HR 20 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:650, rov. 3.3.4 en 3.4.4.
HR, 21-01-2022, nr. 21/04118
ECLI:NL:HR:2022:58
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-01-2022
- Zaaknummer
21/04118
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:58, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑01‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:1110, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2021:1110, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑11‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:58, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑10‑2021
- Vindplaatsen
JGz 2022/7 met annotatie van Jong, J.J. de
TvAR 2022/8104, UDH:TvAR/17348 met annotatie van Mr. R. Ligtvoet
Uitspraak 21‑01‑2022
Inhoudsindicatie
Wvggz. Zorgmachtiging. Vereisten voor het doen van mondelinge uitspraak. Alcoholverslaving; psychische stoornis?
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/04118
Datum 21 januari 2022
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: de betrokkene,
advocaat: M.E. Bruning,
tegen
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT MIDDEN-NEDERLAND,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de officier van justitie,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/16/523473 / FZ RK 21-187 van de rechtbank Midden-Nederland van 6 juli 2021.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van betrokkene heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In deze zaak heeft de officier van justitie verzocht een zorgmachtiging op grond van de Wvggz ten aanzien van betrokkene te verlenen. De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op vrijdag 2 juli 2021. In de aantekeningen van de griffier die als bijlage bij het proces-verbaal van de mondelinge behandeling zijn gevoegd, is vermeld:
“Rechter: er is veel gezegd. Ik moet er even over nadenken. Er kan dinsdag vanaf 15.00 uur gebeld worden voor beslissing.”
Aan het slot van die aantekeningen is vermeld:
“Beslissing: ZM 3 maanden toewijzen, de rest aanhouden.”
2.2
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank een zorgmachtiging ten aanzien van betrokkene verleend voor de in die beschikking genoemde vormen van zorg en bepaald dat de machtiging geldt tot en met 6 oktober 2021. De beschikking is gedateerd op (dinsdag) 6 juli 2021. Onderaan de beschikking staat vermeld: “Deze beschikking is op 6 juli 2021 mondeling gegeven (…) en in het openbaar uitgesproken (…), en schriftelijk uitgewerkt en ondertekend op 27 juli 2021.”
3. Beoordeling van het middel
3.1
Onderdeel 1 van het middel betoogt onder meer dat de rechtbank op 2 juli 2021 in strijd heeft gehandeld met art. 30p Rv of de ‘bestaande praktijk’ als bedoeld in HR 20 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:650 door niet tijdens dan wel aan het einde van de mondelinge behandeling haar beslissing en de (belangrijkste) gronden daarvoor mondeling mede te delen aan de op de zitting van 2 juli 2021 aanwezige partijen onder aankondiging van de schriftelijke uitwerking. Althans handelde de rechtbank volgens het onderdeel in strijd met het bepaalde in art. 30p lid 3 Rv door niet van de op vrijdag 2 juli 2021 gedane mondelinge uitspraak een proces-verbaal op te maken en afschrift daarvan ook aan betrokkene en zijn advocaat te verstrekken.
3.2
Het onderdeel kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden, omdat het ten onrechte ervan uitgaat dat de rechtbank op 2 juli 2021 uitspraak heeft gedaan. Uit de bestreden beschikking volgt dat de rechtbank op 6 juli 2021 uitspraak heeft gedaan. Dat blijkt niet alleen uit de datering van de beschikking en de vermelding aan het slot dat zij mondeling is gedaan op 6 juli 2021 (zie hiervoor in 2.2), maar ook uit rov. 2.8, waarin wordt overwogen dat de zorgmachtiging zal worden verleend voor drie maanden in samenhang met de beslissing in het dictum dat de zorgmachtiging geldt tot en met 6 oktober 2021. Rov. 1.4 van de beschikking, waarin is vermeld dat de rechtbank na de mondelinge behandeling op dezelfde dag uitspraak heeft gedaan, berust klaarblijkelijk op een vergissing.
3.3
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.4
Opmerking verdient nog het volgende. De handelwijze van de rechtbank strookt niet met art. 30p Rv, waarin is voorgeschreven dat indien de rechter tijdens of na de mondelinge behandeling ter zitting mondeling uitspraak doet, de beslissing en de gronden daarvoor ter zitting worden meegedeeld en de uitspraak in executoriale vorm in het proces-verbaal wordt neergelegd. Het één noch het ander is gebeurd. Evenmin strookt de handelwijze van de rechtbank met de zogenoemde ‘bestaande praktijk’ als bedoeld in HR 20 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:650. Bij toepassing daarvan deelt de rechter mondeling zijn beslissing en de (belangrijkste) gronden daarvoor mee aan de ter zitting aanwezige partijen, en werkt hij de uitspraak uiterlijk binnen twee weken schriftelijk uit – waarbij hij zijn beslissing zo nodig eerst in (sterk) verkorte vorm schriftelijk kan vastleggen in een voor tenuitvoerlegging vatbare vorm.1.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, S.J. Schaafsma en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 21 januari 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 21‑01‑2022
Conclusie 26‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Wvggz. Mondelinge uitspraak; toetsingsmaatstaf bij beoordeling of alcoholverslaving kwalificeert als psychische stoornis;
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/04118
Zitting 26 november 2021
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
[betrokkene] ,verzoeker tot cassatie,advocaat: mr. M.E. Bruning,
tegen
Officier van Justitie arrondissementsparket Midden-Nederland,verweerder in cassatie,niet verschenen.
Partijen worden hierna verkort aangeduid als respectievelijk betrokkene respectievelijk de officier van justitie.
1. Inleiding en samenvatting
1.1
In deze Wvggz-zaak heeft de rechtbank tijdens de mondelinge behandeling aangegeven nog over de zaak te willen nadenken. Betrokkene en/of zijn advocaat is meegedeeld dat ze enkele dagen later kunnen bellen voor de uitspraak. In de schriftelijke uitwerking van de beschikking heeft de rechtbank vervolgens overwogen dat de uitspraak op de dag van de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden en dat de officier van justitie een kennisgeving mondelinge uitspraak heeft ontvangen. Het middelonderdeel klaagt dat de rechtbank daarmee art. 30p Rv dan wel de ‘bestaande praktijk’ heeft miskend. Daarnaast wordt geklaagd dat ingevolge de uitspraak van de Hoge Raad van 17 maart 2017 de rechtbank heeft miskend dat de louter lichamelijke/somatische gevolgen van het gebruik van alcohol de vrijheidsbenemende maatregelen niet kunnen rechtvaardigen.
2. Feiten en procesverloop
2.1
Bij verzoekschrift, bij de rechtbank Midden-Nederland ingekomen op 18 juni 2021, heeft de officier van justitie verzocht een zorgmachtiging ten aanzien van betrokkene te verlenen voor de duur van zes maanden. Bij dat verzoekschrift is onder meer een medische verklaring overgelegd die op 11 juni 2021 is ondertekend door een niet bij de behandeling betrokken psychiater. De officier van justitie heeft voorgesteld – voor de gehele looptijd van de te verlenen machtiging – daarin de volgende vormen van verplichte zorg op te nemen:
-- toedienen van vocht, voeding en medicatie, alsmede het verrichten van medische controles of andere medische handelingen en therapeutische maatregelen, ter behandeling van een psychische stoornis, dan wel vanwege die stoornis ter behandeling van een somatische aandoening;- beperken van de bewegingsvrijheid;- onderzoek aan kleding of lichaam;- controleren op de aanwezigheid van gedrag-beinvloedende middelen;- aanbrengen van beperkingen in de vrijheid het eigen leven in te richten, die tot gevolg hebben dat betrokkene iets moet doen of nalaten, waaronder het gebruik van communicatiemiddelen;- opnemen in een accommodatie.
2.2
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op vrijdag 2 juli 2021 via Skype, omdat als gevolg van het COVID-19-virus geen mondelinge behandeling in elkaars aanwezigheid kon plaatsvinden. De rechtbank heeft de volgende personen gehoord: betrokkene, bijgestaan door zijn advocaat, de psychiater en de broer van betrokkene. De officier van justitie is niet verschenen, omdat hij een nadere toelichting van het verzoek niet nodig achtte.
2.3
De advocaat van betrokkene heeft zich ter zitting onder andere op het standpunt gesteld dat betrokkene niet leidt aan een stoornis, omdat er geen sprake is van comorbiteit en het alcoholgebruik niet alles overheersend is. Ook doet zich volgens de advocaat geen ernstig nadeel voor.
2.4
Uit het proces-verbaal volgt dat de rechter ter zitting geen beslissing heeft genomen en daarover het volgende heeft aangegeven:
“Rechter: er is veel gezegd. Ik moet er even over nadenken. Er kan dinsdag vanaf 15.00 uur gebeld worden voor beslissing.”
2.5
Vervolgens vermeldt het proces-verbaal:
“Beslissing: ZM 3 maanden toewijzen, de rest aanhouden.”
2.6
De op 27 juli 2021 uitgewerkt schriftelijke beschikking is gedateerd op 6 juli 2021. Daarin is de zorgmachtiging verleend voor de door de officier van justitie verzochte vormen van verplichte zorg tot en met 6 oktober 2021. De rechtbank heeft daartoe overwogen:
“2.3. De rechtbank is van oordeel dat er geen reden is om te twijfelen aan de gestelde diagnose middelengerelateerde en verslavingsstoornissen. Betrokkene gebruikt al jaren overmatig alcohol. Betrokkene is in 2018 opgenomen met een ernstig ziektebeeld van delier en Wernicke ontstaan door overmatig alcoholgebruik en ondervoeding. Betrokkene is, ondanks dat hij het tegenover gestelde beweert, niet in staat om op eigen kracht en zonder hulpverlening te stoppen met het alcoholgebruik. Betrokkene lijkt dit ook niet meer plan. Ook houdt betrokkene ambulante hulpverlening af. Hieruit leidt de rechtbank af dat de geestvermogens van betrokkene in zo ernstige mate zijn gestoord dat zijn denken, voelen, willen, oordelen en doelgericht handelen (vrijwel) geheel onder invloed van zijn stoornis tot stand komt. Het veroorzaakte nadeel kan betrokkene niet worden toegerekend, omdat de stoornis de gevaarvolle daden of juist het ontbreken van daden door betrokkene overwegend beheerst. Naar de gestelde diagnose neurocognitieve stoornissen is nader onderzoek nodig, maar uit het dossiers blijken genoeg aanwijzingen voor dit vermoeden.
2.4. De middelengerelateerde of verslavingsstoornis leidt tot ernstig nadeel, met name gelegen in het bestaan van of het aanzienlijk risico op ernstige psychische schade. Inmiddels lijkt het ernstig nadeel van verwaarlozing door de ondersteuning in de thuissituatie minder op de voorgrond te staan, maar is er met name het risico van ernstig nadeel in de vorm van ernstige psychische schade. Betrokkene onttrekt zich aan zorg door FACT Jellinek en door de huisarts. Het ziektebesef en -inzicht zijn beperkt. Inmiddels heeft betrokkene een herseninfarct gehad en een gebroken heup opgelopen. Betrokkene is blijkens de medische verklaring niet van plan om te stoppen met drinken. Om de mate van de ernst van de psychische schade vast te stellen is klinische opname en detoxificatie noodzakelijk.
(…)
2.8. Gelet op het voorgaande is voldaan aan de criteria voor en doelen van verplichte zorg als bedoeld in de Wvggz. De zorgmachtiging zal thans worden verleend voor de duur van drie maanden, en geldt aldus tot en met 6 oktober 2021. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat er nader onderzoek moet plaatsvinden naar de cognitieve schade. Daarvoor is eerst een periode van detoxificatie nodig en vervolgens dient een vervolgtraject te worden vastgesteld. Het meer of anders verzochte zal worden aangehouden in afwachting van een nieuwe zitting, welke zal plaatsvinden vóór 6 oktober 2021. De griffier zal een nieuwe zittingsdatum en -tijdstip plannen en alle belanghebbenden voor de vervolgzitting oproepen.”
2.7
Namens betrokkene is – tijdig1.– beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.2.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel valt uiteen in drie onderdelen.
3.2
Onderdeel 1 betoogt dat de rechtbank in strijd heeft gehandeld met art. 30p Rv of de ‘bestaande praktijk’ als bedoeld in HR 20 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:650 door niet tijdens dan wel aan het einde van de mondelinge behandeling haar beslissing en de gronden daarvoor mondeling mede te delen aan de op de zitting van 2 juli 2021 aanwezige partijen onder aankondiging van de schriftelijke uitwerking waarin als uitspraakdatum zou worden vermeld de dag waarop die uitspraak mondeling is gedaan. Althans handelde de rechtbank in strijd met het bepaalde in art. 30p lid 3 Rv door niet van de op vrijdag 2 juli 2021 gedane mondelinge uitspraak een proces-verbaal op te maken en afschrift daarvan ook aan betrokkene en zijn advocaat te verstrekken. Voor zover de door de rechtbank bedoelde 'kennisgeving mondelinge uitspraak' moet worden gekwalificeerd als proces-verbaal als bedoeld in art. 30p lid 3 en 4 Rv, heeft de rechtbank het recht geschonden dan wel gehandeld in strijd met art. 290 lid 2 en 3 Rv door niet, aanstonds en per gelijke postmailing, een afschrift of kennisgeving daarvan aan (de advocaat van) betrokkene te sturen, als ter zitting verschenen belanghebbende/verweerder. Dit is volgens het onderdeel vooral van belang nu de 'kennisgeving mondelinge uitspraak' in procedures als de onderhavige wordt gekwalificeerd als executoriale titel voor directe tenuitvoerlegging van de door de rechtbank verleende zorgmachtiging (als een vrijheidsbenemende maatregel in de zin van art. 5 lid 1, aanhef en onder e, EVRM) waarvan de datum waarop de mondelinge uitspraak is gedaan en in executoriale vorm is bevestigd, bepalend is voor aanvang van de termijn waarbinnen daartegen beroep openstaat. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat bij de mondelinge behandeling de rechtbank met haar mededeling over de zaak na te denken en op dinsdag 6 juli 2021 na 15.00 uur haar beschikking te geven de indruk wekte niet op dezelfde dag (2 juli 2021) uitspraak te gaan doen en daarvan een executoriale titel te verstrekken. Aldus handelde de rechtbank toen in strijd met het beginsel van rechtszekerheid en het daaruit voortvloeiend vertrouwensbeginsel. Al met al schond de rechtbank art. 5 lid 1 EVRM door een beslissing tot vrijheidsbeneming te nemen welke niet tot stand kwam overeenkomstig de wettelijke regels ('prescribed by law').
3.3
Het woord ‘uitspraak’ wordt gebruikt als een verzamelbegrip, dat zowel de handeling van het uitspreken omvat als het object daarvan: de rechterlijke beslissing die uitgesproken wordt.3.De uitspraak geschiedt door de voorlezing van het schriftelijke vonnis althans van de daarin neergelegde beslissing of door een andere wijze van openbaarmaking.4.Art. 29 lid 1 Rv bepaalt dat de uitspraak in het openbaar geschiedt. Openbaarheid van de uitspraak betekent niet dat de uitspraak op een openbare terechtzitting wordt voorgelezen, voldoende is – ook volgens art. 6 EVRM – dat de beschikking in geschreven vorm ter griffie aanwezig is vanaf een bepaalde, aan partijen tevoren bekendgemaakte dag en zowel partijen als elke andere belanghebbende inzage en afschrift ervan kunnen verkrijgen.5.Het tijdstip van de uitspraak – de openbaarmaking – is bepalend voor het tijdstip waarop de rechterlijke beslissing haar werking verkrijgt en mede bepalend voor de aanvang van de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel.6.
3.4
De invoering van art. 30p Rv biedt de rechter de mogelijkheid om direct mondeling uitspraak te doen. Art. 30p Rv bepaalt:
“1. De rechter kan, indien alle partijen op de mondelinge behandeling zijn verschenen, tijdens of na de mondelinge behandeling ter zitting mondeling uitspraak doen.
2. In afwijking van de artikelen 230 en 287 bestaat de mondelinge uitspraak uit de beslissing en de gronden van de beslissing.
3. Van de mondelinge uitspraak wordt door de rechter een proces-verbaal opgemaakt.
4. Het proces-verbaal wordt door de rechter ondertekend. Bij verhindering van de rechter wordt dit in het proces-verbaal vermeld.
5. De rechter stelt binnen twee weken na de mondelinge uitspraak een afschrift van het proces-verbaal ter beschikking van partijen. Het afschrift dat wordt verstrekt aan een partij die tot tenuitvoerlegging van de uitspraak kan overgaan, is in executoriale vorm opgemaakt.”
3.5
Uit lid 1 van art. 30a Rv volgt dat de uitspraak gebeurt tijdens of na de mondelinge behandeling. In de parlementaire geschiedenis is “na de mondelinge behandeling” als volgt toegelicht:
“In de praktijk zou de rechter bijvoorbeeld kunnen aangeven dat hij bereid en in staat is om een half uur na afloop van de mondelinge behandeling mondeling uitspraak te doen. Hij zal dan de zitting schorsen en vervolgens heropenen om de uitspraak te doen.”
3.6
Voor invoering van art. 30p Rv kwam de mondelinge uitspraak voor bij alle soorten van uitspraken, dus ook einduitspraken, en wel in het geval dat een zodanig spoedeisend belang bestaat bij een uitspraak dat een (volledige) schriftelijke uitwerking daarvan niet kan worden afgewacht en de uitspraak dus aanvankelijk alleen in mondelinge vorm kan worden gedaan. Hieraan werd uitwerking gegeven doordat de rechter mondeling zijn beslissing en de (belangrijkste) gronden daarvoor meedeelt aan de aanwezige partijen, en de beslissing binnen veertien dagen nadien schriftelijk wordt vastgelegd in een op de gewone wijze uitgewerkte beschikking van de rechtbank. De Hoge Raad heeft op 20 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:6507.geoordeeld dat naast art. 30p Rv de rechter kan kiezen om de ‘bestaande praktijk’ te volgen.
3.7
Volgens het proces-verbaal heeft de rechtbank in de onderhavige zaak aan het slot van de behandeling ter zitting van 2 juli 2021 in het vooruitzicht gesteld dat de rechtbank over de zaak zou gaan ‘nadenken’ en dat er op ‘dinsdag vanaf 15.00 uur’ kon worden gebeld voor beslissing.
3.8
De beschikking is gedateerd 6 juli 2021 en vermeldt onder 1.4 van de beschikking het volgende:
“De rechtbank heeft na de mondelinge behandeling op dezelfde dag uitspraak gedaan en een kennisgeving mondelinge uitspraak aan de officier van justitie verstrekt.”
3.9
Kennelijk heeft dit bij de steller van het middel de suggestie gewekt dat de rechter na de mondelinge behandeling en dus voor 6 juli 2021 uitspraak heeft gedaan.
3.10
Onderaan de beschikking is echter het volgende vermeld:
“Deze beschikking is op 6 juli 2021 mondeling gegeven door mr. P.K. Nihot, rechter en in het openbaar uitgesproken bijgestaan door M.D. Lodewijk als griffier, en schriftelijk uitgewerkt en ondertekend op 27 juli 2021.”
3.11
Zowel uit de kop van de beschikking als uit deze laatste woorden lijkt te volgen dat de rechtbank op 6 juli 2021 uitspraak heeft gedaan en dus niet al op vrijdag 2 juli 2021 na de mondelinge behandeling. Dit komt overeen met het proces-verbaal waarin de rechter heeft aangegeven dat op dinsdag – zijnde 6 juli 2021 – gebeld kon worden voor beslissing.
3.12
Van een mondelinge uitspraak in de zin van art. 30p Rv ter zitting of een uitspraak volgens ‘de bestaande praktijk’ in de zin van HR 20 april 2018 is dan dus geen sprake geweest. De overweging in rov. 1.4 lijkt per abuis in de beschikking te zijn opgenomen. De beschikking is gedateerd op 6 juli 2021 en is volgens de hiervoor geciteerde passage uit de beschikking op die dag ook openbaar uitgesproken. Dit volgt ook uit de ambtshalve door mij opgevraagde ‘kennisgeving mondelinge uitspraak’. Daaruit blijkt dat de uitspraak op 6 juli 2021 heeft plaatsgevonden en niet al op 2 juli 2021. De kennisgeving vermeldt immers:
“Bij mondelinge uitspraak op 6 juli 2021 is het verzoek tot het verlenen van een zorgmachtiging toegewezen voor de periode van drie maanden, en geldt derhalve tot en met 6 oktober 2021.”
3.13
Of betrokkene of zijn advocaat dinsdag 6 juli 2021 naar de griffie heeft gebeld om te informeren naar de uitspraak, vertelt de procesinleiding niet. Dit maakt het ook niet anders aangezien de uitspraak op die dag wel in geschreven vorm aanwezig was bij de griffie en dit bij betrokkene en zijn advocaat bekend was. Een afschrift van de kennisgeving mondelinge uitspraak had dus door de advocaat/betrokkene opgevraagd kunnen worden. Kennelijk is dat niet gebeurd. Dat doet er niet aan af dat de uitspraak op die dag dus openbaar gemaakt was. Van schending van een rechtsregel is mij niet gebleken. Het onderdeel faalt dan ook.
3.14
Onderdeel 2 valt uiteen in twee subonderdelen. Subonderdeel 2.1 klaagt dat het oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting door op grond van de overgelegde gedingstukken en de mondelinge behandeling te oordelen dat betrokkene met een ‘middelengerelateerde of verslavingsstoornis’ lijdt aan een ‘psychische stoornis’ in de zin van de Wvggz. In het bijzonder zou de rechtbank hebben miskend dat – net als in de zaak die leidde tot HR 17 maart 20178.– de uit de stukken blijkende omstandigheden niet - zonder meer – kunnen rechtvaardigen dat zijn verslaving aan alcohol gekwalificeerd kan worden als een ‘psychiatrische stoornis’ als bedoeld in de Wvggz. Anders dan de rechtbank kennelijk en ten onrechte oordeelde, is voor vaststelling van de aanwezigheid van zo'n stoornis van de geestvermogens onder de Wvggz óók onvoldoende dat sprake is van (ernstige) verslaving aan, dan wel afhankelijkheid van, alcohol (ook zonder diagnose of vermoeden van neurocognitieve schade) om, tegen de achtergrond van de uit art. 5 lid 1 EVRM voortvloeiende waarborgen tegen willekeurige vrijheidsbeneming, (ruimere) toepassing van de in de Wvggz voorziene maatregelen - behoudens in noodsituaties - te kunnen rechtvaardigen. De rechtbank heeft volgens het onderdeel, kennelijk, hieraan voorbijgezien en aldus een verkeerde, want: te ruime, maatstaf aangelegd door op grond van de medische verklaring en nadere verklaring van de psychiater te oordelen dat bij betrokkene sprake is van een 'psychische stoornis' wegens alcoholafhankelijkheid en enkel vermoedens van cognitieve schade, terwijl de inhoud van de medische verklaring en ter zitting verschafte informatie geen andere conclusie wettigen dan dat het alcoholgebruik bij betrokkene niet heeft geleid tot psychische aandoeningen maar, uitsluitend, lichamelijke schade dan wel somatische klachten heeft veroorzaakt bestaande in 'delier en Wernicke ontstaan door overmatig alcoholgebruik en ondervoeding' terwijl 'geen grove geheugen problematiek' en geen 'psychotische of suïcidale problematiek' is waargenomen (rubriek 4.b) en slechts nadeel bestaat in de ontwikkeling van 'somatische schade' met enkel 'vermoedens' op ontwikkeling van 'cognitieve schade' (rubriek 6.b, 6.d). Ook stelde de rechtbank als somatische gevolgen van de alcoholverslaving vast dat betrokkene een herseninfarct heeft gehad en zijn heup heeft gebroken (rov. 2.4). Die louter lichamelijke/somatische gevolgen van alcoholgebruik rechtvaardigen niet, als zodanig en zonder meer, een (ruimere) toepassing van de onder de Wvggz voorziene vrijheidsbenemende maatregelen (vgl. HR 17 maart 2017 voornoemd). Daarmee stond de 'psychische stoornis' niet met voldoende zekerheid vast om de machtiging te kunnen afgeven (vgl. kamerstukken II 2009-2010, 32 399, nr. 3, p. 74). Subonderdeel 2.2 onder a bevat een motiveringsklacht en betoogt dat als de rechtbank het onder 2.1 aangevoerde niet heeft miskend, het oordeel onbegrijpelijk is. Uit de motivering kan volgens het onderdeel niet worden opgemaakt of, dat en op grond waarvan de rechtbank (kennelijk) van oordeel was dat de louter lichamelijke/somatische gevolgen van het alcoholgebruik bij betrokkene niet in de weg staan aan, dan wel onverlet laten, de vaststelling dat (de mate van) zijn alcoholafhankelijkheid niettemin kwalificeert als een 'stoornis van de geestvermogens' in de zin als bedoeld onder de Wvggz. Een nadere motivering was volgens subonderdeel 2.2 onder b te meer aangewezen in het licht van de ter zitting gegeven toelichting van [betrokkene 1] dat de lichamelijke problemen bij betrokkene voortkomen uit het gebruik van alcohol en slechts sprake is van een vermoeden van 'cognitieve problematiek' die bij hem moest worden onderzocht, hij eerst een 'detox' zou moeten ondergaan waarna neuropsychologisch onderzoek zou worden uitgevoerd (p.-v., blz. 4). Met deze verklaring bevestigde [betrokkene 1] dat bij betrokkene alleen lichamelijke/somatische aandoeningen bekend waren en toen nog niet vaststond of en dat, naast of als gevolg van de mate van alcoholafhankelijkheid, hij 'cognitieve' schade had opgelopen. Het (enkel) feit dat, zoals de rechtbank in rov. 2.3 van de beschikking van 6 juli 2021 kennelijk oordeelt, de alcoholverslaving betrokkene in haar macht heeft, is in het licht van de hiervóór vermelde overige inhoud van de medische verklaring en van de verklaring van de psychiater [betrokkene 1] tijdens de mondelinge behandeling ontoereikend om het oordeel te rechtvaardigen dat sprake is van een psychische stoornis als bedoeld in de hiervóór genoemde beschikkingen van 23 september 2005 en 17 maart 2017.
3.15
Het onderdeel keert zich in de kern tegen het oordeel dat bij betrokkene sprake is van een stoornis van de geestvermogens in de zin van de Wvggz. De onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.16
Art. 3:3 Wvggz geeft als basisregel dat wanneer als gevolg van de psychische stoornis van een persoon diens gedrag leidt tot ernstig nadeel, bij wijze van uiterste middel verplichte zorg kan worden verleend. Bij een psychische stoornis gaat het om een aandoening van de geestvermogens, waarbij moet worden gedacht aan de vermogens tot denken, voelen, willen, oordelen en doelgericht handelen. Een stoornis behoeft niet het functioneren van de geestvermogens in alle opzichten of op elk ogenblik te betreffen, maar er moet volgens art. 3:3 Wvggz in ieder geval een oorzakelijk verband zijn tussen de psychische stoornis en ernstig nadeel.9.
3.17
Ook onder de Wet Bopz is verschillende keren de vraag opgeworpen of een verslaving aan middelen zoals alcohol en drugs voldoende is om een opname te rechtvaardigen. De Hoge Raad heeft in een uitspraak van 12 oktober 201810.overwogen dat:
“(…) verslaving aan middelen als alcohol en drugs niet tot toepassing van de Wet Bopz kan leiden, tenzij de verslaving gepaard gaat met (andere) psychische stoornissen van zodanige ernst dat het denken, voelen, willen, oordelen en doelgericht handelen daardoor zo ingrijpend worden beïnvloed dat de betrokkene het veroorzaakte gevaar niet kan worden toegerekend, omdat de stoornis de gevaarvolle daden van de betrokkene overwegend beheerst (zie onder meer ook HR 13 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2630). Hiermee heeft de Hoge Raad het volgende tot uitdrukking gebracht. Verslaving aan middelen als alcohol en drugs kan op zichzelf niet tot toepassing van de Wet Bopz leiden, ook niet indien wordt aangenomen dat deze verslaving een psychiatrische ziekte is. Er moet om tot toepassing van de Wet Bopz te komen sprake zijn van een psychische stoornis van zodanige ernst dat het denken, voelen, willen, oordelen en doelgericht handelen daardoor zo ingrijpend worden beïnvloed dat de betrokkene het veroorzaakte gevaar niet kan worden toegerekend, omdat de stoornis de gevaarvolle daden van de betrokkene overwegend beheerst.
3.18
In de lagere rechtspraak is aangenomen dat de jurisprudentie onder de Wet Bopz zijn betekenis heeft behouden.11.In de parlementaire geschiedenis van de Wvggz zijn daarvoor ook aanknopingspunten te vinden:
“Onder het bereik van het wetsvoorstel vallen personen met een psychische stoornis die aan het criterium voor verplichte zorg voldoen. Met de term «psychische stoornis» is aansluiting gezocht bij de classificatie van zogeheten Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM-IV), het handboek dat onder verantwoordelijkheid van de American Psychiatric Association tot stand is gekomen. Dit handboek biedt een praktische leidraad voor hulpverleners die te maken hebben met psychische problematiek en wordt algemeen gezien als een standaardwerk. Uit de DSM-IV vloeit voort dat ook een verstandelijke beperking, een persoonlijkheidsstoornis, verslaving, dementie of een psychische stoornis bij kinderen en jeugdigen als «psychische stoornis» kunnen worden aangemerkt.Voor de duidelijkheid zij opgemerkt dat de kwalificatie van een classificatie als «DSM IV» op zichzelf genomen niet zonder meer aanleiding kan geven voor toepassing van het wetsvoorstel. Als voorwaarde voor het verlenen van verplichte geestelijke gezondheidszorg geldt, dat de psychische stoornis dermate ernstige vormen aanneemt dat zij betrokkene zodanig in zijn greep heeft, dat er ernstige schade voor hem of zijn omgeving ontstaat of dreigt te ontstaan. Hoofdstuk 3 van het wetsvoorstel formuleert de criteria voor verplichte zorg aan personen met een psychische stoornis.Aansluiting is ook gezocht bij de ontwikkeling in de tijd van het «stoornis begrip» in de Wet bopz. «De stoornis moet de gevaarvolle daden van de betrokkene overwegend beheersen», aldus de wetgever in 1979 (Kamer stukken II, 1979/80, 11 270). De gedachte van de wetgever was dat betrokkene als het ware willoos werktuig in handen van de stoornis zou moeten zijn, waarbij de toerekenbaarheid voor het gevaar is vervallen, wil er sprake kunnen zijn van een geestesstoornis (zie ook de uitgebreide toelichting op het stoornisbegrip in R.H. Zuijderhoudt, Stoornis en de Wet bopz, praktijkreeks Bopz, nr. 8). Deze gedachte bracht mee dat gevaar dat voortvloeide uit middelenafhankelijkheid (verslaving) of een persoonlijkheidsstoornis niet als een geestesstoornis kon worden gekwalificeerd, tenzij de stoornis «de gevaarvolle daden overwegend zou beheersen». Aangezien tegenwoordig verslaving als een ziekte wordt opgevat en ook meer geneeskundige verklaringen voor persoonlijkheidsstoornissen worden uitgeschreven, is het oorspronkelijke onderscheid dat de wetgever aanbracht tussen «echte» psychiatrische ziektebeelden zoals psychotische aandoeningen en andere stoornissen vervaagd. Dit hangt ook samen met het ruimere arsenaal aan interventies op het terrein van de zorg die op grond van het wetsvoorstel mogelijk zijn.”12.
3.19
Ook hieruit volgt dat een verslaving aan middelen alleen niet voldoende is om een zorgmachtiging te rechtvaardigen. De vraag in de onderhavige zaak is dan ook of sprake is van een psychische stoornis van zodanige ernst dat het denken, voelen, willen, oordelen en doelgericht handelen daardoor zo ingrijpend worden beïnvloed dat de betrokkene het veroorzaakte gevaar niet kan worden toegerekend, omdat de stoornis de gevaarvolle daden van de betrokkene overwegend beheerst. Het onderdeel wijst daarvoor naar de uitspraak van de Hoge Raad van 17 maart. 201713..
3.20
In die zaak had de psychiater de diagnose “alcoholafhankelijkheid en een sterk vermoeden van de ziekte van Korsakov”, gerubriceerd in de categorie: stoornissen door gebruik van middelen. De psychiater had in de geneeskundige verklaring opgenomen: “Betrokkene heeft meerdere gedwongen opnames middels IBS of RM meegemaakt in verband met ernstige alcoholafhankelijkheid. Ten gevolge hiervan heeft zij een zenuwaandoening, een evenwichtsaandoening (...) en een slecht functionerende lever opgelopen, toch blijft zij hulp voor haar verslaving afwijzen, waardoor haar aandoeningen verslechteren. Dit betekent mijns inziens dat de verslaving betrokkene in haar macht heeft.” De voormalig plv. P-G. Langemeijer concludeerde dat de bevinding van de psychiater “dat de verslaving betrokkene in haar macht heeft” duidt op een situatie waarin de stoornis van de geestvermogens door gebruik van middelen een zodanige mate van ernst heeft bereikt dat het denken, voelen, willen, oordelen en doelgericht handelen daardoor zo ingrijpend worden beïnvloed dat betrokkene het veroorzaakte gevaar niet kan worden toegerekend. Onder 2.8 schrijft hij:
“De rechtbank vermeldt – en vindt daarvoor grondslag in de geneeskundige verklaring – dat de alcoholafhankelijkheid bij betrokkene reeds tot letsel heeft geleid (te weten een zenuwaandoening, een evenwichtsaandoening en een slecht functionerende lever). Op zich is juist, dat lichamelijke aandoeningen in aanmerking komen voor somatische behandeling en dat een aantasting van de hersenfunctie uit de geneeskundige verklaring niet blijkt: dat laatste moet nog worden onderzocht. Dit neemt niet weg dat de rechtbank kennelijk in het voetspoor van de onderzoekende psychiater van oordeel is dat het hier niet gaat om een persoon die vrij heeft gekozen voor een bestaan als alcoholafhankelijke en dit soort lichamelijke aandoeningen op de koop toe neemt, doch om een persoon wier denken, voelen, willen, oordelen en doelgericht handelen door de alcoholafhankelijkheid zo ingrijpend worden beïnvloed dat betrokkene het veroorzaakte gevaar – zoals door de rechtbank omschreven – niet kan worden toegerekend.”
De Hoge Raad oordeelde dat de verklaringen niet meer inhouden dan dat bij betrokkene sprake is van lichamelijke schade. De Hoge Raad overweegt vervolgens dat de enkele passage in de geneeskundige verklaring “dat de verslaving betrokkene in haar macht heeft” in het licht van de overige inhoud van de geneeskundige verklaring en van de verklaring van de psychiater ter zitting niet toereikend is om het oordeel te rechtvaardigen dat sprake is van een psychische stoornis.
3.21
In de onderhavige zaak staat in de medische verklaring in rubriek 4d dat naar het oordeel van de onafhankelijk psychiater sprake is van een psychische stoornis. In rubriek 4e is als voorlopige diagnose gesteld: stoornis in alcoholgebruik, ernstig/chronisch en cognitieve stoornis, door alcohol gebruik en CVA. Over de symptomen die betrokkene vertoont, heeft de psychiater het volgende opgemerkt:
“Betrokkene gebruikt langer dan 35 jaar alcohol. In 2018 liep betrokkene verward onder invloed van alcohol op straat, en vervolgens opgenomen met een ernstig ziektebeeld van delier en Wernicke, ontstaan door alcoholgebruik en ondervoeding. Via de huisarts is fact Jellinek ingeschakeld ter intensieve zorg. De huisarts schrijft dat er bij betrokkene sprake was van fïnancie[l]le problemen, verwaarlozing, betrokkene moest verhuizen, niet meer als schilder kon werken. Hij weigerde hulp door middel van huisbezoeken.
Afgelopen 2 jr verliep de behandeling bij Jellinek zeer moeizaam. Betrokkene onttrekt zich aan de zorg zowel bij fact als bij de huisarts. Hij wil niet opgenom[en] worden omdat hij denkt dat er ni[e]ts met hem aan de hand is. Hij denkt dat hij op eigen kracht met alcohol kan stoppen en weer als schilder te gaan werken. Inmiddels heeft hij een herseninfarct gehad en gebroken heup opgelopen, gebruikt een scooter ten vervoer.
(…)Betrokkene is goed verzorgd, met een grijze baard, met een opvallend opgeblazen en rood gelaat. Hij is in gesprek heel vriendelijk en coöperatief.
Ik kan geen grove geheugen problematiek waarnemen. Geen psychotische of suicidale problematiek. Wat er op de voorgrond staat is een volledige ontkenning van langdurige alcoholproblematiek en de gevolgen ervan. Ziekteinzicht/besef[t] zijn gering.
Hij vertelt dat hij een ander mening heeft dan Jellinek: hij ervaart dat hij geen problemen heeft. Hij is goed geholpen door zijn omgeving, en daarom wil met zorg van Jellinek stoppen.
Hij geeft toe dat hij geheugenproblemen heeft maar dat is niet zorgwekkend [is]. Zijn leverwaarden zijn verstoord maar niet zorgwekkend. Hij verwaarloost zich niet, zijn woning is vandaag netjes opgeruimd. Hij ontkent zich aan zorg te on[t]trekken: “de medewerkers van fact komen vaak s’middags bij hem op bezoek als hij slaapt, daarom doet hij de deur niet open, of als hij dat doet is nog niet volledig wakker of netjes aangekleed waardoor de indruk on[t]staat dat er iets mis zou gaan”.”
3.22
In het zorgplan zijn als lichamelijke problemen opgenomen:
“Afwijkende labwaarden passend bij chronisch alcoholgebruik. Cliënt ziet er toenemend slecht uit: een opgezet rood gelaat, een dikke buik, blauwe plekken op zijn lichaam. Het huis is steeds minder verzorgd. Er zijn aanwijzingen dat cliënt veel op bed ligt tot laat in de middag. Cliënt geeft aan te zullen gaan werken en te stoppen met gebruik van alcohol. Inmiddels is duidelijk dat dit cliënt zelfstandig niet gaat lukken (stoppen met drinken van alcohol) en dat het weer gaan werken niet reëel is. We vermoeden dat er sprake is van confabuleren in het kader van cognitieve schade. Cliënt is op het punt 'wat is nodig om mijn situatie te verbeteren' niet wilsbekwaam. Wél geeft cliënt aan dat er wat moet veranderen, alleen denkt hij dit nog steeds zelf te kunnen doen.”
3.23
Over het ernstig nadeel staat genoteerd:
“a. Welk gedrag dat voor[t]vloeit uit de psychische stoornis leidt tot (dreigend) ernstig nadeel?
M.n. de somatische gevolgen van het chronisch alcoholgebruik, zie hierboven. Cliënt laat de hulpverlening sporadisch binnen, ondanks meerdere pogingen is het de verslavingsarts niet gelukt om cliënt tijdens een huisbezoek te onderzoeken omdat de deur niet werd opengedaan. Het uiterlijk (rood gelaat, tekenen van versneld bloeden: hematomen), onverzorgd uiterlijk, dikke buik, i.c.m. bloedonderzoek (afwijkende leverwaarden), vermoeden ernstige somatische consequenties van het overmatig, dagelijks alcoholgebruik.
Ook zijn er zorgen over de financiën van cliënt ondanks een familiebewindvoerder (broer). De rechter heeft recent besloten dat er een andere bewindvoerder moet komen l.v.m. wanbeheer van broer. Om deze reden hebben wij ook een aanvraag voor mentorschap gedaan, er zijn gerede twijfels of broer In het belang van cliënt handelt.
b. Wat is het (dreigend) ernstig nadeel voor betrokkene of diens omgeving?
Valgevaar onder invloed van alcohol, toenemende somatische schade waaronder ook de ontwikkeling van een Sydroom van Korsakov. Vroegtijdig overlijden door de bovengenoemde factoren. Wanbeleid t.a.v. financiën met mogelijk ernstige gevolgen.”
3.24
Ter zitting heeft de psychiater over de waarde van de leverfunctie en de psychische stoornis het volgende opgemerkt:
“het is dusdanig verhoogd dat de verslavingsarts heeft aangegeven dat er iets moet gebeuren. Als het langer duurt dan is de schade irreversibel. De lever is goed reversibel, maar we komen nu op een point of no return. Voorkomen moet worden dat dat punt wordt bereikt. Dan zal de schade niet meer herstellen en is een transplantatie noodzakelijk.
(…)
Er is sprake van een stoornis in het gebruik van alcohol. De lichamelijke problemen die wij zien, komen daaruit voort. Het is een vermoeden van cognitieve problematiek, omdat ik niet met zekerheid mag zeggen dat deze aanwezig is, omdat wij betrokkene altijd onder invloed van alcohol zien. Een van de dingen die dat vermoeden geven, is dat betrokkene al twee jaar zegt dat er geen probleem is, dat hij gewoon weer moet werken en dan is alles over. Dit is niet de realiteit. Het gaat niet gebeuren dat betrokkene weer gaat werken.”
3.25
De rechtbank heeft overwogen dat er geen reden is om te twijfelen aan de gestelde diagnose middelengerelateerde en verslavingsstoornissen. De rechtbank is dus van oordeel dat er voldoende zekerheid is om aan te nemen dat de psychische stoornis aanwezig is. De rechtbank leidt dit af uit het jaren overmatig alcohol gebruik van betrokkene. Daar komt bij dat betrokkene in 2018 is opgenomen met een ziektebeeld van delier en Wernicke. De ziekte van Wernicke is een voorstadium van de ziekte van Korsakov14.en is een neurologische aandoening die het gevolg is van een jarenlange te hoge alcoholconsumptie en slechte voeding. Dit duidt dus niet enkel op lichamelijke klachten. Uit de stukken blijkt verder dat betrokkene enerzijds zegt wel met alcohol te willen stoppen, maar dat uit het verloop van de afgelopen twee jaar blijkt dat hij dat op eigen kracht niet kan.15.Anderzijds geeft betrokkene aan geen problemen te zien in het gebruik van alcohol. Betrokkene krijgt al twee jaar vrijwillige hulp aangeboden, maar houdt dit af en denkt dat hij die hulp niet nodig heeft. Kennelijk heeft de rechtbank uit de slechte waarde van zijn leverfunctie en de gevolgen die dat op termijn kan hebben in combinatie met zijn wil om weer te gaan werken, afgeleid dat de alcohol het denken, voelen, willen, oordelen en doelgericht handelen zo ingrijpend beïnvloeden dat de betrokkene het veroorzaakte gevaar niet kan worden toegerekend, omdat de stoornis de gevaarvolle daden van de betrokkene overwegend beheerst. Anders dan in de zaak van 17 maart 2017 blijkt uit de medische verklaring en het zorgplan dat betrokkene zijn leven wel anders in wil richten, maar dat het hem niet lukt. Dat de cognitieve schade niet met zekerheid is vastgesteld, staat aan het oordeel van de rechtbank niet in de weg. Volgens de psychiater is er reden om aan te nemen dat er sprake is van een cognitieve stoornis, maar kan deze stoornis niet met zekerheid worden vastgesteld omdat betrokkene altijd onder invloed is van alcohol. De psychiater heeft ter zitting toegelicht waaruit het vermoeden blijkt dat er sprake is van cognitieve schade. Ook heeft betrokkene zelf toegegeven geheugenproblemen te hebben, zodat van louter lichamelijke/somatische klachten geen sprake is. Hoe ernstig deze problemen zijn, moet echter nader onderzocht worden. Dit staat aan de verlening van een zorgmachtiging niet in de weg aangezien daarvoor voldoende is dat met ‘voldoende zekerheid’ vastgesteld wordt dat sprake is van een psychische stoornis.16.
3.26
Het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een psychische stoornis is in het licht van het voorgaande niet onjuist of onbegrijpelijk. De rechtbank heeft de juiste maatstaf aangelegd en het oordeel voldoende begrijpelijk toegelicht. Het onderdeel faalt dan ook geheel.
3.27
Onderdeel 3 bouwt voort op de voorgaande onderdelen. Nu deze onderdelen falen, faalt ook dit onderdeel.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑11‑2021
De procesinleiding is op 4 oktober 2021 bij de Hoge Raad ingediend.
De kennisgeving mondelinge uitspraak is ambtshalve opgevraagd. Partijen hebben vervolgens de mogelijkheid gekregen om daar tot 25 november op te reageren.
Zie de conclusie van de voormalig plv. P.G. Langemeijer van 16 maart 2018, ECL:NL:PHR:2018:650 onder 2.2.
Vgl. HR 2 november 1990, ECLI:NL:HR:1990:AB8153, NJ 1991/800 m.nt. H.J. Snijders; HR 17 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1060, NJ 1993/739; HR 6 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZCNJ 1996/699.
GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 29 Rv, aant. 1 (T.F.E. Tjong Tjin Tai). HR 1 november 1985, ECLI:NL:PHR:1985:AD3292, NJ 1986/227 m.nt. W.C.L. van der Grinten. Zie ook HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2337, NJ 2012/226 m.nt. H.J. Snijders; HR 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ1112, BJ 2007/2.
Zie ook HR 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9906, NJ 2009/206.
Ook gepubliceerd in NJ 2020/337 m.nt. H.B. Krans onder NJ 2020/339, JPF 2018/79 m.nt. P. Vlaardingerbroek, JGZ 2018/16 m.nt. W.J.A.M. Dijkers.
ECLI:NL:HR:2017:461, JVggz 2017/16 m.nt. W.J.A.M. Dijkers.
Zie Rb 24 februari 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:1839, JGZ 2020/36 m.nt. B.J. Berton; Rb 18 februari 2021, ECLI:NL:RBOVE:2021:847, JGZ 2021/29 m.nt. R.H. Zuijderhoudt;
Kamerstukken II, 2009/2010, 32 399, nr. 3, p. 11-12.
ECLI:NL:HR:2017:461, Jvggz 2017/16 m.nt. W.J.A.M. Dijkers.
De medische verklaring onder 4b, zorgplan onder 3d.
Kamerstukken II, 2009/2010, nr. 3, p. 74.
Beroepschrift 04‑10‑2021
TOEVOEGING AANGEVRAAGD BIJ DE RAAD VOOR RECHTSBIJSTAND (KENMERK 3LI8298)
Procesinleiding in verzoekzaak in cassatie
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
Verzoeker tot cassatie is [betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963, wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres] en thans verblijvende in GGZ Centraal, locatie Juliana-Oord, centrum voor psychiatrie & verslaving en neuropsychiatrie, gevestigd te (1251 AM) Laren aan de Leemzeulder nummer 35, te dezer zake woonplaats kiezende aan de Alexanderstraat nummer 10 (2514 JL) te Den Haag ten kantore van mr. M.E. Bruning, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die verzoeker tot cassatie in deze procedure vertegenwoordigt en als zijn cassatieadvocaat deze procesinleiding voor hem indient en heeft ondertekend.
Verzoeker stelt beroep in tegen de (deel)beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, afdeling Familierecht, locatie Lelystad, gegeven en uitgesproken op 2 juli 2021 respectievelijk op 6 juli 2021, onder zaaknummer C/16/523473 / FZ RK 21-187, zoals schriftelijk bevestigd, tot een gedeeltelijke verlening van een zorgmachtiging als bedoeld in art. 6:4 Wvggz tot en met 6 oktober 2021, na een daartoe strekkend — dit geding inleidend — verzoek van DE OFFICIER VAN JUSTITIE VAN HET ARRONDISSEMENT MIDDEN-NEDERLAND van 18 juni 2021.
Omdat de (mogelijke) beroepstermijn van drie maanden verstreek op zaterdag 2 oktober 2021, is deze termijn op de voet van het bepaalde in art. 1 e.v. Atw verlengd tot en met maandag 4 oktober 2021 als de eerstvolgende (week)dag die niet ‘een zondag of algemeen erkende feestdag is’.
Verzoeker (hierna: betrokkene) voert tegen deze (eind)beschikkingen aan het navolgende
Middel van cassatie:
schending van het recht en/ of tot nietigheid leidend verzuim van (wezenlijke) vormen, doordat de rechtbank heeft overwogen en beslist als in de hier ingelast en herhaald te beschouwen beschikkingen is vermeld en op die gronden heeft recht gedaan als in het dictum van deze beschikkingen is omschreven, welk dicta als hier herhaald en ingelast moeten worden beschouwd, ten onrechte zulks om één of meer van de navolgende, waar nodig (MEDE) IN HUN ONDERLINGE VERBAND EN SAMENHANG te lezen redenen.
Essentie van deze zaak en klachten in cassatie
Het gaat in deze Wvggz-zaak om gedeeltelijke verlening van een zorgmachtiging voor betrokkene bij wie als gevolg van chronisch alcoholgebruik lichamelijke aandoeningen zich hebben ontwikkeld waaronder verhoging van de waarde van de leverfunctie. Volgens de psychiater dr [psychiater 1] ter zitting kan betrokkene niet in staat worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen als het gaat om wat nodig is aan medische behandeling en de consequenties van het alcoholgebruik en de mate van schade niet overzien, vindt betrokkene zelf dat er niet veel aan de hand is, komt vrijwillige zorg niet tot stand terwijl voorkomen moet worden dat de schade ‘irreversibel’ wordt maar nader onderzoek pas kan plaatsvinden als er sprake is van zes weken abstinentie (rov. 2.2). De verklaring vermeldde (rubriek 4.b) een incident in 2018 toen betrokkene onder invloed van alcohol op straat liep en werd opgenomen met een ernstig ziektebeeld van delier en Wernicke ontstaan door alcoholgebruik en ondervoeding, waarna via de huisarts [arts 1] is ingeschakeld, welke behandeling volgens betrokkene en zijn broer moet stoppen. Tijdens het persoonlijk medisch onderzoek via een videogesprek heeft de onafhankelijk psychiater ‘geen grove geheugen problematiek’ of ‘psychotische of suïcidale problematiek’ waargenomen maar ‘volledige ontkenning van langdurige alcoholproblematiek en de gevolgen daarvan’ (rubriek 4.b), en stelde vast een ‘stoornis in alcoholgebruik, ernstig/chronisch. Cognitieve stoornis, door alcohol gebruik en CVA’ (rubriek 4.e) met classificaties (6) ‘Middelgerelateerde en verslavingsstoornissen’, (7) ‘neurocognitieve stoornissen’ en (10) ‘Andere problemen die een reden voor zorg kunnen zijn’ (rubriek 4.f), waarbij alleen classificatie 6 als belangrijkste diagnose werd aangekruist (rubriek 4.g). Als ernstig nadeel vermeldde de medische verklaring ‘ontwikkeling van cognitieve schade (Korsakov?), ontwikkeling van somatische schade en maatschappelijke teloorgang’ (rubriek 6.b) waarbij enkel sprake was van ‘Ernstige vermoedens op cognitieve schade tgv alcoholgebruik’ (rubriek 6.d.2). Bij de mondelinge behandeling heeft de advocaat van betrokkene de diagnose in de medische verklaring gemotiveerd bestreden op de grond, kort gezegd, dat een stoornis ontbreekt nu geen sprake is van comorbiteit en het alcoholgebruik niet alles overheersend is terwijl naar mogelijke lichamelijke en cognitieve schade nader onderzoek moet plaatsvinden en terzake slechts vermoedens zijn (rov. 2.2). Volgens het proces-verbaal van de zitting op vrijdag 2 juli 2021 heeft de advocaat in dat kader nog erop gewezen (blz. 3) dat in het zorgplan alleen werd gesproken over ‘somatische klachten en een vermoeden van een cognitieve stoornis’. De aldaar aanwezige psychiater dr [psychiater 1] heeft daarop bevestigd (blz. 3) dat er alleen sprake is van een ‘vermoeden van cognitieve problematiek’ omdat zij ‘niet met zekerheid’ mocht ‘zeggen dat deze aanwezig is, omdat wij betrokkene altijd onder invloed van alcohol zien.’ Aan het einde van de mondelinge behandeling heeft de rechtbank blijkens het proces-verbaal in het vooruitzicht gesteld (blz. 4):
‘Rechter: er is veel gezegd. Ik moet er even over nadenken. Er kan dinsdag vanaf 15.00 uur gebeld worden voor beslissing.’
Niettemin vermeldt het proces-verbaal als een beslissing ‘ZM 3 maanden toewijzen, de rest aanhouden’, terwijl op deze zitting van 2 juli 2021 deze ‘beslissing’ niet als mondelinge uitspraak in aanwezigheid van betrokkene en zijn advocaat is gedaan. In haar schriftelijke beschikking van (dinsdag) 6 juli 2021 die — na 15.00 uur — aan (het kantoor van) de advocaat van betrokkene is verstuurd, heeft de rechtbank vastgesteld (rov. 1.4) dat zij op vrijdag 2 juli 2021
‘(…) na de mondelinge behandeling op dezelfde dag uitspraak [heeft] gedaan en een kennisgeving mondelinge uitspraak aan de officier van justitie verstrekt.’
Daarvan zijn betrokkene en zijn advocaat op die vrijdag niet in kennis gesteld; ook is aan hun toen niet (per gelijke mailing) een afschrift gestuurd van de ‘kennisgeving mondelinge uitspraak’ die de rechtbank aan de officier van justitie heeft verstrekt. Vervolgens heeft de rechtbank in een schriftelijke beschikking van 6 juli 2021 het verweer van betrokkene verworpen dat er géén sprake is van een alcoholgebruik dat kwalificeert als ‘psychiatrische’ stoornis. De rechtbank overwoog daartoe het volgende:
‘2.3
Uit de overgelegde stukken en mondelinge behandeling komt naar voren dat betrokkene lijdt aan een middelengerelateerde of verslavingsstoornis. De rechtbank is van oordeel dat er geen reden is om te twijfelen aan de gestelde diagnose (…). Betrokkene gebruikt al jaren overmatig alcohol. Betrokkene is in 2018 opgenomen met een ernstig ziektebeeld van delier en Wernicke ontstaan door overmatig alcoholgebruik en ondervoeding. Betrokkene is, ondanks dat hij het tegenover gestelde beweert, niet in staat om op eigen kracht en zonder hulpverlening te stoppen met het alcoholgebruik. Betrokkene lijdt dit ook niet meer plan. Ook houdt betrokkene ambulante hulpverlening af. Hieruit leidt de rechtbank af dat de geestvermogens van betrokkene in zo ernstige mate zijn gestoord dat zijn denken, voelen, willen, oordelen en doelgericht handelen (vrijwel) geheel onder invloed van zijn stoornis tot stand komt. Het veroorzaakte nadeel kan betrokkene niet worden toegerekend, omdat de stoornis de gevaarvolle daden of juist het ontbreken van daden door betrokkene overwegend beheerst. Naar de gestelde diagnose neurocognitieve stoornissen is nader onderzoek nodig, maar uit de dossiers blijken genoeg aanwijzingen van dit vermoeden.
2.4
De middelengerelateerde of verslavingsstoornis leidt tot ernstig nadeel, met name gelegen in het bestaan van of het aanzienlijk risico op ernstige psychische schade. Inmiddels lijkt het ernstig nadeel van verwaarlozing door de ondersteuning in de thuissituatie minder op de voorgrond te staan, maar is er met name het risico van ernstig nadeel in de vorm van ernstige psychische schade. Betrokkene onttrekt zich aan zorg door FACT [arts 1] en door de huisarts. Het ziektebesef en -inzicht zijn beperkt. Inmiddels heeft betrokkene een herseninfarct gehad en een gebroken heup opgelopen.
Betrokkene is blijkens de medische verklaring niet van plan om te stoppen met drinken. Op de mate van de ernst van de psychische schade vast te stellen is klinische opname en detoxificatie noodzakelijk.
(…)
2.8
Gelet op het voorgaande is voldaan aan de criteria voor en doelen van verplichte zorg als bedoeld in de Wvggz. De zorgmachtiging zal thans worden verleend voor de duur van drie maanden, en geldt aldus tot en met 6 oktober 2021. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat er nader onderzoek moet plaatsvinden naar de cognitieve schade. Daarvoor is eerst een periode van detoxificatie nodig en vervolgens dient een vervolgtraject te worden vastgesteld. Het meer of anders verzochte zal worden aangehouden in afwachting van een nieuwe zitting, welke zal plaatsvinden vóór 6 oktober (…)’.
Betrokkene kan zich niet verenigen met de gang van zaken en beschikkingen van de rechtbank en voert hiertegen in drie middelonderdelen de volgende rechts- en motiveringsklachten aan.
1
Door aan het slot van de mondelinge behandeling ter zitting van vrijdag 2 juli 2021 in het vooruitzicht te stellen dat de rechtbank over de zaak zou gaan ‘nadenken’ en op ‘dinsdag’ — 6 juli 2021 — ‘vanaf 15.00 uur’ kon worden ‘gebeld worden voor beslissing’ (p.-v. blz. 4) maar ‘na de mondelinge behandeling op dezelfde dag uitspraak’ te doen en alleen ‘een kennisgeving mondelinge uitspraak aan de officier van justitie’ te verstrekken (rov. 1.4) zonder daarvan ook afschrift te sturen aan betrokkene en zijn advocaat, heeft de rechtbank het recht geschonden. Immers, de rechtbank handelde aldus op 2 juli 2021 in strijd met het bepaalde in art. 30p Rv., of met de ‘bestaande praktijk’ als bedoeld in HR 20 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:650, NJ 2020/337 (rov. 3.3.4) door niet tijdens c.q. aan het einde van de mondelinge behandeling haar beslissing tot gedeeltelijke verlening van de zorgmachtiging en de (belangrijkste) gronden daarvoor mondeling mede te delen aan de op de zitting van 2 juli 2021 aanwezige partijen onder aankondiging van de schriftelijke uitwerking waarin als uitspraak- datum zou worden vermeld de dag waarop die uitspraak mondeling was gedaan.
Althans handelde de rechtbank in strijd met het bepaalde in art. 30p lid 3 Rv door niet van de op vrijdag 2 juli 2021 gedane mondelinge uitspraak een proces-verbaal (aanstonds) op te maken en afschrift daarvan ook aan betrokkene en zijn advocaat te verstrekken. Voor zover de door de rechtbank bedoelde (en door betrokkene c.q. diens advocaat nimmer ontvangen) ‘kennisgeving mondelinge uitspraak’ kwalificeert als proces-verbaal als bedoeld in art. 30p lid 3 en 4 Rv, heeft de rechtbank het recht geschonden c.q. gehandeld in strijd met art. 290 lid 2 en 3 Rv door niet, aanstonds en per gelijke postmailing, een afschrift of kennisgeving daarvan aan (de advocaat van) betrokkene te sturen, als ter zitting verschenen belanghebbende/verweerder. Zulks geldt en klemt temeer nu de ‘kennisgeving mondelinge uitspraak’ in procedures als de onderhavige kwalificeert als executoriale titel voor directe tenuitvoerlegging van de door de rechtbank verleende zorgmachtiging (als een vrijheidsbenemende maatregel in de zin van art. 5 lid 1, aanhef en onder e, EVRM) waarvan de datum waarop de mondelinge uitspraak is gedaan en in executoriale vorm is bevestigd, bepalend is voor aanvang van de termijn waarbinnen daartegen beroep openstaat. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat bij de mondelinge behandeling de rechtbank met haar mededeling over de zaak na te denken en op dinsdag 6 juli 2021 na 15.00 uur haar beschikking te geven de indruk wekte niet op dezelfde dag (2 juli 2021) uitspraak te gaan doen en daarvan een executoriale titel te verstrekken. Aldus handelde de rechtbank toen in strijd met het beginsel van rechtszekerheid en het daaruit voortvloeiend vertrouwensbeginsel. Al met al schond de rechtbank, of althans, art. 5 lid 1 EVRM door een beslissing tot vrijheidsbeneming te nemen welke niet tot stand kwam overeenkomstig de wettelijke regels (‘prescribed by law’).
2.1
Bovendien, of althans, geeft de rechtbank in/ met de mondelinge beslissing van 2 juli 2021 en/ of de beschikking van 6 juli 2021 blijk van een onjuiste rechtsopvatting door op grond van de overgelegde gedingstukken en de mondelinge behandeling te oordelen dat betrokkene met een ‘middelengerelateerde of verslavingsstoornis’, als zodanig en zonder meer, lijdt aan een ‘psychische stoornis’ in de zin van de Wvggz die in de gegeven omstandigheden onder art. 5 lid 1, aanhef en onder e, EVRM een vrijheidsbenemende maatregel kan rechtvaardigen bestaande in de verlening van de door de officier van justitie verzochte zorgmachtiging volgens de in het dictum van haar beschikking vermelde vormen van verplichte zorg (art. 3:2 lid 2 Wvggz). Zoals de rechtbank terecht — hier onbestreden — in haar beschikking van 6 juli 2021 tot uitgangspunt heeft genomen (rov. 2.3), geldt in gevallen van alcoholverslaving onder de Wvggz eenzelfde toetsingsmaatstaf als onder de Wet Bopz dat verslaving aan middelen als alcohol en drugs in beginsel tot toepassing van de wet kan leiden behalve waar de verslaving niet gepaard gaat met (andere) psychische stoornissen, c.q. de geestvermogens van de betrokkene niet‘in zo ernstige mate zijn gestoord dat zijn denken, voelen, willen, oordelen en doelgericht handelen (vrijwel) geheel onder invloed van zijn stoornis tot stand komt’, c.q. zo ingrijpend beïnvloeden dat het veroorzaakte nadeel (gevaar) de betrokkene niet kan worden toegerekend omdat de stoornis de gevaarvolle daden van de betrokkene overwegen beheerst (vgl. vaste rechtspraak volgens de Wet Bopz sinds HR 23 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU0372, NJ 2007/430: zie hier o.m. HR 17 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:461, JVggz 2017/16). Met haar conclusie uit de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling dat betrokkene aan een psychische stoornis lijdt bestaande in een ‘middelengerelateerde of verslavingsstoornis’ omdat — kort gezegd — betrokkene al jaren overmatig alcohol gebruikt, in 2018 is opgenomen met een ernstig ziektebeeld van delier en Wernicke ontstaan door overmatig alcoholgebruik en ondervoeding en, ondanks dat hij het tegenovergestelde beweert, niet in staat is op eigen kracht en zonder hulpverlening te stoppen met het alcoholgebruik (rov. 2.3), miskende de rechtbank — net als in de zaak die leidde tot HR 17 maart 2017 voornoemd — dat de uit die stukken blijkende omstandigheden niet, zonder meer, kunnen rechtvaardigen dat diens verslaving aan alcohol kwalificeert als een ‘psychiatrische stoornis’ als bedoeld in de Wvggz. Anders dan de rechtbank kennelijk en ten onrechte oordeelde, is voor vaststelling van de aanwezigheid van zo'n stoornis van de geestvermogens onder de Wvggz óók onvoldoende dat sprake is van (ernstige) verslaving aan, c.q. afhankelijkheid van, alcohol (ook zonder diagnose of vermoeden van neurocognitieve schade) om, tegen de achtergrond van de uit art. 5 lid 1 EVRM voortvloeiende waarborgen tegen willekeurige vrijheidsbeneming, (ruimere) toepassing van de in de Wvggz voorziene maatregelen — behoudens in noodsituaties — te kunnen rechtvaardigen. De rechtbank heeft, kennelijk, hieraan voorbijgezien en aldus een verkeerde, want: te ruime, maatstaf aangelegd door op grond van de medische verklaring en nadere verklaring van psychiater dr. [psychiater 1] te oordelen dat bij betrokkene sprake is van een ‘psychische stoornis’ wegens alcoholafhankelijkheid en enkel vermoedens van cognitieve schade, terwijl de inhoud van de medische verklaring en ter zitting verschafte informatie geen andere conclusie wettigen dan dat het alcoholgebruik bij betrokkene niet heeft geleid tot psychische aandoeningen maar, uitsluitend, lichamelijke schade c.q. somatische klachten heeft veroorzaakt bestaande in ‘delier en Wernicke ontstaan door overmatig alcoholgebruik en ondervoeding’ terwijl ‘geen grove geheugen problematiek’ en geen ‘psychotische of suïcidale problematiek’ is waargenomen (rubriek 4.b) en slechts nadeel bestaat in de ontwikkeling van ‘somatische schade’ met enkel ‘vermoedens’ op ontwikkeling van ‘cognitieve schade’ (rubriek 6.b, 6.d). Ook stelde de rechtbank als somatische gevolgen van de alcoholverslaving vast dat betrokkene een herseninfarct heeft gehad en zijn heup heeft gebroken (rov. 2.4). Die louter lichamelijke/somatische gevolgen van alcoholgebruik rechtvaardigen niet, als zodanig en zonder meer, een (ruimere) toepassing van de onder de Wvggz voorziene vrijheidsbenemende maatregelen (vgl. HR 17 maart 2017 voornoemd). Daarmee stond de ‘psychische stoornis’ niet met voldoende zekerheid vast om de machtiging te kunnen afgeven (vgl. kamerstukken II 2009–2010, 32 399, nr. 3, p. 74).
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank dan ook ten onrechte geconcludeerd dat bij betrokkene sprake is van een psychische stoornis bestaande in de middelengerelateerde of verslavingsstoornis die leidt tot ernstig nadeel, met name gelegen in het bestaan van of het aanzienlijk risico op ernstige psychische schade (rov. 2.4).
2.2
Voor zover de rechtbank het ONDER 2.1 aangevoerde niet heeft miskend en in haar hier bestreden oordelen niet heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, heeft zij de beschikking niet naar de eisen der wet met redenen omkleed om, in het licht van de medische verklaring en de aan de rechtbank door psychiater dr. [psychiater 1] ter zitting verschafte informatie, (de verwerping van) het verweer van betrokkene dat geen sprake is van zo'n alcoholafhankelijkheid die de (gedeeltelijk) verlening van de zorgmachtiging rechtvaardigt, voldoende begrijpelijk te zijn.
- a.
Zonder nadere motivering die echter ontbreekt, kan uit de gegeven motivering niet worden opgemaakt of, dat en op grond waarvan de rechtbank (kennelijk) van oordeel was dat de, onder 2.1 vermelde, louter lichamelijke/ somatische gevolgen van het alcoholgebruik bij betrokkene niet in de weg staan aan, c.q. onverlet laten, de vaststelling dat (de mate van) zijn alcoholafhankelijkheid niettemin kwalificeert als een ‘stoornis van de geestvermogens’ in de zin als bedoeld onder de Wvggz.
- b.
Een nadere motivering was te meer aangewezen in het licht van de ter zitting gegeven toelichting van dr. [psychiater 1] dat de lichamelijke problemen bij betrokkene voortkomen uit het gebruik van alcohol en slechts sprake is van een vermoeden van ‘cognitieve problematiek’ die bij hem moest worden onderzocht, hij eerst een ‘detox’ zou moeten ondergaan waarna neuropsychologisch onderzoek zou worden uitgevoerd (p.-v., blz. 4). Met deze verklaring bevestigde dr. [psychiater 1] dat bij betrokkene alleen lichamelijke/somatische aandoeningen bekend waren en toen nog niet vaststond of en dat, naast of als gevolg van de mate van alcoholafhankelijkheid, hij ‘cognitieve’ schade had opgelopen. Het (enkel) feit dat, zoals de rechtbank in rov. 2.3 van de beschikking van 6 juli 2021 kennelijk oordeelt, de alcoholverslaving betrokkene in haar macht heeft, is in het licht van de hiervóór vermelde overige inhoud van de medische verklaring en van de verklaring van de psychiater dr. [psychiater 1] tijdens de mondelinge behandeling ontoereikend om het oordeel te rechtvaardigen dat sprake is van een psychische stoornis als bedoeld in de hiervóór genoemde beschikkingen van 23 september 2005 en 17 maart 2017.
3
Vanwege het ONDER 1 EN 2 aangevoerde heeft de rechtbank met haar beslissingen (dan ook) niet geoordeeld en beslist ‘in accordance with a procedure prescribed by law’ en kan de vrijheidsbenemende maatregel krachtens de verleende zorgmachtiging niet worden aangemerkt als ‘a lawful detention of [a person] of unsound mind’ in de zin als bedoeld in art. 5 lid 1, aanhef en onder e, EVRM, en de daarop gevormde (vaste) rechtspraak van de Hoge Raad en die van het EHRM.1.
Conclusie
Op bovenstaande gronden verzoekt betrokkene de Hoge Raad de mondelinge uitspraak c.q. beslissingen en handelingen van 2 juli 2021 en/ of schriftelijke beschikking van 6 juli 2021 van de rechtbank Midden-Nederland, voor zover hiervóór bestreden, (gedeeltelijk) te vernietigen, met een zodanige afdoening als de Hoge Raad zal vermenen te behoren.
Den Haag, 4 oktober 2021
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 04‑10‑2021
Zie o.m. EHRM 24 oktober 1979, NJ 1980/114 (Winterwerp/Nederland); EHRM 15 september 2001, BJ 2001/36 (Varbanov/Bulgarije).