Bewijsmiddel 18 noemt twee geldbedragen, te weten € 13.800,- en € 5.400,-, en blijkens bewijsmiddel 22 troffen de opsporingsambtenaren een aantal biljetten van € 500,- en € 100,- in een enveloppe in een pvc-buis aan.
HR, 30-09-2014, nr. 13/03476
ECLI:NL:HR:2014:2857
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-09-2014
- Zaaknummer
13/03476
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:2857, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 30‑09‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1535
ECLI:NL:PHR:2014:1535, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑05‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:2857
- Vindplaatsen
Uitspraak 30‑09‑2014
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO voor alle middelen. Conclusie AG strekkende tot verwerping, o.m. over art. 359.3 Sv.
Partij(en)
30 september 2014
Strafkamer
nr. 13/03476
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 18 februari 2013, nummer 22/003017-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 september 2014.
Conclusie 20‑05‑2014
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO voor alle middelen. Conclusie AG strekkende tot verwerping, o.m. over art. 359.3 Sv.
Nr. 13/03476 Zitting: 20 mei 2014 | Mr. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte = verzoeker] |
1. Verzoeker is bij arrest van 18 februari 2013 door het Gerechtshof te Den Haag wegens “1 primair: gewoontewitwassen”, “2 primair: opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod”, “3 primair: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod”, “4: diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking”, “5: handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie” en “6: opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 40, tweede lid, van de Geneesmiddelenwet”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden. Voorts heeft het Hof de in beslag genomen geldbedragen en het inbeslaggenomen voorwerp verbeurd verklaard.
2. Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 13/03476 en 13/03538P. In beide zaken zal ik vandaag concluderen.
3. Namens verzoeker heeft mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, vier middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel klaagt dat het Hof ten onrechte voor het bewijs van feit 1 een CIE-verbaal heeft gebruikt, terwijl de inhoud van de voor de bewezenverklaring redengevende CIE-informatie niet in toereikende mate wordt gedekt door de overige door het Hof gebezigde (niet-anonieme) bewijsmiddelen.
5. Ten laste van verzoeker is onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 7 februari 2008 tot en met 09 februari 2012, te Zoetermeer en/of elders in Nederland, voorwerpen, te weten geldbedragen en auto’s heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of heeft omgezet, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerpen onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf, van welk vorenomschreven misdrijf verdachte een gewoonte heeft gemaakt”
6. Deze bewezenverklaring steunt onder meer op het volgende bewijsmiddel:
“16. Een proces-verbaal d.d. 9 februari 2012 van de politie Haaglanden, Regionale Criminele Inlichtingen Eenheid met nr. 45/2012. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 83):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Bij de R.C.I.E. Haaglanden is in februari 2012 via een informant de navolgende informatie binnengekomen:In de woning van [verdachte] aan de [a-straat 1] in Zoetermeer ligt een grote hoeveelheid (ik begrijp: geld, EH). Dit geld is de opbrengst van de verkoop van verdovende middelen. In de woning liggen ook verdovende middelen en waarschijnlijk een vuurwapen."
7. Terecht wordt in de toelichting op het middel onder verwijzing naar HR 12 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3559 erop gewezen dat CIE-informatie enkel tot het bewijs kan worden gebezigd om tot uitdrukking te brengen wat de aanleiding is geweest voor het strafrechtelijk onderzoek en mag die CIE-informatie niet een zelfstandige bijdrage leveren aan de motivering van de bewezenverklaring.
8. Dát in de woning van verzoeker betrekkelijk grote geldbedragen aanwezig waren, blijkt evenwel ook uit de bewijsmiddelen 18 en 22.1.Niet de CIE-informatie, maar de vondst van deze geldbedragen is de aanleiding voor de strafvervolging van verzoeker wegens gewoontewitwassen. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het Hof bewijsmiddel 16 enkel in de bewijsconstructie opgenomen om daarmee de aanleiding voor het strafrechtelijk onderzoek duidelijk te maken en is dit bewijsmiddel niet bedoeld om aan het bewijs een zelfstandige bijdrage te leveren. Anders dan de steller van het middel, meen ik dat daaraan niet afdoet dat uit de inhoud van de overige ter zake van feit 1 gebezigde bewijsmiddelen niet redengevend blijkt van een onder verzoeker aangetroffen hennepkwekerij.
9. Het middel faalt.
10. Het tweede middel keert zich tegen de bewezenverklaring van feit 1 en behelst de klacht dat het Hof kennelijk van oordeel is dat de onder verzoeker aangetroffen geldbedragen uit eigen misdrijf afkomstig zijn, terwijl het Hof niets heeft vastgesteld waaruit kan worden afgeleid dat te dien aanzien gedragingen zijn verricht die ook gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die gelden, zodat het Hof zijn oordeel dat sprake is van witwassen ontoereikend heeft gemotiveerd.
11. Het Hof heeft ten aanzien van feit 1 overwogen:
“Nadere bewijsoverweging
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep - overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnota - bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde, nu niet kan worden gesteld dat het niet anders kan zijn dan dat het geld, zijnde het bedrag van € 101.124,54 dat volgens de door de Financiële Recherche Unit van de politie Haaglanden opgestelde kasopstelling door verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] meer is uitgegeven dan op legale wijze verklaarbaar is, uit enig misdrijf afkomstig is.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.Begin februari 2012 kwam bij de Regionale Criminele Inlichtingen Eenheid Haaglanden informatie binnen dat in de woning van de verdachte, gelegen aan de [a-straat 1] te Zoetermeer, een grote hoeveelheid geld aanwezig zou zijn, afkomstig uit de verkoop van verdovende middelen. In de woning zouden verdovende middelen liggen en waarschijnlijk een vuurwapen.Naar aanleiding van deze informatie is nader onderzoek ingesteld. De resultaten daarvan hebben vervolgens geleid tot een doorzoeking van de genoemde woning en het bijbehorende erf op 9 februari 2012.
In de woning zijn in een kluis documenten op naam van de verdachte en een geldbedrag van € 5.400,- aangetroffen. Op de vlieringzolder werd een verborgen geldbedrag gevonden van € 13.800,-.
In de woning werden twee groene mappen met administratie gevonden, waarin facturen en acceptgiro’s waren opgeborgen ten name van de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte].
Twee auto's die bij de doorzoeking op het erf stonden werden inbeslaggenomen. Dit betrof twee Mercedes-Benz auto's met kentekens [AA-00-BB] en [CC-00-DD].
De auto met kenteken [AA-00-BB] stond op naam van de verdachte en de auto met kenteken [CC-00-DD] stond op naam van de medeverdachte [medeverdachte].
Bij de fouillering van de verdachte werd een geldbedrag aangetroffen van € 691,10.
Uit informatie van de RDW is gebleken dat de verdachte in de periode van 1 januari 2008 tot en met 9 februari 2012 acht auto's op zijn naam heeft gehad, waarvan nog slechts één - die met kenteken [AA-00-BB] - op 9 februari 2012 op zijn naam stond. In diezelfde periode bleek de medeverdachte [medeverdachte] acht auto's op haar naam te hebben gehad, waarvan er vier op 9 februari 2012 nog op haar naam stonden.
Uit onderzoek naar de financiën van de verdachte is gebleken dat de verdachte over het fiscaal jaar 2008 ten behoeve van zijn eenmanszaak een opbrengst heeft opgegeven van € 2.688,-, gelijk aan het verzamelinkomen van dat jaar. In de aanslag over het fiscaal jaar 2009 is uitgegaan van een verzamelinkomen van € 3.758,-. In de aanslag over het fiscaal jaar 2010 is uitgegaan van een verzamelinkomen van € 2.958,-.
Door de Financiële Recherche Unit van de politie Haaglanden is aan de hand van de financiële gegevens van verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] met behulp van een kasopstelling berekend dat zij over de periode 7 februari 2008 tot en met 9 februari 2012 een bedrag van € 101.124,54 meer hebben uitgegeven dan dat uit legale en herleidbare bronnen verklaarbaar is. De verdachte heeft geen aannemelijke en verifieerbare verklaring voor de herkomst van het bedrag van zijn uitgaven gegeven.
De aanwezigheid van een hennepkwekerij, het grote onverklaarbare bedrag aan uitgaven, de ongebruikelijke contante geldstroom via [betrokkene 1] en de grote hoeveelheid auto's op naam vormen alle concrete aanwijzingen dat sprake is van witwassen.
Onder deze omstandigheden mag van de verdachte worden verwacht dat hij een aannemelijke en verifieerbare verklaring geeft voor de herkomst van de uitgaven die hij in voormelde periode heeft gedaan en het geld dat op 9 februari 2012 in de woning en bij zijn fouillering is aangetroffen. Dit heeft hij niet gedaan. De verdachte heeft verklaard dat hij het op zolder aangetroffen bedrag van € 13.800,- heeft gekregen van een klant om in Duitsland een auto voor die klant te kopen. De verdachte heeft evenwel niet willen verklaren wie deze persoon is, noch kan hij enige administratie over deze afspraak overleggen, zodat deze verklaring niet verifieerbaar is en derhalve niet afdoende. Over het in de kluis aangetroffen bedrag van € 5.400,- heeft de verdachte ter terechtzitting verklaard dat het van zijn dochter was. Deze verklaring acht het hof niet aannemelijk, nu de verdachte eerder bij de politie heeft verklaard dat het geldbedrag van hemzelf was. Ten aanzien van de ter terechtzitting besproken brief d.d. 24 januari 2013 van de raadsman gericht aan de Advocaat-Generaal met bijlagen , waarin de raadsman stelt dat een bedrag ad € 38.657,- herleidbaar is tot een aantal verifieerbare legale transacties, is het hof van oordeel dat -behoudens de bruikleenbijeenkomst genoemd onder punt 7- niet wordt onderbouwd voor welke bedragen verdachte de respectievelijke goederen heeft gekocht en derhalve evenmin wordt onderbouwd in hoeverre genoemd bedrag herleidbaar is tot legale transacties.
Het hof verwerpt derhalve het verweer.”
12. Vooreerst stel ik vast dat het middel enkel de klacht bevat zoals hierboven onder 10 weergegeven en in dat beperkte kader uitsluitend opkomt tegen de uitspraak van het Hof voor zover het gaat om de onder verzoeker aangetroffen geldbedragen. Daartoe zal ik mij hieronder dan ook beperken.
13. Voor de beoordeling van het middel is het van belang na te gaan of het Hof heeft geoordeeld dat sprake is van het voorhanden hebben van geldbedragen die verkregen zijn uit een door verzoeker zelf begaan misdrijf, of dat het Hof tot het oordeel is gekomen dat de geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig zijn.
14. Over het witwassen door het voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, is in HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM4440, NJ 2010/655 het volgende uiteengezet:
“Vooropgesteld moet worden dat op zichzelf noch de tekst noch de geschiedenis van de totstandkoming van de art. 420bis en 420quater Sr eraan in de weg staat dat iemand die een in die bepalingen omschreven gedraging verricht ten aanzien van een voorwerp dat afkomstig is uit enig door hemzelf begaan misdrijf, wordt veroordeeld wegens - kort gezegd - (schuld)witwassen. Dat geldt, naar uit de tekst van de wet volgt, ook voor het voorhanden hebben van zo'n voorwerp (vgl. HR 2 oktober 2007, LJN BA7923, NJ 2008/16).
Dit betekent niet dat elke gedraging die in de art. 420bis, eerste lid, en 420quater, eerste lid, Sr is omschreven, onder alle omstandigheden de - in beide bepalingen nader omschreven - kwalificatie witwassen onderscheidenlijk schuldwitwassen rechtvaardigt (vgl. in ander verband HR 5 september 2006, LJN AU6712, NJ 2006/612). Zo kan ingeval het gaat om een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf en hem het "voorhanden hebben" daarvan wordt verweten, de vraag rijzen of een dergelijk enkel voorhanden hebben voldoende is om als (schuld)witwassen te worden aangemerkt.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde, dat witwassen een veelomvattend, maar ook te begrenzen fenomeen is, en dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht "om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen".
Gelet hierop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd.
Aan deze overwegingen heeft HR 8 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6909, NJ 2013/265 het volgende toegevoegd:
“(…). Met deze rechtspraak wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen onder zich heeft en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Bovendien wordt aldus bevorderd dat in zo een geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf, dat in de regel nader is omschreven in een van specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling, in de vervolging centraal staat. Daarom is beslist dat "indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd".
Er moet in dergelijke gevallen dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft. Ingeval de gedraging betrekking heeft op een gedeelte van die voorwerpen, kan slechts het voorhanden hebben van dat gedeelte worden aangemerkt als witwassen.
In die eerdere rechtspraak is voorts tot uitdrukking gebracht dat een vonnis of arrest voldoende duidelijkheid moet verschaffen over de door de rechter in dit verband relevant geachte gedragingen van de verdachte. Wanneer het gaat om het voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, moeten daarom bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van (schuld)witwassen. Uit die motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp.”
15. De voormelde rechtsregels hebben slechts betrekking op het geval dat de verdachte voorwerpen heeft verworven of voorhanden heeft gehad, terwijl aannemelijk is dat die voorwerpen afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf. Aldus ter verduidelijk nog eens nadrukkelijk HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2001, NJ 2014/75 (rov. 2.4.1.).
16. Want als op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een concreet (door de verdachte begaan) misdrijf, kan niettemin worden tenlastegelegd en mogelijk worden bewezenverklaard dat een onder de verdachte aangetroffen contant geldbedrag "uit enig misdrijf afkomstig is". Wel moet dan kunnen worden gezegd – en die eis wordt aan de motivering van de rechter gesteld - dat het in het licht van de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval niet anders kan zijn dan dat de geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig zijn.2.
17. Vaststaat dat het Hof in de nadere bewijsoverweging niet iets heeft vastgesteld omtrent enige gedraging van verzoeker, die ook (kennelijk) gericht is geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van de geldbedragen.
18. Indien het Hof het voorhanden hebben van de geldbedragen zou hebben gerelateerd aan een door verzoeker zelf begaan misdrijf (bijvoorbeeld de hennepteelt), kleeft aan de uitspraak van het Hof een motiveringsgebrek in bovenvermelde zin. Kan echter worden aangenomen dat het Hof de geldbedragen niet heeft gerelateerd aan een bepaald, door verzoeker begaan grondfeit, dan is het begrijpelijk dat het Hof zich over een dergelijke gedraging niet heeft uitgelaten.
19. Voor welk anker is het Hof nu gaan liggen? Allereerst verdient opmerking dat het Hof niet expliciet heeft geoordeeld dat de geldbedragen afkomstig waren uit een door verzoeker begaan misdrijf. Ik denk dat ook de steller van het middel wel tot deze slotsom is gekomen, nu het middel immers inhoudt dat het Hof kennelijk van oordeel is dat de onder verzoeker aangetroffen geldbedragen uit eigen misdrijf zijn verkregen. Het is te begrijpen dat de steller van het middel op zoek is gegaan naar aanwijzingen die dit standpunt aannemelijk kunnen maken. In de toelichting op het middel worden er drie aangereikt, namelijk: in de nadere bewijsoverweging wordt verwezen naar het aantreffen van een hennepkwekerij; in bewijsmiddel 16 is opgenomen dat het geld in de woning afkomstig is van drugshandel; in de strafmotivering heeft het Hof overwogen dat verzoeker zich heeft schuldig gemaakt aan de teelt van hennep, hij heeft bijgedragen aan de verspreiding daarvan en hij zich daarbij door geldelijk gewin heeft laten leiden.
20. Kracht van overtuiging hebben deze ‘aanwijzingen’ echter niet. Zo heeft het Hof in de nadere bewijsoverweging weliswaar overwogen dat de aanwezigheid van een hennepkwekerij – naast het grote onverklaarbare bedrag aan uitgaven, de ongebruikelijke constante geldstroom via [betrokkene 1] en de grote hoeveelheid auto’s op naam – een concrete aanwijzing vormt dat sprake is van witwassen, maar daarmee zegt het Hof niet dat de onder verzoeker aangetroffen geldbedragen uit een door hem begaan misdrijf afkomstig zijn. Het Hof heeft in dit verband enkel overwogen dat de vondst van de hennepkwekerij een aanwijzing impliceert voor het oordeel dat verzoeker over geldbedragen beschikte die middellijk of onmiddellijk afkomstig waren uit enig misdrijf. Wat de tweede ‘aanwijzing’ betreft, heb ik er in mijn bespreking van het eerste middel op gewezen dat bewijsmiddel 16 kennelijk niet als zelfstandig bewijsmiddel is opgenomen, maar slechts bedoelt aan te geven wat de aanleiding voor het strafrechtelijk onderzoek is geweest. De derde ‘aanwijzing’ berust volgens mij op een verkeerde lezing van ’s Hofs strafmotivering. Daarin betrekt het Hof inderdaad het bewezenverklaarde witwasdelict, maar uitdrukkelijk afgescheiden – het Hof bedient zich van het woord “daarnaast” - van het telen en aanwezig hebben van een groot aantal hennepplanten. Het is in het verband van dit telen en aanwezig hebben dat het Hof tot de overweging komt dat verzoeker zich daarbij heeft laten leiden door financieel gewin. De door de steller van het middel verwoorde ‘aanwijzingen’ geven naar het mij voorkomt geen vruchtbare bodem aan de opvatting dat het Hof kennelijk of impliciet is uitgegaan van een verband tussen de geldbedragen en een door verzoeker zelf begaan misdrijf.
21. Mede op grond van het voorgaande denk ik zelf dat het Hof heeft geoordeeld dat de onder verzoeker aangetroffen geldbedragen juist niet in verband zijn te brengen met een door verzoeker zelf begaan grondfeit, doch afkomstig zijn uit enig misdrijf. Steun voor deze uitleg is te vinden in de overweging van het Hof – wat daar verder van zij3.- dat verzoeker geen aannemelijke en verifieerbare verklaring heeft gegeven voor de herkomst van de bij hem aangetroffen geldbedragen, waarin als ’s Hofs oordeel besloten ligt dat het niet anders kan zijn dat deze geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig zijn.
22. Het middel faalt.
23. Het derde middel houdt in dat verzoeker met betrekking tot het onder 4 tenlastegelegde niet een duidelijke en ondubbelzinnige bekentenis heeft afgelegd, zodat het Hof ten aanzien van dit feit niet mocht volstaan met een opgave van bewijsmiddelen.
24. Ten laste van verzoeker is onder 4 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 17 november 2011 tot en met 09 februari 2012 te Zoetermeer met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een hoeveelheid elektriciteit, toebehorende aan Eneco, zulks door het weg te nemen goed onder zijn bereik te hebben gebracht door middel van verbreking
25. Het arrest van het Hof is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 4 februari 2013.
26. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verzoeker de volgende verklaring afgelegd:
“De elektra:
Het aansluiten van de elektra in de hoofdstoppenkas in de woning is door Eneco gedaan. In 2008 is de elektriciteit afgesloten geweest. Daarna is het door een monteur van Eneco weer aangesloten in 2009. U vraagt mij waarom Eneco een belang zou hebben bij het onbemeten afnemen van elektriciteit. Nou, voor het geld. De monteur heeft er geld voor gekregen, van mij. Ik heb daar geen bonnetje van. Ik had wel mijn twijfels erover toen hij het aanlegde. [betrokkene 2] (fonetisch) had mij verteld dat hij een monteur kende die het kon aansluiten zodat ik geen last zou krijgen. Ik vind het dan ook vervelend hoe het nu is gelopen. Als het goed is liepen er twee leidingen. Eentje langs het hek en de ander onder de grond. Ik weet niet welke stond aangesloten. Ik weet ook niet waarom er twee leidingen zouden. Ik heb daar geen verstand van. Het is allemaal aangelegd door die man van Eneco in 2008. Ik weet zijn naam niet, maar wellicht zou ik hem kunnen herkennen.
27. Op de terechtzitting in hoger beroep heeft verzoeker verklaard:
“U vraagt mij naar de onder 2 tot en met 4 ten laste gelegde feiten (telen en aanwezig hebben van 4500 hennepstekken, diefstal van elektriciteit).Ik had er nooit aan moeten beginnen. Ik zou geld krijgen als de plantjes verkocht zouden worden. Ik noem geen naam. Het kan kloppen dat er verpakkingsmateriaal is aangetroffen. Die stekken stonden er vanaf 6 à 7 weken voor de datum waarop binnen gevallen werd. Ik heb de stekken nagelopen, gekeken of ze het deden of er wortel aan zat en ik heb ze ook wel eens water gegeven. Eneco heeft de stroom aangesloten, dat is zo geregeld. De schade is betaald. In 2008 is er ook hennep bij mij aangetroffen.”
28. De door de raadsman ter terechtzitting overgelegde pleitnota houdt in dat de verdediging zich ten aanzien van onder meer feit 4 zal refereren aan het oordeel van het Hof.
29. Op grond van het voorgaande is het Hof tot het oordeel gekomen dat met betrekking tot feit 4 sprake is van een duidelijke en ondubbelzinnige bekentenis, zodat, nu door de verdediging geen vrijspraak is bepleit, voor dit feit kan worden volstaan met een opgave van bewijsmiddelen als bedoeld in art. 359, derde lid, Sv. Dit oordeel acht ik in het licht van de door verzoeker in eerste aanleg en in hoger beroep afgelegde verklaringen niet onbegrijpelijk. Ik zeg het met enige aarzeling, omdat het ook weer niet zo is dat deze verklaringen van verzoeker helemaal geen vragen meer oproepen. Het betreft hier een grensgeval lijkt mij. Wat voor mij de doorslag heeft gegeven, is dat de raadsman zich namens verzoeker op de terechtzitting in hoger beroep heeft gerefereerd aan het oordeel van het Hof en ter zake geen tot vrijspraak strekkend verweer heeft gevoerd, en de verklaringen van verzoeker inhouden dat hij elektriciteit onbemeten heeft afgenomen door middel van een leiding die voor dat doel is aangelegd door een monteur, dat verzoeker die monteur daarvoor geld heeft gegeven en dat de schade (ik begrijp: de schade die is veroorzaakt door de diefstal, EH) is betaald.
30. Het middel faalt.
31. Het vierde middel behelst de klacht dat verzoeker met betrekking tot het onder 5 tenlastegelegde niet een duidelijke en ondubbelzinnige bekentenis heeft afgelegd, zodat het Hof ten aanzien van dit feit niet mocht volstaan met een opgave van bewijsmiddelen.
32. Ten laste van verzoeker is onder 5 bewezenverklaard dat:
“hij te Zoetermeer, op 09 februari 2012, munitie van categorie III, te weten 6 revolverpatronen roundnose (merk Lapua, kaliber .38 Spl) en 3 revolverpatronen half jacket (merk CBC, kaliber .38 Spl) en 5 revolverpatronen wadcutter (merk Sellier & Bellot, kaliber .38 Spl), voorhanden heeft gehad”
33. Bij de rechtbank heeft verzoeker over dit feit het volgende verklaard:
“De patronen:
De aangetroffen patronen waren nog van de vorige keer dat de politie langskwam. Ze lagen helemaal niet voorhanden, want ze bleken te zijn verstopt.”
34. Ter terechtzitting van het Hof heeft verzoeker in dit verband verklaard:
“U vraagt mij naar het onder 5 ten laste gelegde feit (voorhanden hebben van 6 revolverpatronen). Destijds hebben ze een revolver aangetroffen bij een huiszoeking. Ze zijn toen de patronen vergeten.”
35. Blijkens de overgelegde pleitnota heeft de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd:
“15. Voor wat betreft feit 2 en 3 zal ik mij dan ook refereren aan Uw oordeel, met dien verstande dat er geen sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte] en cliënt.
Feit 4, 5 en 6
16. Het voorgaande geldt ook voor feit 4, 5 en 6. Waarbij wordt opgemerkt dat de patronen door cliënt zijn bewaard nadat deze niet zijn opgemerkt bij een eerdere doorzoeking door de politie. Cliënt meende dat na deze doorzoeking alle in het huis aanwezig[e] patronen waren meeg[e]nomen, hetgeen niet zo bleek te zijn.”
36. Uit de verklaring van verzoeker dat “ze” destijds bij een doorzoeking de patronen zijn vergeten en het door de raadsman namens verzoeker aangevoerde – de patronen zijn door cliënt bewaard nadat deze zijn opgemerkt bij een eerdere doorzoeking -, leid ik af, en hier is mijn aarzeling minder groot dan bij het derde middel, dat verzoeker zich in meer of mindere mate bewust was omtrent de aanwezigheid van de patronen.4.Aldus – en in aanmerking genomen dat de raadsman zich ten aanzien van feit 5 heeft gerefereerd aan het oordeel van het Hof en dus geen vrijspraak heeft bepleit - meen ik dat het kennelijke oordeel van het Hof dat hier van een duidelijke en ondubbelzinnige bekentenis sprake is niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt en evenmin onbegrijpelijk is.5.
37. Het middel faalt.
38. Het lijkt mij dat het eerste middel kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
39. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
40. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑05‑2014
Het is dan aan het Openbaar Ministerie bewijs bij te brengen waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid. Dat van de verdachte mag worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van de voorwerpen, leidt er niet zonder meer toe dat het dan aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat de voorwerpen niet van misdrijf afkomstig zijn. Zie HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0787, NJ 2010/456 en HR 21 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:127, NJ 2014/78.
Zo laat het Hof in het midden waarom verzoeker geen aannemelijke verklaring heeft gegeven voor de herkomst van het geld (€ 691,10) dat bij zijn fouillering is aangetroffen. Daarover klaagt het middel echter niet.
Vgl. HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1169, NJ 1999/537.
Vgl. HR 27 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2053.