HR, 29-05-2020, nr. 19/05683
ECLI:NL:HR:2020:949
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-05-2020
- Zaaknummer
19/05683
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑05‑2020
ECLI:NL:HR:2020:949, Uitspraak, Hoge Raad, 29‑05‑2020; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2019:3884
- Vindplaatsen
V-N 2020/26.16 met annotatie van Redactie
NLF 2020/1387 met annotatie van Albert Bomer
NTFR 2020/1664 met annotatie van mr. J. Rolleman
Beroepschrift 29‑05‑2020
Onderwerp: Aanvulling van de gronden van het reeds ingediende beroep in cassatie tegen de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 28-11-2019 met kenmerk BK-19/00338
Geachte heer, mevrouw,
Bij deze stel ik mij als gemachtigde voor belanghebbende, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [X] B.V., statutair gevestigd te [Z], kantoorhoudende te [Q], aan de [a-straat 1], en vul ik de gronden aan van het reeds op 12-12-2019 ingediende beroep in cassatie, gericht tegen de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 28-11-2019 met kenmerk BK-19/00338, waarvan u een kopie aantreft in bijlage 1.
Ik verzoek de Ontvanger uitstel van betaling te verlenen voor het bedrag van € 1.795
1. Feiten en procesverloop
Op 11-07-2017 deed belanghebbende aangifte ter registratie in het kentekenregister van de onderstaande auto:
Merk: Land Rover
- —
Type:Discovery 4
- —
VIN:[00000]
Belanghebbende deed aangifte met gebruikmaking van een koerslijst. Zowel de koerslijst als de aangifte werden opgesteld door de firma […].
Ter zake van voornoemde aangifte betaalde belanghebbende € 13.291 op aangifte.
Bij besluit van 08-11-2017, door belanghebbende ontvangen op 30-10-2017, legt de inspecteur een naheffingsaanslag op.
Bij brief van 13-11-2017 diende ik bezwaar in.
Bij besluit van 16-02-2018 wees de inspecteur het bezwaar af.
Bij brief van 02-03-2018 diende ik beroep in tegen de uitspraak op bezwaar.
Bij uitspraak van 20-06-2018 verklaarde de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk omdat het griffierecht niet tijdig betaald zou zijn.
Bij uitspraak van 27-08-2018 verklaart de rechtbank het tegen die uitspraak ingediende verzetschrift gegrond, omdat het griffierecht wel tijdig betaald bleek te zien.
Op 16-02-2018 vond de mondelinge behandeling ter zitting plaats.
Bij uitspraak van 08-05-2019 verklaarde de rechtbank het beroepschrift gedeeltelijk gegrond.
Bij brief van 20-05-2019 diende ik hoger beroep in bij het gerechtshof Den Haag.
Op 15-11-2019 vond de mondelinge behandeling ter zitting plaats te Den Haag. Namens belanghebbende is niemand ter zitting verschenen.
Bij uitspraak van 22-11-2019 verklaarde het gerechtshof het hoger beroep gedeeltelijk gegrond.
Bij brief van 12-12-2019 diende ik pro-forma beroep in cassatie in.
Op verzoek van uw college stuurde ik bij brief van 03-01-2020 de volmacht toe.
Bij deze vul ik de gronden aan.
2. Geschil
In geschil zijn de volgende onderwerpen:
1.
Is de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag opgelegd?
2.
Kan belanghebbende ingevolge kan doen op de Bruto BPM uit en voorts een datum eerste artikel 110 VWEU en analoog artikel 16a Wet BPM een beroep het jaar 2013, aangezien de auto in dat jaar werd geproduceerd toelating heeft die is gelegen in de eerste twee maanden van 2014?
3. Overwegingen
3.1. Artikel 110 vweu en toepassing van het tarief uit het voorgaande jaar (analoog aan Artikel 16a wet bpm)
De beslissende maatstaf voor de heffing van BPM ter zake van de registratie van een uit een andere lidstaat ingevoerde gebruikte auto, is liet bedrag aan BPM dat nog rust in de restwaarde van het referentievoertuig dat in Nederland rondrijdt.
Uw college formuleert dit uitgangspunt als volgt (ECLI:NL:HR:2017:2822):
‘R.o. 2.4.2. […] Wanneer de handelaar een dergelijke inkoop doet, zal de nog op de desbetreffende schadeauto rustende bpm gelijk zijn aan een gedeelte van de oorspronkelijke bpm dat evenredig is aan de door de handelaar betaalde inkoopsom. […]’
Aldus zijn voor de berekening van de BPM de volgende elementen van belang:
De waarde van de auto (de afschrijving)
De oorspronkelijke BPM (de Bruto BPM)
In casu is in geschil het bedrag van de (tarief 2013.
oorspronkelijke BPM. Belanghebbende stelt deze op 37.996
Ik ben van mening dat belanghebbende ingevolge artikel 10b Wet BPM een beroep toekomt op het oorspronkelijke BPM-tarief, zoals dat gold op het moment waarop de referentieauto voor het eerst in gebruik werd genomen. Ingevolge artikel 16a Wet BPM is het niet uitgesloten dat in Nederland een referentieauto rondrijdt die in de eerste twee maanden van 2014 voor het eerst geregistreerd en in gebruik genomen is, terwijl daarvoor het oorspronkelijke BPM bedrag uit 2013 werd geheven.
Het is vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat artikel 110 VWEU zich verzet tegen de toepassing van een stelsel van belastingheffing waarbij niet wordt uitgesloten dat een ingevoerd gebruikt motorvoertuig in bepaalde gevallen onderworpen is aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de waarde van een gelijksoortig referentievoertuig.
Om die reden dient belanghebbenden auto ook in de heffing te worden betrokken naar het oorspronkelijke BPM bedrag uit 2013, verminderd met een afschrijving (welke tussen partijen niet in geschil is). Dat leidt tot vernietiging van de naheffingsaanslag.
In gelijke zin oordeelde het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24-07-2018 ECLI:NL:GHARL:2018:6618.
In gelijke zin oordeelde ook het gerechtshof Den Bosch, zie de uitspraak van 05-04-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:1496.
Tenslotte verwijs ik hierbij nog naar een Portugese zaak:
Artikel 110 VWEU verplicht lidstaten ervoor te waken dat met het heffen van autobelastingen geen onderscheid wordt gemaakt tussen auto's die zich op de binnenlandse markt bevinden en auto's die worden ingevoerd vanuit andere lidstaten van de Europese Unie. Bij uitspraak van 17 april 2018 C-640/17, ECLI:EU:C:2018:275, heeft het Hof van Justitie beslist dat het stelsel van de Portugese motorrijtuigenbelasting in strijd komt met dit uitgangspunt. In Portugal wordt namelijk systematisch onderscheid gemaakt tussen binnen- en buitenlandse auto's. Meer specifiek worden auto's die op een bepaalde datum voor het eerst tot! het verkeer zijn toegelaten in Portugal vrijgesteld van belasting, terwijl auto's die op dezelfde datum tot het verkeer zijn toegelaten in een andere lidstaat en nadien in Portugal zijn ingevoerd, geen vrijstelling van belasting genieten. Het Portugese stelsel van motorrijtuigenbelasting maakt dus onderscheid in de datum eerste toelating van een auto in Portugal en de datum eerste toelating van een auto in een andere lidstaat. Als gevolg daarvan wordt de Portugese binnenlandse markt beschermd. Men zal namelijk eerder in Portugal een tweedehands auto kopen die aldaar voor het eerst werd geregistreerd, dan een auto met eenzelfde datum eerste toelating uit het buitenland. Een dergélijk belastingstelsel is volgens het Hof zodanig evident fiscaal discriminatoir, dat de uitspraak versneld en buiten zitting kon worden afgedaan.
In casu gaat het om de vraag of een auto die voor het eerst in Nederland werd toegelaten in de eerste twee maanden van een bepaald jaar, en waarvoor ingevolge artikel 16a Wet BPM het gunstigere tarief uit het voorgaande jaar werd toegepast, als referentieauto kan dienen voor de bepaling van de belasting die wordt geheven op een tweedehands auto die vanuit een andere lidstaat werd ingevoerd en waarvan de datum eerste toelating in dezelfde periode is gelegen. Mag dan ingevolge artikel 110 VWEU ook het gunstigere tarief uit het voorgaande jaar worden toegepast op de ingevoerde auto?
Naar mijn mening volgt het bevestigende antwoord op deze vraag duidelijk uit de rechtspraak van het HvJEU, en dan met name uit de uitspraak van de voornoemde Portugese zaak. De conclusie van deze uitspraak is namelijk dat geen fiscaal onderscheid mag worden gemaakt tussen auto's met een eerste toelating in het buitenland en een eerste toelating in Nederland.
4. Conclusie
Op grond van het voorgaande verzoek ik uw college, namens belanghebbende: Dit beroep in cassatie gegrond te verklaren;
De uitspraak van het gerechtshof Den Haag partieel te vernietigen;
De uitspraak van de rechtbank partieel te vernietigen; De uitspraak op bezwaar te vernietigen;
De naheffingsaanslag te vernietigen;
De inspecteur te veroordelen in de proceskosten in de cassatiefase.
Hoogachtend,
[…]
Uitspraak 29‑05‑2020
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/05683
Datum 29 mei 2020
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 22 november 2019, nr. 19/00338, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (SGR 18/1669), betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.1 Het gaat in deze zaak om de vaststelling van de hoogte van de verschuldigde belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) ter zake van de registratie in 2017 in het Nederlandse kentekenregister van een gebruikte, uit een andere lidstaat van de Unie afkomstige personenauto (hierna: de auto).
2.1.2 De auto is in 2013 geproduceerd en in Duitsland op 28 februari 2014 voor het eerst toegelaten op de weg.
2.1.3 Belanghebbende heeft het voor de auto verschuldigde bedrag aan bpm berekend volgens het in het jaar 2013 geldende wettelijke tarief (artikel 9, lid 1, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen; hierna de Wet).
2.1.4 De Inspecteur heeft een naheffingsaanslag opgelegd. Hij is van mening dat het in het jaar 2014 geldende (hogere) tarief van toepassing is (artikel 10b in samenhang gelezen met artikel 9, lid 1, van de Wet).
2.2.1 Voor het Hof was in geschil of belanghebbende voor de auto met een beroep op artikel 110 VWEU - vanwege artikel 16a van de Wet - een lager tarief aan bpm mag toepassen dan dat van 2014, te weten het tarief dat gold in 2013.
2.2.2 Het Hof heeft dit betoog verworpen. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de auto al in 2013 op kenteken is gezet. De enkele omstandigheid dat de auto reeds in 2013 is geproduceerd, brengt niet mee dat in dat jaar ook al een kenteken is afgegeven. Anders dan belanghebbende acht het Hof voor de heffing relevant of in 2013 een kenteken is afgegeven. De bpm die in Nederland is verschuldigd voor de registratie van een gebruikte personenauto wordt immers, zo overweegt het Hof, bepaald op het moment van die registratie aan de hand van het op dat moment geldende tarief. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen rechtsoverweging 2.4.2 van het arrest van de Hoge Raad van 27 januari 20171.(hierna: het arrest van 27 januari 2017). Vaststaat dat de auto in 2014 is geregistreerd zodat, aldus nog steeds het Hof, de Inspecteur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het tarief van 2014 moet worden toegepast.Het Hof heeft daaraan toegevoegd dat, zo al in de sfeer van de bpm een vergelijking is te maken tussen de auto en de door belanghebbende opgevoerde referentievoertuigen, de bpm-druk van de auto alleen hoger is als gevolg van een tariefverhoging. Die omstandigheid brengt, gelet ook op doel en strekking van artikel 16a van de Wet, naar het oordeel van het Hof geen schending van het gelijkheidsbeginsel of van artikel 110 VWEU mee.
3. Beoordeling van de klacht
3.1
De klacht is gericht tegen de hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen van het Hof. Die oordelen miskennen dat voor de beantwoording van de vraag of ter zake van de registratie van de auto niet méér bpm wordt geheven dan het restbedrag aan bpm dat geacht kan worden nog te zijn vervat in de waarde van gelijksoortige gebruikte personenauto’s die in Nederland op het tijdstip van de registratie in de handel zijn, geen betekenis toekomt aan het arrest van 27 januari 2017. Dat arrest betreft de heffing van bpm ter zake van de registratie van motorvoertuigen die voor de toepassing van artikel 110 VWEU niet als een gebruikt motorvoertuig kunnen worden beschouwd. Voor in Nederland nog niet geregistreerde nieuwe motorvoertuigen geldt dat geen bpm is geheven, zodat bpm bij de mededinging tussen die motorvoertuigen geen rol kan spelen.2.De klacht slaagt in zoverre.
3.2
De klacht slaagt ook voor het overige. Het Hof heeft de groep van gelijksoortige, in het binnenland geregistreerde motorvoertuigen niet zonder meer mogen beperken tot motorvoertuigen waarvoor in Nederland het kenteken in 2014 op naam is gesteld.3.
3.3
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.1 en 3.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht van € 519 dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.050 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 29‑05‑2020
Zie HR 1 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:821, rechtsoverweging 3.2.
Zie HR 1 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:821, rechtsoverweging 3.5.