Hof Arnhem-Leeuwarden, 24-07-2018, nr. 16/01468
ECLI:NL:GHARL:2018:6618, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
24-07-2018
- Zaaknummer
16/01468
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2018:6618, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 24‑07‑2018; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2016:5707, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:822
- Vindplaatsen
NLF 2018/1728 met annotatie van
Douanerechtspraak 2018/143
NTFR 2018/2259 met annotatie van mr. H.A. Elbert
Uitspraak 24‑07‑2018
Inhoudsindicatie
BPM. Invoer schade-auto. Historisch tarief.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer 16/01468
uitspraakdatum: 24 juli 2018
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
Handelsonderneming [X] v.o.f. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 oktober 2016, nummer AWB 15/5669, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Emmen (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) opgelegd van € 2.305. Voorts is bij beschikkingen € 118 belastingrente berekend en is een vergrijpboete opgelegd van € 1.152.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd tot € 441, de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd, de boetebeschikking vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.238 en de Inspecteur gelast het griffierecht van € 167 te vergoeden.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2018. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift al aan partijen is verstrekt.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende heeft ter zake van een uit een andere lidstaat overgebrachte personenauto van het merk Volvo, type V60 2.0, D4 Ocean Race (VIN: [00000] , hierna: de auto) op 25 oktober 2013 aangifte voor de BPM gedaan. Er is een bedrag van € 561 aan BPM voldaan. Voor de auto is € 14.000 exclusief omzetbelasting en exclusief BPM betaald.
2.2.
De datum van eerste toelating van de auto is 31 augustus 2012. De auto is op 8 januari 2014 geregistreerd.
2.3.
Bij de aangifte is een taxatierapport overgelegd van 22 oktober 2013, dat is opgemaakt door [A] , verbonden aan [B] b.v. (hierna: het taxatierapport respectievelijk de taxateur). In het taxatierapport is een handelsinkoopwaarde vermeld van € 2.353, die is berekend op basis van de koerslijstwaarde van Autotelex Pro van € 26.509, verminderd met € 24.156 wegens schade. De auto had ten tijde van de aangifte een leeftijd van ruim dertien maanden, een kilometerstand van 16.077 en de algemene staat van onderhoud van de auto was volgens het taxatierapport, behoudens de schade, redelijk. In een bijlage zijn de reparatiekosten begroot op € 24.156,29 (inclusief btw).
2.4.
[C] B.V. (hierna: de hertaxateur) heeft namens de Inspecteur op 30 oktober 2013 een hertaxatie uitgevoerd. In het hertaxatierapport van 5 november 2013 heeft de hertaxateur de handelsinkoopwaarde van de auto vastgesteld op € 13.000, het resultaat van de verkoopwaarde (particulier en zonder schade) van € 38.000 minus een handelsmarge van € 3.000 en minus € 22.000 schade. De reparatiekosten zijn berekend op € 25.402,17 (inclusief btw). De kosten bestaan (exclusief btw) uit € 3.973,20 aan arbeidsloon, € 1.075,45 aan spuitwerk, € 129,72 overige kosten en € 15.815,16 aan onderdelen. In het hertaxatierapport is onder het kopje ‘Bevindingen’ onder meer het volgende opgenomen:
“Tijdens de inspectie stelden wij vast dat het voertuig (behoudens de aanwezige schade), in goede staat verkeerde.
Het voertuig vertoont ernstige schade aan de rechtervoorzijde.
Beschadigd waren onder andere: airbags, bumper, condensor, dashboard, frontplaat / rad. frame, grille, koplamp, spatbord v, voorruit, wielkuip, binnenscherm, kabelboom.”
2.5.
De Inspecteur heeft bij brief van 12 december 2014 belanghebbende om informatie verzocht, namelijk reparatienota’s, inkoopverklaring/betaalbewijzen bij aanschaf van een particulier, urenverantwoording met betrekking tot de reparatie en de verkoopfactuur.
2.6.
Belanghebbende heeft bij brief van 10 januari 2015 de gevraagde stukken aan de Inspecteur gezonden.
2.7.
De Inspecteur heeft bij brief van 20 januari 2015 aangekondigd een naheffingsaanslag te zullen opleggen en belanghebbende de gelegenheid geboden op het voornemen te reageren. Belanghebbende heeft niet gereageerd. De Inspecteur heeft het voornemen bij brief van 31 maart 2015 herhaald en aangekondigd de naheffingsaanslag te zullen opleggen.
2.8.
De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag op 21 april 2015 opgelegd.
2.9.
De Rechtbank heeft € 22.000 in mindering gebracht op de – tussen partijen niet in geschil zijnde – handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 26.907, vanwege de schade aan de auto (91% van de door de taxateur berekende schade). De Rechtbank heeft de handelsinkoopwaarde aldus vastgesteld op € 4.509 en uitgaande van een historische nieuwprijs van € 52.315 de afschrijving berekend op 91,38%. Uitgaande van een bruto BPM van € 12.473 is belanghebbende € 1.075 verschuldigd. De Rechtbank heeft de naheffingsaanslag na aftrek van extra leeftijdskorting van € 73 verminderd tot € 441.
3. Geschil
In geschil is welke gevolgen dienen te worden verbonden aan de late inzending van het verweerschrift door de Inspecteur en of de wijze van heffing in strijd is met het Unierecht en het vertrouwensbeginsel. Voorts is in geschil welke invloed de schade van € 24.156 heeft op de handelsinkoopwaarde van de auto. Ook is in geschil of belanghebbende aanspraak kan maken op het historische tarief. Tot slot verzoekt belanghebbende om vergoeding van de werkelijke proceskosten.
4. Beoordeling van het geschil
Vertrouwensbeginsel
4.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Inspecteur de naheffingsaanslag heeft opgelegd in strijd met het vertrouwensbeginsel. Pas anderhalf jaar na de hertaxatie heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag opgelegd. Bij belanghebbende is door dit stilzitten het vertrouwen gewekt dat de aangifte akkoord was bevonden. De Inspecteur weerspreekt dit standpunt. Artikel 20 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) geeft de Inspecteur de bevoegdheid tijdens een periode van vijf jaar na te heffen. Deze termijn was niet verstreken toen de naheffingsaanslag werd opgelegd. Bovendien is tijdens deze periode contact met belanghebbende geweest, aldus de Inspecteur.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat aan belanghebbende geen toezegging is gedaan of anderszins bij haar de indruk is gewekt dat de aangifte zou worden gevolgd. Het Hof is van oordeel dat het enkele tijdverloop tussen de hertaxatie en de naheffingsaanslag niet tot gevolg heeft dat de Inspecteur zijn bevoegdheid tot naheffing heeft verspeeld (rechtsverwerking). De Inspecteur heeft op de voet van artikel 20 van de AWR de bevoegdheid gedurende vijf jaar een naheffingsaanslag op te leggen.
4.3.
Belanghebbende stelt zich voorts op het standpunt dat de naheffingstermijn van vijf jaren in strijd is met het Unierecht. Handelaren die handelen in tweedehands auto’s die al in Nederland rondrijden lopen niet het risico dat BPM wordt nageheven. Belanghebbende verwijst naar arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) op het gebied van mededinging. De BPM bij invoer belemmert de handel in gebruikte voertuigen uit andere lidstaten, aldus belanghebbende.
4.4.
De Rechtbank heeft het standpunt van belanghebbende verworpen, omdat de mogelijkheid tot naheffing van BPM direct voortvloeit uit de mogelijkheid tot heffing van BPM en daarvan onderdeel uitmaakt. Het Hof komt tot hetzelfde oordeel. De BPM is geen verboden heffing, mits wordt uitgesloten dat op een uit een andere lidstaat afkomstig voertuig een hoger bedrag aan BPM komt te rusten dan op al in het binnenland aanwezige gelijksoortige voertuigen rust. Het Unierecht verplicht er niet toe dat de Inspecteur berust in het bedrag dat de aangever aan BPM voldoet. Mits wordt voldaan aan de formele beginselen van gelijkheid en doeltreffendheid, is een lidstaat bevoegd zelf de formele regels te formuleren op basis waarvan de heffing van belasting plaatsvindt. Niet is gebleken dat deze beginselen zijn geschonden. Het staat handelaren in gebruikte voertuigen vrij hun voertuigen uit de gehele Europese Unie te betrekken, zodat geen sprake is van belemmering van het vrije verkeer. Voor zover belanghebbende zich beroept op het arrest Passenheim-van Schoot (Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) 11 juni 2009, gevoegde zaken C-155/08 en C-157/08, ECLI:EU:C:2009:368) faalt het, aangezien in dat arrest sprake was van een van de normale navorderingstermijn afwijkende termijn voor in het buitenland aangehouden inkomensbestanddelen. Zoals hiervoor overwogen, geldt artikel 20 van de AWR gelijkelijk in zuiver binnenlandse en grensoverschrijdende situaties. Het Hof verwerpt het standpunt van belanghebbende.
Invloed van de schade?
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat de schade € 24.156,29 is, maar wel wat de invloed is op de handelsinkoopwaarde van de auto.
4.6.
Het Hof is van oordeel dat niet iedere euro aan schade of herstelkosten geheel in aftrek komt op de handelsinkoopwaarde van een voertuig. Aan de hand van diverse criteria, zoals merk en type voertuig, courantheid, leeftijd, soort schade en verkrijgbaarheid van onderdelen, dient te worden bepaald wat het effect is van schade of een beschadiging op de waarde van een voertuig. Er hoeft evenmin met een zodanig bedrag aan herstelkosten rekening te worden gehouden, dat het voertuig in een betere staat kan worden gebracht. Het gaat er om, dat de waarde van een voertuig met schade in de juiste verhouding wordt gebracht tot de waarde van voertuigen die vergelijkbaar zijn, afgezien van de schade. De laatste categorie zal eveneens sporen van gebruik vertonen waarvan het wegwerken niet in mindering komt op de waarde, omdat dergelijke sporen bij een gebruikt voertuig immers heel normaal zijn. Met het enkele noemen van percentages, acht het Hof belanghebbende er niet in geslaagd om de hoogte van de normale gebruiksschade aannemelijk te maken. De auto had ten tijde van de aangifte een leeftijd van dertien maanden en een kilometerstand van 16.077, zodat gebruikssporen normaal zijn.
4.7.
De Rechtbank heeft door 91% van de schade in aanmerking te nemen, de handelsinkoopwaarde van de auto zeker niet te hoog vastgesteld.
Historisch tarief
4.8.
In hoger beroep stelt belanghebbende dat zij ook een beroep kan doen op het historische tarief geldend van 1 januari 2012 tot en met 30 juni 2012 (hierna: het tarief 2012-1); de bruto BPM bedraagt dan € 10.657. Zij wijst erop dat artikel 16a van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) de mogelijkheid biedt om voor auto’s die binnen twee maanden na een tariefsverhoging voor het eerst in Nederland te naam zijn gesteld, de belasting te berekenen op grond van het lagere voorafgaande tarief. Daardoor is het niet uitgesloten dat zich op de Nederlandse markt referentievoertuigen bevinden die net als de auto te naam zijn gesteld in augustus 2012, maar waarop het tarief 2012-1 is toegepast.
4.9.
Anders dan de Inspecteur kennelijk meent, doet belanghebbende hiermee geen direct beroep op artikel 16a van de Wet BPM. Belanghebbende beroept zich namelijk op artikel 110 VWEU en de jurisprudentie van het HvJ, op grond waarvan op de later ingevoerde auto geen hogere BPM mag drukken dan op gelijksoortige voertuigen die al in Nederland rondrijden. Het Hof volgt belanghebbende in dit standpunt. Uit het arrest van het HvJ van 19 december 2013, C-437/12, ECLI:EU:C:2013:857, vloeit voort dat de Wet BPM zodanig moet zijn ingericht dat het in alle gevallen is uitgesloten dat ingevoerde producten zwaarder worden belast dan binnenlandse producten, en dat bijgevolg geen discriminerende gevolgen ontstaan (punt 41). Die discriminerende gevolgen kunnen slechts worden voorkomen indien kan worden gekozen voor het laagste restbedrag van de BPM dat nog is vervat in de waarde van gelijksoortige reeds in Nederland geregistreerde gebruikte voertuigen (punt 42). Het Hof merkt op dat de Wet BPM ook zodanig moet worden uitgelegd en toegepast, dat discriminerende gevolgen zijn uitgesloten. Uit artikel 16a Wet BPM vloeit voort, kort samengevat, dat ingeval van een verhoging van het tarief voor een voertuig dat voorafgaande aan het tijdstip waarop de verhoging in werking treedt, in het kentekenregister is ingeschreven zonder tenaamstelling, de BPM wordt berekend naar het tarief van vóór de verhoging, mits de tenaamstelling plaatsvindt binnen twee maanden na de inwerkingtreding van de tariefsverhoging. Niet is uitgesloten dat voertuigen die net als de auto op 31 augustus 2012 te naam zijn gesteld en die overigens gelijksoortig zijn, vóór de verhoging van het tarief 2012-1 zijn ingeschreven in het kentekenregister. De Inspecteur heeft dit ook niet weersproken. Op de hiervoor bedoelde gelijksoortige voertuigen rust een bedrag aan rest-BPM dat is berekend op basis van het tarief 2012-1. Om te voorkomen dat op de auto een hoger bedrag aan BPM komt te rusten in vergelijking met deze voertuigen, moet voor belanghebbende de mogelijkheid openstaan te kiezen voor het tarief 2012-1. Belanghebbende maakt terecht aanspraak op toepassing van het tarief 2012-1, zodat de bruto BPM voor de auto € 10.657 bedraagt.
Berekening BPM
4.10.
Uitgaande van een tussen partijen niet in geschil zijnde historische nieuwprijs van de auto van € 52.315 en een handelsinkoopwaarde van de auto na aftrek van schade van (€ 26.509 -/- € 22.000 =) € 4.509, bedraagt de afschrijving 91,38% en de op grond van het wettelijk systeem verschuldigde BPM 8,62% van € 10.657 = € 918.
4.11.
Gelet hierop bedraagt de door belanghebbende verschuldigde BPM € 918. Belanghebbende heeft op aangifte € 561 voldaan, zodat na aftrek van extra leeftijdskorting van € 60 de naheffingsaanslag dient te worden verminderd tot € 297.
Late inzending verweerschrift
4.12.
De griffie van het Hof heeft de Inspecteur in de gelegenheid gesteld voor 10 april 2017 een verweerschrift in te dienen. Het verweerschrift is uiteindelijk 5 maart 2018 ontvangen. Belanghebbende heeft het Hof verzocht vanwege de late inzending van het verweerschrift een vergoeding toe te kennen van € 500. Desgevraagd heeft de gemachtigde van belanghebbende echter niet kunnen aangeven hoe belanghebbende in haar procesbelang is geschaad. Het Hof wijst het verzoek af.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
5.1.
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
5.2.
Naar het oordeel van het Hof zijn er geen bijzondere omstandigheden aanwezig die aanleiding geven af te wijken van het in artikel 2, eerste lid, van het Besluit opgenomen tarief.
5.3.
De Rechtbank heeft de kosten voor de behandeling van het bezwaar en het beroep vastgesteld op € 1.238. Daartegen zijn in hoger beroep geen grieven aangevoerd, zodat het Hof daarvan zal uitgaan.
5.4.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.002 (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting) wegingsfactor 1 € 501).
5.5.
Belanghebbende heeft in de onderhavige zaak aanspraak gemaakt op vergoeding ten bedrage van € 122,10 (exclusief omzetbelasting) ter zake van de kosten van de door de gemachtigde ter zitting meegebrachte deskundige. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat voor een dergelijke vergoeding geen grond bestaat nu bijstand van de deskundige in deze zaak in redelijkheid niet nodig is. De omvang van de schade staat vast, slechts de waardedruk is in geschil. Het Hof verwerpt het standpunt van de Inspecteur, aangezien de kennis van de deskundige zich ook uitstrekt tot de invloed die schade heeft op de handelsinkoopwaarde van gebruikte auto’s. Tegen de hoogte van het bedrag als zodanig heeft de Inspecteur zich niet verzet.
5.6.
Gelet op het vorenoverwogene, komt in de onderhavige zaak voor vergoeding in aanmerking € 1.002 + € 122,10 = € 1.124,10.
6. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de proceskostenvergoeding en het griffierecht,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur,
– vermindert de naheffingsaanslag tot € 297,
– vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.124,10,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 503 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Dongen, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op 24 juli 2018 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak te De voorzitter,
ondertekenen.
(A. van Dongen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 24 juli 2018.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.