Hof Den Haag, 22-11-2019, nr. BK-19/00338
ECLI:NL:GHDHA:2019:3884
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
22-11-2019
- Zaaknummer
BK-19/00338
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2019:3884, Uitspraak, Hof Den Haag, 22‑11‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:949
Uitspraak 22‑11‑2019
Inhoudsindicatie
In hoger beroep is in geschil, net als voor de Rechtbank, of het BPM-tarief van 2013 geldt, wat belanghebbende bepleit, dan wel dat van 2014, wat de Inspecteur voorstaat.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-19/00338
Uitspraak van 22 november 2019
in het geding tussen:
[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/CAP/Auto-BPM, kantoor Emmen, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 8 mei 2019, nr. SGR 18/1669.
Overwegingen
1. Belanghebbende heeft op 11 juli 2017 voor de Nederlandse registratie van een gebruikte, uit Duitsland afkomstige en in 2013 geproduceerde, personenauto, een Land Rover […] , met als eerste toelating in Duitsland 28 februari 2014, op aangifte, gedaan op 7 juli 2017, € 13.291 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM), berekend naar het tarief in 2013, voldaan. De Inspecteur is van opvatting dat het in 2014 geldende tarief van toepassing is en heeft belanghebbende een naheffingsaanslag BPM van € 1.795 en bij beschikking een boete van € 179 opgelegd. Bij gezamenlijke uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.
2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep bij de Rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 338 is geheven. De Rechtbank heeft het beroep, voor zover het ziet op de boete, gegrond en voor het overige ongegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar, voor zover die ziet op de boete, en de boetebeschikking vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de aan belanghebbende te betalen proceskosten van € 1.027,50 en de Inspecteur opgedragen belanghebbende het griffierecht te vergoeden.
3. Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 519 is geheven. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 15 november 2019. De Inspecteur is verschenen. Van de kant van belanghebbende is niemand verschenen. De gemachtigde van belanghebbende heeft een dag vóór de zitting telefonisch laten weten dat hij niet aanwezig zal zijn. Uitstel van de zitting is niet gevraagd.
4. De Rechtbank heeft overwogen:
"(…)
1. De rechtbank heeft het beroep in eerste instantie met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht niet-ontvankelijk verklaard, omdat het griffierecht niet zou zijn betaald. Het verzet tegen die uitspraak is gegrond verklaard. [De Inspecteur] stelt dat hij daarbij ten onrechte in de proceskosten is veroordeeld, omdat de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep niet aan hem te wijten is.
2. Uit het arrest van de Hoge Raad van 15 maart 2019 (ECLI:NL:HR:2019:363) volgt dat de proceskostenveroordeling in de verzetzaak, deel uitmaakt van deze uitspraak. Gezien het arrest van de Hoge Raad van 22 februari 2019 (ECLI:NL:HR:2019:264) waarin het bestuursorgaan in een vergelijkbaar geval in de kosten van het geding in cassatie is veroordeeld, is [de Inspecteur] terecht bij de beslissing op het verzet in de proceskosten veroordeeld. Aangezien echter slechts sprake is van een beroepschrift, is bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding in deze uitspraak rekening gehouden met het reeds voor de verzetsprocedure toegekende bedrag van € 250,50.
(…)
6. In geschil is of de naheffingsaanslag [en de verzuimboete] terecht zijn opgelegd. Ter zitting heeft [de Inspecteur] meegedeeld de verzuimboete niet langer te handhaven, zodat de boete niet meer in geschil is.
7. [ Belanghebbende] stelt, onder verwijzing naar artikel 16a van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (de Wet), dat ten onrechte de belasting is nageheven naar het tarief van 2014. Volgens [belanghebbende] moet het tarief zoals dit gold voor 2013 worden toegepast.
8. Volgens [belanghebbende] brengt de regeling van artikel 16a van de Wet mee dat op Nederlandse auto’s die zijn geregistreerd op dezelfde datum als die van eerste toelating van de auto mogelijk niet het tarief is toegepast dat op dat moment gold, maar het lagere tarief van het voorafgaande jaar. Niet in geschil is dat de auto, net als de binnenlandse auto’s waarbij artikel 16a van de Wet is toegepast, in 2013 is gefabriceerd. De vraag of ook de auto al in 2013 in het land van herkomst op kenteken is gezet, is volgens [belanghebbende] niet relevant omdat een dergelijke preregistratie geen voertuigeigenschap is. Volgens [belanghebbende] kan niet worden uitgesloten dat door toepassing van het tarief van 2014, voor de registratie van de auto een hogere belasting wordt geheven dan nog op een vergelijkbare binnenlandse auto rust. Het is daarom in strijd met artikel 110 VWEU om voor de auto niet ook het tarief van het eerdere jaar toe te passen.
9. [ Belanghebbende] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de auto al in 2013 op kenteken is gezet. De enkele omstandigheid dat de auto reeds in 2013 is geproduceerd, brengt niet mee dat in dat jaar ook al een kenteken is afgegeven. De rechtbank volgt [belanghebbende] niet in haar stelling dat dit niet relevant is en wijst in dit kader op de uitspraak van gerechtshof Den Haag van 19 april 2019 (ECLI:NL:GHDHA:2019:879016). In die uitspraak is tevens geoordeeld dat, gelet ook op doel en strekking van artikel 16a van de Wet, de omstandigheid dat de Bpm-druk van een auto alleen hoger is als gevolg van een tariefverhoging geen schending van het gelijkheidsbeginsel of van artikel 110 VWEU meebrengt.
10. Vaststaat dat de auto is geregistreerd in 2014 zodat [de Inspecteur] zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het tarief van 2014 moet worden toegepast. De Bpm die is verschuldigd voor de registratie in Nederland van een gebruikte personenauto wordt immers bepaald op het moment van die registratie aan de hand van het op dat moment geldende tarief (HR 27 januari 2017, nr. 16/02949, punt 2.4.2, ECLI:NL:HR:2017:78). Het beroep is daarom ongegrond verklaard voor zover dit ziet op de naheffingsaanslag.
11. Gezien het nader ter zitting ingenomen standpunt van [de Inspecteur] over de boete is het beroep gegrond verklaard voor zover dit betrekking heeft op de boetebeschikking.
12. De rechtbank vindt aanleiding [de Inspecteur] te veroordelen in de kosten die [belanghebbende] in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.027,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 254, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1, minus € 250,50). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken."
5. In hoger beroep is in geschil, net als voor de Rechtbank, of het BPM-tarief van 2013 geldt, wat belanghebbende bepleit, dan wel dat van 2014, wat de Inspecteur voorstaat. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
6. De rond de (registratie van de) auto beschikbare gegevens wijzen naar 's Hofs oordeel uit dat de Rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat de Inspecteur bij het vaststellen van de verschuldigde BPM terecht is uitgegaan van het in 2014 geldende tarief. De overwegingen van de Rechtbank overnemend is het Hof met de Inspecteur van oordeel dat op grond van artikel 10b van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM) het tarief van 2014 geldt en niet op grond van artikel 16a Wet BPM het tarief van 2013. Belanghebbende heeft, ook in hoger beroep, niets aangevoerd of ingebracht dat een andere conclusie rechtvaardigt. In geen van de stellingen die belanghebbende in beroep en in hoger beroep over nationale en Unierechtelijke rechtsregels, waaronder artikel 110 VWEU, heeft aangevoerd, noch anderszins ziet het Hof, de afweging door de Rechtbank volgend, een grond belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk te stellen. Opmerking verdient dat, zo al in de sfeer van de BPM een vergelijking is te maken tussen de auto en de door belanghebbende opgevoerde referentievoertuigen, de BPM-druk van de auto alleen hoger is als gevolg van een tariefverhoging en die omstandigheid brengt, gelet ook op doel en strekking van artikel 16a Wet BPM, geen schending van het gelijkheidsbeginsel of artikel 110 VWEU mee. Het gelijk op dit punt is aan de zijde van de Inspecteur.
7. Met belanghebbende en kennelijk ook de Inspecteur is het Hof van oordeel dat de Rechtbank een vergoeding van proceskosten had moeten uitspreken van € 1.278, in die zin dat van die vergoeding niet de bij de eerdere uitspraak van de Rechtbank uitgesproken veroordeling in de in verzet gemaakte proceskosten, vastgesteld € 250,50 ("0,5 punt voor het indienen van het verzetschrift met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1"), in aftrek had mogen worden gebracht. Het gelijk op dit punt is aan de zijde van belanghebbende.
8. Het hoger beroep is alleen wat die laatste kwestie betreft gegrond.
9. Het Hof ziet reden de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende. De kosten stelt het Hof vast op in totaal € 1.534 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand: € 1.278 in beroep en € 256, te weten 1 punt à € 512 x 0,5 (gewicht), in hoger beroep. Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
10. De Inspecteur dient belanghebbende de griffierechten te vergoeden.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, behalve de beslissing over de proceskosten,
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 1.534, en
- gelast de Inspecteur belanghebbende het griffierecht in hoger beroep van € 519 te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld door U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 22 november 2019 in het openbaar uitgesproken.
wegens verhindering van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door raadsheer Visser
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.