De andere drie arresten van de Hoge Raad van 15 oktober 2013 zijn gepubliceerd als ECLI:NL:HR:2013:962, ECLI:NL:HR:2013:959 en ECLI:NL:HR:2013:964.
HR, 03-12-2013, nr. 12/01306
ECLI:NL:HR:2013:1552, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-12-2013
- Zaaknummer
12/01306
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:1552, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑12‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2012:BV8928, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1537, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:1537, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑11‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:1552, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑10‑2012
- Vindplaatsen
NJ 2014/29 met annotatie van N. Keijzer
SR-Updates.nl 2013-0480
PS-Updates.nl 2019-0435
Uitspraak 03‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 6 en 175 WVW 1994. Schuld in de zin van roekeloosheid. De HR herhaalt de toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2013:960. In het licht van deze overwegingen schiet de bewijsvoering van het Hof tekort.
Partij(en)
3 december 2013
Strafkamer
nr. 12/01306
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 februari 2012, nummer 22/005018-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957.
1. Geding in cassatie
Het beroep - dat blijkens de op de voet van art. 454 Sv opgemaakte akte niet is gericht tegen de beslissingen ter zake van het onder 1 primair en onder 2 tenlastegelegde - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag dan wel verwijzing naar een ander hof, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1.
Overeenkomstig hetgeen onder 1 subsidiair is tenlastegelegd heeft het Hof ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"zij op 18 december 2009 te Schiedam als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmede rijdende over de weg, de rijksweg A20, zich zodanig heeft gedragen dat een aan haar schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, door met dat motorrijtuig roekeloos te rijden op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, te weten de Rijksweg A20, welk roekeloos rijgedrag hierin heeft bestaan dat zij, verdachte,
- terwijl zij verkeerde onder de invloed van alcohol in een toestand als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 en
- door gebruik van alcoholhoudende drank verkeerde in een zodanige toestand dat gevaar bestond voor het niet voortdurend onder controle hebben van een door haar bestuurd voertuig en het gevaar bestond dat zij als bestuurder niet voortdurend in staat was handelingen te verrichten die van haar werden vereist,
- een voertuig is gaan besturen en blijven besturen en enige tijd op een rijbaan van die genoemde Rijksweg A20 die bestemd was voor het tegemoetkomende verkeer, is gaan rijden en blijven rijden en aldus tegen het verkeer/de rijrichting in is gaan en blijven rijden (zogenaamd spookrijden) en (aldaar) heeft gereden met een hoge snelheid en dusdoende frontaal is gebotst op een haar, verdachte, tegemoetkomend voertuig,
waardoor een ander (genaamd [betrokkene 1]) werd gedood, zulks terwijl zij, verdachte, verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994."
2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
"1. De verklaring van de verdachte.De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 28 februari 2012 verklaard - zakelijk weergegeven -:
Op 18 december 2009 ging ik rond 19.00 uur naar de toko van [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]) in Rotterdam. Hij was de winkel aan het afsluiten. Hij vroeg mij of ik hem bij een vriend zou kunnen afzetten. In de toko van [betrokkene 2] hebben we een borreltje met cola gedronken. Daarna ben ik met [betrokkene 2] in mijn auto naar [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3]) gereden. Daar heb ik bij het eten een borrel met cola gedronken en later op die avond nog één. Ik ben vanuit de woning van [betrokkene 3] met [betrokkene 2] weggereden en ik heb [betrokkene 2] afgezet in een straatje in de buurt van mijn huis. Dat was bij een plein. Daarna ben ik naar huis gereden en daar ben ik ook aangekomen.
Ik heb vervolgens besloten toch weer te gaan rijden. Ik heb toen besloten weer in de auto te stappen en naar een vriendin in Vlaardingen te rijden.
Ik ben vanuit de Herkingenstraat in Rotterdam, via de Groene Kruisweg en Slinge gereden.Ik ben via de Beneluxtunnel uiteindelijk in de richting van Vlaardingen en Hoek van Holland gereden. Onderweg is het ongeluk gebeurd waarover het vandaag gaat.
2. De verklaring van de verdachte.De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 15 november 2010 verklaard - zakelijk weergegeven -:
Ik reed ten tijde van de botsing die op 18 december 2009 op de snelweg te Schiedam plaatsvond, tegen de rijrichting in. Ik had die avond alcohol gedronken.Ik weet dat het fout is om onder invloed van alcohol een auto te besturen.
3. Een proces-verbaal van verhoor d.d. 20 december 2012 van de politie Rotterdam-Rijnmond met nr. 2009431702-14. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:als de op 20 december 2009 afgelegde verklaring van [betrokkene 2]:
Op 18 december 2009 kwam [verdachte] rond 19.00 uur in mijn winkel. We hebben wat gedronken. Ik had nog een fles wodka, Smirnoff. Ik schonk wat wodka in voor [verdachte]. [verdachte] heeft een bekertje met wodka cola gedronken. Het was een normaal plastic bekertje. Ik had er ongeveer een kwart wodka ingedaan. De rest was cola.
We zijn daarna naar [betrokkene 3] gegaan met de auto van [verdachte]. Een Mercedes. Dat is haar lesauto. We hebben daar gegeten en gedronken. We hebben whiskey gedronken. [verdachte] heeft whiskey met cola gedronken, wel een paar borreltjes. [betrokkene 3] heeft op het laatst het glas van [verdachte] afgepakt omdat hij het onverantwoord vond om haar te laten rijden. Hij had ook voorgesteld om een taxi te bellen.
Ik ben gebeld door een vriend. Dat was om 23.02 uur. We waren nog bij [betrokkene 3].
We zijn ongeveer 10 minuten na dat gesprek weggegaan. [verdachte] heeft mij toen afgezet bij café 't Pleintje op Plein 1953 te Rotterdam.
Zij is daarna in de richting van haar huis gereden.
4. Een proces-verbaal van verhoor d.d. 19 december 2009 van de politie Rotterdam-Rijnmond met nr. 2009431702-11. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:als de op 20 december 2012 afgelegde verklaring van [betrokkene 3]:
Ik ken [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte]). Zij heeft een autorijschool.
Op 18 december 2009 rond 21.00 uur kwamen [betrokkene 2] en [verdachte] bij mij. Ze waren met de auto van [verdachte] gekomen. We hebben wat gedronken. [verdachte] dronk whiskey met cola light. Ik schenk flinke glazen whiskey. Toen ze haar derde glas dronk merkte ik aan haar dat ze al meer alcohol had gedronken. Ik ken haar al zo lang. Ik merkte het aan haar gedrag. Ik heb toen haar derde borrel afgepakt omdat ze zich zo vreemd gedroeg. Ik vroeg haar toen ze wegging of ze wilde rijden of dat ik een taxi voor haar moest bellen.
Ik wil zeggen dat ik haar (het hof begrijpt: [verdachte]) gisterenavond, toen ze bij mij wegging, niet in staat achtte om een auto te besturen. Ik heb haar dat ook gezegd en daarom ook haar derde drankje afgepakt.
5. Een proces-verbaal van verhoor d.d. 21 december 2009 van de politie Rotterdam-Rijnmond met nr. 2009431702-19. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven -:als de op 21 december 2009 afgelegde verklaring van [betrokkene 4]:
Op 18 december 2009 reed ik met mijn personenauto over de Rijksweg A4 te Rotterdam. Ik kwam uit de richting van Spijkenisse en reed in de richting van de Beneluxtunnel. In de bocht bij Hoogvliet reed een auto voor mij. Het was een leswagen. De auto reed de auto op de middelste rijstrook ook met de linkerzijde over de onderbroken streep heen. Eigenlijk reed de auto op twee rijstroken tegelijk. Bovendien reed de auto constant met de linke richtingaanwijzer aan. De auto reed met een snelheid van ongeveer 65 a 70 kilometer per uur. Ik bleef er op ruime afstand achter zitten omdat ik vond dat de auto gevaarlijk reed.
Voor de Beneluxtunnel wordt de Rijksweg A4 5-baans. Ik zag dat de auto op de meest linkerrijstrook ging rijden. Ik zag dat de auto nog steeds met een snelheid van ongeveer 65 a 70 kilometer per uur reed. Ik zag ook dat de auto een beetje slingerde. De hele tijd bleef de linke richtingaanwijzer ingeschakeld.
Ik ben toen naar de meest rechterrijstrook gegaan en heb flink gas gegeven om er voorbij te gaan want ik vond het nog steeds te gevaarlijk.
Ik kan de auto als volgt omschrijven:
Een Mercedes A-klasse. Op het dak stond een L-bordje. Ik zag dat achter het stuur een allochtone vrouw zat. Verder zat er niemand in de auto.
6. Een proces-verbaal van verhoor d.d. 24 december 2009 van de politie Rotterdam-Rijnmond met nr. 2009431702-26. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:als de op 24 december 2009 afgelegde verklaring van [betrokkene 5]:
Op vrijdag 18 december 2009 uur reed ik in mijn voertuig op de Rijksweg A20 komende vanuit de richting van
Hoek van Holland en rijdend in de richting van Gouda. Ik zat samen met mijn man [betrokkene 6] in de auto.We reden de A20 op bij de oprit Vlaardingen/Holy. Ik hoorde mijn man even later zeggen: "een spookrijder". Ik keek over de vangrail en zag tussen alle witte koplampen, twee rode lichten. Ik zag dat het een hoge auto was aan de achterzijde. Ik zag dat de rode lichten boven de vangrail uitstaken. Ik zag dat deze auto in dezelfde rijrichting als ons reed, maar dan op de andere weghelft.
Mijn man zag de spookrijder eigenlijk direct toen wij de snelweg opgereden waren.Ik reed 105 km/h. Ik had de auto op de cruise control staan. Vanaf het moment dat ik de auto zag, merkte ik dat deze van mij wegreed. Ik heb toen meer gas gegeven omdat ik de auto bij wilde houden. Ik reed toen ongeveer 115 km/h.
7. Een proces-verbaal van verhoor d.d. 24 december 2009 van de politie Rotterdam-Rijnmond met nr. 2009431702-27. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:als de op 24 december 2009 afgelegde verklaring van [betrokkene 6]:
Op vrijdag 18 december 2009 reed ik samen met mijn vrouw [betrokkene 5] de Rijksweg A20 op. Wij reden vanuit Vlaardingen Centrum/Holy de rijksweg A20 op. Wij reden in de richting van Schiedam. Mijn vrouw reed. Ik zag dat de cruise control was ingesteld op 105 kilometer per uur. Ik keek links en zag aan de andere kant van de vangrails achterlichten van een andere auto. Het was een hogere auto. De auto reed op de weg voor verkeer in de richting van Hoek van Holland. De auto reed harder dan wij. Mijn vrouw ging harder rijden. Ik zag de auto frontaal op een andere auto klappen. Vanaf het moment dat ik auto voor het eerst zag tot het moment van de botsing heeft ongeveer 1,5 a 2 minuten.
8. Een proces-verbaal van verhoor d.d. 22 januari 2010 van de politie Rotterdam-Rijnmond met nr. 2009431702. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:als de op 22 januari 2012 afgelegde verklaring van [betrokkene 7]:
Op 18 december 2009 reed ik met mijn personenauto op de rijksweg A20. Ik kwam uit de richting Rotterdam en reed in de richting van Hoek van Holland. Ter hoogte van de afslag Vlaardingen Centrum/Holy zag ik in de verte een paar koplampen op mij afkomen. Ik begreep dat het een spookrijder was. Ik ben een baan naar rechts gegaan. Ik zag toen dat de spookrijder ons voorbij reed.
9. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 22 januari 2010 van de politie Rotterdam-Rijnmond met nr. 2009431702-38. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 22 januari 2010 heb ik de getuigenverklaring opgenomen van [betrokkene 7]. Ik, verbalisant, zag dat de getuige op Google Earth de positie aanwees waar zij de spookrijder op de Rijksweg A20 voor het eerst had gezien. Ik heb deze positie vergeleken met een kaart waar de juist mectometerpalen (het hof begrijpt: hectometerpalen) staan aangegeven. Ik zag dat de positie overeenkomt met hectometerpaal 22.3 op de Rijksweg A20 links.
10. Een proces-verbaal van verkeersongevallenanalyse d.d. 20 december 2009 van de politie Rotterdam-Rijnmond Verkeerspolitie Technische- en Ongevallendienst met X-pol nr. 2009 431702-4. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:
Wij stelden op 19 december 2009 een onderzoek in naar de toedracht van het navolgende verkeersongeval.Het ongeval vond op 18 december 2009, omstreeks 23:50 uur, plaats op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Rijksweg A20 (links) te Schiedam. Bij het ongeval waren twee personenauto's betrokken. De bestuurder van het nader te omschrijven voertuig 2, raakte dusdanig gewond dat hij later aan zijn verwondingen is overleden.
Voertuig 1:
Merk en type: Mercedes Benz, A160
Kleur: grijs.
Kenteken: [AA-00-BB].
Wij zagen dat ten gevolge van de frontale aanrijding met voertuig 2 schade was ontstaan.
Voertuig 2:
Merk en type: Renault, Twingo E2
Kleur: blauw
Kenteken: [CC-00-DD].
Wij zagen en troffen vanuit de rijrichting van voertuig 2 (uit de richting van het Kleinpolderplein) de navolgende, bij dit ongeval betrokken voertuigen aan:
1. na meting ongeveer 5 meter na het hectometerpunt 25.6, op rijstrook 1 van de noordelijke rijbaan van de Rijksweg A20, voertuig 1. De voorzijde van voertuig 1 stond nagenoeg in oostelijke richting gekeerd.
2. na meting ongeveer 10 meter na het hectometerpunt 25.6, gedeeltelijk op rijstrook 2 en op rijstrook 3 van de noordelijke rijbaan van de Rijksweg A20, voertuig 2. De voorzijde van voertuig 2 stond in noordwestelijke richting gekeerd.
Aan de hand van de aangetroffen sporen en de stand van de betrokken voertuigen, stelden wij vast, dat de aanrijding tussen de bij dit ongeval betrokken voertuigen had plaatsgevonden op rijstrook 1 van de noordelijke rijbaan van de Rijksweg A20, ter hoogte van de voorzijde van voertuig 1.
De bestuurster van voertuig 1 (Mercedes) heeft gereden op rijstrook 1 van de noordelijke rijbaan van rijksweg A20 (links), komende vanuit de richting van het Kethelplein en gaande in die van het Kleinpolderplein, en reed daarbij tegen de voor die autosnelweg geldende verplichte rijrichting in (spookrijden).
De bestuurder van de Renault heeft gereden op rijstrook 1 van de noordelijke rijbaan van rijksweg A20 (links), komende vanuit de richting van het Kleinpolderplein en gaande in die van het Kethelplein.
Gezien in de verplichte rijrichting nabij de oprit vanaf de 's-Gravenlandseweg, botsten beide voertuigen frontaal op elkaar.
11. Een proces-verbaal van misdrijf d.d. 21 december 2009 van de politie Rotterdam-Rijmond met nr. 2009431702-18. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:als relaas van opsporingsambtenaar [verbalisant 1]:
Op vrijdag 18 december 2009 omstreeks 23:50 uur kregen wij, verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1], een melding van een spookrijder op de A201i. Deze "spookrijder" zou vanuit de richting Hoek van Holland tegen het verkeer in rijden in de richting Rotterdam. Enige seconden later werd deze melding gewijzigd in een frontale aanrijding met beknelling. Op de plaats van de aanrijding zagen wij dat het een aanrijding was tussen een personenauto van het merk Mercedes A160, voorzien van het kenteken [AA-00-BB] en een personenauto van het merk Renault Twingo, voorzien van het kenteken [CC-00-DD]. In de Mercedes met het kenteken [AA-00-BB] zagen wij, verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1], een vrouwspersoon zitten. Wij zagen dat deze vrouw bekneld zat. Tevens zagen wij dat aanwezig personeel van de brandweer zich inmiddels bezig hielden met hulpverlening aan dit slachtoffer. Zij verklaarden dat zij het vermoeden hadden dat de vrouw alcohol had genuttigd. Haar adem riekte naar de lucht van alcohol.
12. Een proces-verbaal van misdrijf d.d. 5 januari 2010 van de politie Rotterdam-Rijnmond met nr. 2009432476-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 18 december 2009, omstreeks 23:45 uur, kregen wij, [verbalisant 1] en [verbalisant 2], kennis van een verkeersongeval op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Rijksweg A20 O-W (Nb-Li), binnen de gemeente Schiedam. Bij dat ongeval was [verdachte], geboren [geboortedatum] 1957, als bestuurster van een voertuig personenauto, Mercedes-Benz A 160 Cdi, kleur grijs, Nederland, kenteken [AA-00-BB], betrokken.
Op de ongevallocatie werd de bestuurster door diverse hulpverleners aangesproken. Zij namen waar, dat:
- De adem van de bestuurster naar het inwendig gebruik van alcoholhoudende drank rook.
- Zij zagen dat de bestuurster bloeddoorlopen ogen had.
- Zij hoorden dat de bestuurster met dubbele tong sprak.
13. Een geschrift, te weten een "aanvraag van bepaling van alcohol en/of andere stoffen* in bloed", als bijlage gevoegd bij proces-verbaal van misdrijf d.d. 5 januari 2010 van de politie Rotterdam-Rijmond met nr. 009432476-1. Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:als de verklaring van J.H. van der meer, arts:
Op 19 december om 01.30 uur heb ik onderzoek verricht bij de bloedgever [verdachte]. Bij de vraag "Zijn er aanwijzingen voor het bestaan van bepaalde oorzaken (hersenschudding, geestesstoornis, drugs, medicatie)?" is ingevuld:
"In ziekenhuisbed". "Aanspreekbaar". "Alcohollucht". "bloeddoorlopen ogen".
(...)"
2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts nog het volgende overwogen:
"Naar het oordeel van het hof volgt uit (...) dat de verdachte door het alcoholgebruik die avond haar voertuig niet voortdurend onder controle heeft gehad en dat zij als bestuurder niet voortdurend in staat was de handelingen te verrichten die van haar werden vereist. Zij heeft naar het oordeel van het hof dusdoende roekeloos gereden, waardoor de aan haar schuld te wijten frontale botsing met de Renault Twingo heeft plaatsgevonden als gevolg waarvan slachtoffer [betrokkene 1] om het leven is gekomen terwijl zij, verdachte, verkeerde in een toestand als bedoeld in artikel 8 eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994."
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat sprake is van schuld in de zin van roekeloosheid.
3.2.
Het onder 1 subsidiair tenlastegelegde is toegesneden op art. 6 in verbinding met art. 175 WVW 1994. De in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende term "roekeloos" moet derhalve geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in art. 175, tweede lid aanhef en onder a, WVW 1994.
3.3.
Ingevolge bestendige rechtspraak kan in cassatie slechts worden onderzocht of de schuld aan een verkeersongeval in de zin van art. 6 WVW 1994 uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.
Voor de schuldvorm "roekeloosheid" geldt op zichzelf hetzelfde, zij het dat daarbij moet worden betrokken dat deze roekeloosheid in de wetsgeschiedenis als "de zwaarste vorm van het culpose delict" wordt aangemerkt die tot onder meer een verdubbeling van het maximum van de op te leggen vrijheidsstraf heeft geleid. Mede met het oog op het strafverhogende effect van dit bestanddeel moeten daarom aan de vaststelling dat sprake is van roekeloosheid, dus de zwaarste vorm van schuld, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter in voorkomende gevallen daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven. Dat geldt ook in de gevallen waarin de roekeloosheid in de kern bestaat uit de in art. 175, derde lid, WVW 1994 omschreven gedragingen, nu die gedragingen grond vormen voor een verdere verhoging van het ingevolge het tweede lid van dat artikel voor roekeloosheid geldende strafmaximum.
Het voorgaande brengt mee dat de vraag of in een concreet geval sprake is van roekeloosheid in de zin van art. 175, tweede lid, WVW 1994 een beoordeling vergt van de specifieke omstandigheden van dat geval. De Hoge Raad kan bij het beoordelen van cassatieberoepen die zich richten tegen beslissingen in concrete gevallen, slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen omtrent de inhoud van het begrip roekeloosheid. Bij die toetsing in cassatie van beslissingen in concrete gevallen kan een rol spelen of de rechter zijn oordeel dat sprake is van roekeloosheid in de zin van art. 175, tweede lid, WVW 1994, heeft voorzien van een nadere motivering die recht doet aan het bijzondere karakter van roekeloosheid. Van roekeloosheid als zwaarste, aan opzet grenzende, schuldvorm zal immers slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. Daarbij verdient opmerking dat "roekeloosheid" in de zin van de wet een specifieke betekenis heeft die niet noodzakelijkerwijs samenvalt met wat in het normale spraakgebruik onder "roekeloos" - in de betekenis van "onberaden" - wordt verstaan.
Om tot het oordeel te kunnen komen dat in een concreet geval sprake is van roekeloosheid in de zin van art. 175, tweede lid, WVW 1994, zal de rechter zodanige feiten en omstandigheden moeten vaststellen dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat in dit verband doorgaans niet volstaat de enkele vaststelling dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een of meer in art. 175, derde lid, WVW 1994 genoemde, zelfstandig tot verhoging van het wettelijk strafmaximum leidende gedragingen.(Vgl. HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:960.)
3.4.
In het licht van het voorafgaande schiet de bewijsvoering van het Hof tekort. De door het Hof blijkens de nadere bewijsoverweging in het bijzonder in aanmerking genomen omstandigheden dat de verdachte door haar alcoholgebruik haar auto niet voortdurend onder controle had en dat de verdachte als bestuurder niet voortdurend in staat was de handelingen te verrichten die van haar werden vereist, zouden toereikend kunnen zijn voor het oordeel dat de verdachte, zoals eveneens is tenlastegelegd, "zeer, althans aanmerkelijk, onoplettend, onvoorzichtig, onachtzaam" heeft gereden onder de in art. 175, derde lid, WVW 1994 tot strafverhoging leidende omstandigheden, maar zij zijn niet zonder meer toereikend voor het oordeel van het Hof dat de verdachte "roekeloos" in de zin van art. 6 in verbinding met art. 175, tweede lid, WVW 1994 heeft gereden, ook niet als daarbij in aanmerking wordt genomen dat het Hof in de bewijsmiddelen heeft vastgesteld dat de verdachte is gaan rijden en blijven rijden tegen de rijrichting in van de Rijksweg A20.
3.5.
Het middel is gegrond.
4. Beoordeling van het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak - voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen - niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, voor zover aan zijn oordeel onderworpen;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw zal worden berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 december 2013.
Conclusie 05‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 6 en 175 WVW 1994. Schuld in de zin van roekeloosheid. De HR herhaalt de toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2013:960. In het licht van deze overwegingen schiet de bewijsvoering van het Hof tekort.
Nr. 12/01306
Mr. Harteveld
Zitting 5 november 2013
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage heeft bij arrest van 28 februari 2012 de verdachte ter zake van “overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl de schuld bestaat in roekeloosheid en het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood en terwijl de schuldige verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van deze wet” veroordeeld tot vier jaren gevangenisstraf. Verdachte is daarnaast de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen ontzegd voor de duur van vijf jaren.
Mr. G.A.S. Maduro, advocaat te Rotterdam, heeft namens verdachte beroep in cassatie ingesteld. Mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.
3.1. Het middel klaagt dat de bewezenverklaarde roekeloosheid niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid en/of de motivering van de bewezenverklaring in zoverre ontoereikend is.
3.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“zij op 18 december 2009 te Schiedam als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmede rijdende over de weg, de rijksweg A20, zich zodanig heeft gedragen dat een aan haar schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden,
door met dat motorrijtuig roekeloos, rijden op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, te weten de Rijksweg A20,
welk roekeloos rijgedrag hierin heeft bestaan dat zij, verdachte,
- terwijl zij verkeerde onder de invloed van alcohol in een toestand als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 en
- door gebruik van alcoholhoudende drank verkeerde in een zodanige toestand dat gevaar bestond voor het niet voortdurend onder controle hebben van een door haar bestuurd voertuig en het gevaar bestond dat zij als bestuurder niet voortdurend in staat was handelingen te verrichten die van haar werden vereist,
- een voertuig is gaan besturen en blijven besturen en enige tijd op een rijbaan van die genoemde Rijksweg A20 die bestemd was voor het tegemoetkomende verkeer, is gaan rijden en blijven rijden en aldus tegen het verkeer/de rijrichting in is gaan en blijven rijden (zogenaamd spookrijden) en (aldaar) heeft gereden met een hoge snelheid en dusdoende frontaal is gebotst op een haar, verdachte, tegemoetkomend voertuig,
waardoor een ander (genaamd [betrokkene 1]) werd gedood, zulks terwijl zij, verdachte, verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994.”
3.2.2. Het bestreden arrest houdt voorts in, voor zover hier van belang:
“Feiten en omstandigheden
Naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting en op grond van de gebezigde bewijsmiddelen gaat het hof uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 18 december 2009 heeft de verdachte rond 19.00 uur bij Toko [A], de winkel van [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]) in Rotterdam alcohol gedronken. Daarna zijn [betrokkene 2] en de verdachte naar [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3]) in Rotterdam gereden in de auto van de verdachte.
Rond 21.00 uur kwamen zij daar aan en de verdachte heeft daar drie alcoholische consumpties gedronken. Bij haar derde glas heeft [betrokkene 3] haar het glas met, naar zijn zeggen, whisky en cola light afgepakt. Toen de verdachte en [betrokkene 2] rond 23.15 uur weg gingen, heeft [betrokkene 3] de verdachte gevraagd of ze zelf wilde rijden of dat hij een taxi voor haar moest bellen. [betrokkene 3] heeft verklaard dat hij de verdachte niet in staat achtte om een auto te besturen en dat hij dat aan de verdachte heeft verteld.
De verdachte is als bestuurder in haar auto een Mercedes Benz van het type A160, gestapt, heeft [betrokkene 2] vervolgens afgezet in Rotterdam en is vervolgens naar haar woning gereden. Daar aangekomen besloot ze met haar auto, naar eigen zeggen, naar een vriendin in Vlaardingen te rijden via de Benelux tunnel. Op die route heeft zij met haar auto gereden op de middelste rijstrook met de linkerzijde over de onderbroken streep, op twee rijstroken tegelijk. De linkerrichtingaanwijzer van de auto was aan en de auto slingerde een beetje. De verdachte is vervolgens op enig moment met haar auto op rijstrook 1 van de noordelijke rijbaan van de Rijksweg A20 (links) te Schiedam terechtgekomen en heeft daarbij tegen de voor die autosnelweg geldende verplichte rijrichting in gereden (het zogenaamde spookrijden) in de richting van Schiedam. De verdachte is op die A20 te Schiedam nabij hectometerpaal 25.6 frontaal tegen een personenauto van het merk Renault en type Twingo aangereden. Na de aanrijding zat de verdachte bekneld in haar auto. Ter plaatse is geconstateerd dat haar adem riekte naar de lucht van alcohol en in het ziekenhuis is melding gemaakt van het feit dat bij de verdachte sprake was van "alcohollucht" en "bloed doorlopen ogen". Ook [betrokkene 1], de bestuurder van de Twingo, is naar het ziekenhuis overgebracht, alwaar hij aan zijn verwondingen is overleden.
Beoordeling
(…)
Naar het oordeel van het hof volgt uit vorenstaande dat de verdachte door het alcoholgebruik die avond haar voertuig niet voortdurend onder controle heeft gehad en dat zij als bestuurder niet voortdurend in staat was de handelingen te verrichten die van haar werden vereist. Zij heeft naar het oordeel van het hof dusdoende roekeloos gereden, waardoor de aan haar schuld te wijten frontale botsing met de Renault Twingo heeft plaatsgevonden als gevolg waarvan slachtoffer [betrokkene 1] om het leven is gekomen terwijl zij, verdachte, verkeerde in een toestand als bedoeld in artikel 8 eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994.”
3.3.1.
De tenlastelegging van het feit is toegesneden op art. 6 in verbinding met art. 175 WVW 1994. De in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende term ‘roekeloos’ moet derhalve geacht worden te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in art. 175, tweede lid aanhef en onder b, WVW 1994.
3.3.2.
De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 22 mei 2012, LJN BU2016, NJ 2012/488 (m.nt. F.W. Bleichrodt) ten aanzien van de schuld in de zin van art. 6 WVW 1994 en de schuldvorm ‘roekeloosheid’ onder meer het volgende overwogen:
“4.3.1. Ingevolge bestendige rechtspraak kan in cassatie slechts worden onderzocht of de schuld aan een verkeersongeval in de zin van art. 6 WVW 1994 uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin (vgl. HR 1 juni 2004, LJN A05822, NJ 2005/252).
4.3.2.
Voor de schuldvorm "roekeloosheid" geldt op zichzelf hetzelfde, zij het dat daarbij moet worden betrokken dat deze roekeloosheid in de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis als "de zwaarste vorm van het culpose delict" wordt aangemerkt die tot onder meer een verdubbeling van het maximum van de op te leggen vrijheidsstraf heeft geleid. Mede met het oog op het strafverhogende effect van dit bestanddeel moeten daarom aan de vaststelling dat sprake is van roekeloosheid, dus de zwaarste vorm van schuld, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter in voorkomende gevallen daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven. Dat geldt ook in de gevallen waarin de roekeloosheid in de kern bestaat uit de in art. 175, derde lid, WVW 1994 omschreven gedragingen, nu die gedragingen grond vormen voor een verdere verhoging van het ingevolge het tweede lid van dat artikel voor roekeloosheid geldende strafmaximum.”
3.3.3.
In een viertal arresten van 15 oktober 2013 voegde de Hoge Raad aan die overwegingen nog een nadere verduidelijking toe. Ik citeer uit HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:960 het volgende1.:
“4.4.
Het voorgaande brengt mee dat de vraag of in een concreet geval sprake is van roekeloosheid in de zin van art. 175, tweede lid, WVW 1994 een beoordeling vergt van de specifieke omstandigheden van dat geval. De Hoge Raad kan bij het beoordelen van cassatieberoepen die zich richten tegen beslissingen in concrete gevallen, slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen omtrent de inhoud van het begrip roekeloosheid. Bij die toetsing in cassatie van beslissingen in concrete gevallen kan een rol spelen of de rechter zijn oordeel dat sprake is van roekeloosheid in de zin van art. 175, tweede lid, WVW 1994, heeft voorzien van een nadere motivering die recht doet aan het bijzondere karakter van roekeloosheid. Van roekeloosheid als zwaarste, aan opzet grenzende, schuldvorm zal immers slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. Daarbij verdient opmerking dat "roekeloosheid" in de zin van de wet een specifieke betekenis heeft die niet noodzakelijkerwijs samenvalt met wat in het normale spraakgebruik onder "roekeloos" – in de betekenis van "onberaden" – wordt verstaan.
4.5.
Om tot het oordeel te kunnen komen dat in een concreet geval sprake is van roekeloosheid in de zin van art. 175, tweede lid, WVW 1994, zal de rechter zodanige feiten en omstandigheden moeten vaststellen dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn.
Uit hetgeen hiervoor onder 4.3 is overwogen vloeit voort dat in dit verband doorgaans niet volstaat de enkele vaststelling dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een of meer in art. 175, derde lid, WVW 1994 genoemde, zelfstandig tot verhoging van het wettelijk strafmaximum leidende gedragingen.”
3.4. In het onderhavige geval heeft het Hof weliswaar naar aanleiding van een daaromtrent gevoerd verweer, gemotiveerd waarom het gedrag van de verdachte als roekeloos moet worden aangemerkt maar in het licht van de zware motiveringseisen die door de Hoge Raad worden gesteld aan de bewezenverklaring van roekeloosheid, schiet die motivering mijns inziens echter te kort. Uit het zo-even aangehaalde ECLI:NL:HR:2013:960 valt te destilleren dat een nadere (bewijs)motivering recht moet doen aan het bijzondere karakter van roekeloosheid. Dat bijzondere aspect mist in de nadere overweging van het Hof. In zijn hiervoor onder 3.2.2. weergegeven ‘beoordeling’ dat de verdachte roekeloos heeft gereden, verwijst het Hof enkel naar de omstandigheid dat de verdachte die avond door het alcoholgebruik haar voertuig niet voortdurend onder controle heeft gehad en zij als bestuurder niet voortdurend in staat was de handelingen te verrichten die van haar werden vereist. Dat is een enkele verwijzing naar een andere, in art. 175 WVW 1994 genoemde, strafverzwarende omstandigheid die, zo blijkt uit het slot van het hierboven aangehaalde gedeelte van ’s Hogen Raads arrest, ‘doorgaans” niet volstaat. Ook uit hetgeen het Hof overigens heeft vastgesteld omtrent de gedragingen van de verdachte en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht kan de roekeloosheid naar ik (thans) meen – want gelet op hetgeen de Hoge Raad in zijn meest recente jurisprudentie overwoog – niet rechtstreeks volgen. Uit ’s Hofs hiervoor weergegeven vaststelling van de feiten en omstandigheden en uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt - voor zover van belang - dat i) de verdachte op de Rijksweg A4 te Rotterdam met haar auto heeft gereden op de middelste rijstrook met de linkerzijde over de onderbroken streep, op twee rijstroken tegelijk, waarbij de linkerrichtingaanwijzer van de auto aan was en de auto een beetje slingerde, en ii) de verdachte vervolgens op enig moment met haar auto op rijstrook 1 van de noordelijke rijbaan van de Rijksweg A20 (links) te Schiedam is terechtgekomen, en daarbij tegen de voor die autosnelweg geldende verplichte rijrichting in is gereden (het zogenaamde spookrijden) met een snelheid van ongeveer 115 kilometer per uur. Uit een en ander heeft het Hof mijns inziens niet zonder meer kunnen afleiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn. In termen van gevalsvergelijking valt aan te knopen bij de casus in HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:962. Daar ging het om, kort gezegd: als bestuurder van een motorfiets links van een middengeleider met zeer grote overschrijding van de ter plaatse geldende maximumsnelheid op een kruispunt over de rijstrook voor tegemoetkomend verkeer voertuigen inhalen. Volgens de Hoge Raad: niet zonder meer roekeloos. Welnu, dat meerdere dat vereist wordt zal dan gezocht (en gevonden) moeten worden in enerzijds de extreme verkeersgedraging gezocht en, anderzijds, in de subjectieve component, dat verdachte zich daarvan bewust was of had moeten zijn. In het onderhavige geval blijkt daarvan bij de bewijsvoering onvoldoende.
3.5. Het middel slaagt dus.
4.1. Het tweede middel klaagt dat het Hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten door enerzijds vrij te spreken van de tenlastelegging voor zover inhoudend (1,91 milligram, in elk geval meer dan 0,5 milligram, alcohol per milliliter bloed) en aldus verkeerde (…)” maar anderzijds bewezen te verklaren dat de verdachte verkeerde in een toestand als bedoeld in art. 8, eerste lid, WVW 1994.
4.2. Het middel faalt reeds nu het miskent dat het Hof de verdachte gemotiveerd heeft vrijgesproken van het tenlastegelegde voor zover inhoudend dat de verdachte verkeerde in de toestand als bedoeld in het tweede lid van art. 8 WVW 1994, en enkel heeft bewezenverklaard dat de verdachte verkeerde in een toestand als bedoeld in het eerste lid van art. 8 WVW 1994. Laatstgenoemd lid houdt - anders dan het tweede lid - niets in over specifieke (verboden) alcoholgehaltes, maar bepaalt slechts dat het een ieder verboden is om een voertuig te besturen of te doen besturen, terwijl hij verkeert onder zodanige invloed van een stof dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht (welke toestand in art. 175, derde lid, WVW 1994 als strafverzwarende omstandigheid is aangemerkt). Gelet daarop, zie ik niet hoe het Hof door het wegstrepen in de tenlastelegging van de genoemde (en in het middel bedoelde) alcoholgehaltes, een andere betekenis aan die tenlastelegging heeft gegeven dan het openbaar ministerie daaraan kennelijk heeft bedoeld te geven. De verwijzing door de steller van het middel naar HR 6 oktober 1981, LJN AB9508, NJ 1982/26, doet daaraan niet af.
5.
Het derde middel klaagt dat het Hof niet heeft beslist op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt en/of verweer, kortgezegd inhoudend dat het gedurende veertig minuten door de verdachte “ongeval vrij besturen” van de auto, weerspreekt dat de verdachte door gebruik van alcoholhoudende drank in een zodanige toestand verkeerde dat het gevaar bestond voor het niet voortdurend onder controle hebben van een door haar bestuurd voertuig en dat het gevaar bestond dat zij als bestuurder niet voortdurend in staat was handelingen te verrichten die van haar werden vereist. Het middel faalt, bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het Hof heeft het bedoelde verweer kennelijk en niet onbegrijpelijk onder het kopje ‘standpunten’ aldus samengevat dat de raadsman (subsidiair) heeft aangevoerd dat er contra-indicaties zijn met betrekking tot het door het openbaar ministerie gestelde onvermogen om een auto behoorlijk te besturen. Het Hof heeft daarop vervolgens gereageerd met de hiervoor onder 3.5 weergegeven beschrijving van de feiten en omstandigheden en de aan de hand daarvan gegeven ‘beoordeling’ dat uit het vorenstaande volgt dat de verdachte door het alcoholgebruik die avond haar voertuig niet voortdurend onder controle heeft gehad en dat zij als bestuurder niet voortdurend in staat was de handelingen te verrichten die van haar werden vereist.
6.
Het tweede en derde middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO bedoelde motivering
7.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak zouden behoren te leiden.
8.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing naar het Gerechtshof Den Haag, dan wel verwijzing naar een ander hof, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaalbij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑11‑2013
Beroepschrift 23‑10‑2012
HOGE RAAD
DER
NEDERLANDEN
griffienummer: S 12/01306
SCHRIFTUUR: houdende middelen van cassatie in de zaak van:
[verzoekster], verzoekster tot cassatie van een haar betreffend arrest van het gerechtshof te 's‑Gravenhage uitgesproken Op 28 februari 2012.
Middel 1
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 6, 175 tweede lid WVW 1994, 359, 415 Sv geschonden doordien het bewezenverklaarde, met name de roekeloosheid, niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid en/of de motivering van de bewezenverklaring op dit punt ontoereikend is, nu de enkele omstandigheid dat verzoekster door alcoholgebruik haar voertuig niet voortdurend onder controle heeft gehad en dat zij als bestuurster niet voortdurend in staat was de handelingen te verrichten die van haar werden vereist, niet kan worden aangemerkt als een toereikende motivering van de bewezenverklaarde roekeloosheid, mede in aanmerking genomen dat het hof verzuimd heeft aan te geven welke specifieke handelingen op roekeloosheid duiden. De bewezenverklaring is op grond hiervan niet naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.
Dit is de tweede cassatieronde. In HR 11 oktober 2011, NJ 2011/486 werd een arrest van hetzelfde hof in deze zaak vernietigd, omdat het bloedmonster niet zonder verder uitstel naar het laboratorium was verzonden. Opnieuw klopt verzoekster bij de poort van de Hoge Raad aan. Dit keer voor andere bewijskwesties. Het gaat in cassatie in dit middel thans om het bewijs van de bewezenverklaarde roekeloosheid.
2.
Ten laste van verzoekster is het navolgende bewezenverklaard dat:
‘Zij op 18 december 2009 te Schiedam als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmee rijdende over de weg, de rijksweg A20, zich zodanig heeft gedragen dat een aan haar schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door met dat motorrijtuig roekeloos te rijden op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, te weten de Rijksweg A20 welk roekeloos rijgedrag hierin heeft bestaan dat zij, verdachte,
- —
terwijl zij verkeerde onder de invloed van alcohol in een toestand als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994
- —
door gebruik van alcoholhoudende drank verkeerde in een zodanige toestand dat gevaar bestond voor het niet voortdurend onder controle hebben van een door haar bestuurd voertuig en het gevaar bestond dat zij als bestuurder niet voortdurend in staat was handelingen te verrichten die van haar werden vereist,
- —
een voertuig is gaan besturen en blijven besturen en enige tijd op een rijbaan van die genoemde Rijksweg A20 die bestemd was voor het tegemoetkomende verkeer, is gaan rijden en blijven rijden aldus tegen het verkeer/de rijrichting in is gaan blijven rijden (zogenaamde spookrijden) en heeft gereden me een hoge snelheid en dusdoende frontaal is gebotst op een haar, verdachte, tegemoetkomend voertuig,
- —
waardoor een ander (genaamd [betrokkene 1]) werd gedood, zulks terwijl zij, verdachte, verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994.’
3.
Voorzover hier van belang heeft het hof met betrekking tot het bewijs overwogen:
‘Ter zake van het onder 1 primair ten laste gelegde is hof van oordeel dat de door de advocaat-generaal aangevoerde feiten en omstandigheden — en ook overigens de stukken in het dossier en het ter terechtzitting verhandelde — onvoldoende aanknopingspunten bieden om te komen tot de conclusie dat de verdachte de aanmerkelijk kans dat een dodelijke aanrijding zou plaatsvinden waarbij zijzelf ook mogelijk de dood zou vinden, heeft aanvaard. Naar het oordeel van het hof is derhalve niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 primair ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden, vrijgesproken. Naar het oordeel van het hof volgt uit vorenstaande dat de verdachte door het alcoholgebruik die avond haar voertuig niet voortdurend in staat was de handelingen te verrichten die van haar werden vereist. Zij heeft naar het oordeel van het hof dusdoende roekeloos gereden, waardoor de aan haar schuld te wijten frontale botsing met de Renault Twingo heeft plaatsgevonden als gevolg waarvan slachtoffer [betrokkene 1] om het leven is gekomen terwijl zij, verdachte, verkeerde in een toestand als bedoeld in artikel 8 eerste lid van de Wegenverkeerswet.’
4.
Roekeloosheid betreft in het huidige wegenverkeersrecht de zwaarste vorm van schuld. Uit HR 3 juli 2012, NJ 2012/488 en HR 3 juli 2012, NJ 2012/489 valt af te leiden dat de Hoge Raad de lat voor het bewijs van roekeloosheid in de zin van art. 6 WVW 1994 in verbinding met art. 175 tweede lid WVW 1994 hoger legt dan tot dusver werd aangenomen. In HR NJ 2012/488 speelde evenals in de onderhavige zaak het rijden onder invloed van alcohol een rol, terwijl de bestuurder in die zaak ook nog (veel) te hard had gereden. Uit r.ov. 4.4. in dit arrest blijkt evenwel dat de Hoge Raad het te hard rijden in combinatie met de alcohol en zelfs ook in combinatie met het gegeven dat de bestuurder ondanks een waarschuwing van zijn moeder was gaan rijden terwijl hij ‘opgefokt’ was, onvoldoende achtte voor het bewijs van roekeloosheid. Het rijden onder invloed van alcohol is dus op zich zelf niet voldoende voor het bewijs van de roekeloosheid. Dit klemt temeer nu het alcoholpromillage niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen. In de zaak van verzoekster speelt evenzeer een waarschuwing van één van haar kennissen een rol. Ook dat is blijkens voormeld arrest niet voldoende voor het bewijs van roekeloosheid.
5.
De wetgever heeft roekeloosheid omschreven als ‘zeer onvoorzichtig gedrag waarbij welbewust en met ernstige gevolgen onaanvaardbare risico's worden genomen’ (vgl. Kamerstukken TK 2001/2002, 28 484, Memorie van Toelichting nr. 3 p. 10). Het vereiste van welbewustheid bij het nemen van onaanvaardbare risico's levert in deze zaak een onoverkomelijk bewijsprobleem op. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan immers niet volgen dat verzoekster, ofschoon onder invloed van alcohol verkerende, welbewust is gaan spookrijden, en zodanig is blijven rijden. Opmerking verdient in dit verband dat de ten laste gelegde roekeloosheid ziet op twee onderdelen: het gaan spookrijden en het blijven spookrijden. Dat brengt mee dat ten aanzien van beide onderdelen sprake moet zijn van een welbewuste keuze onaanvaardbare risico's te nemen. Ten aanzien van geen van beide kan zulks uit de gebezigde bewijsmiddelen volgen. Voor wat betreft de roekeloosheid ten aanzien van het blijven rijden valt op dat geen bewijsmiddel is gebezigd waaruit volgt dat verschillende andere autobestuurders geprobeerd hebben verzoekster met lichtsignalen tijdens het rijden te waarschuwen, een omstandigheid waarop de A.G. bij het hof in zijn schriftelijk requisitoir (p. 6) attendeerde.
6.
Voormelde omschrijving van roekeloosheid door de wetgever wijst volgens F.W. Bleichrodt in zijn annotatie onder HR NJ 2012/488 en 489 op bewuste schuld. Hierbij heeft de verdachte wel risico's onder ogen gezien, maar heeft die vervolgens op een zeer lichtzinnige wijze genegeerd. De hiervoor genoemde rechtspraak van de Hoge Raad lijkt die bewuste schuld in zoverre naar een hoogste vorm van bewuste lichtzinnigheid te voeren dat volgens Bleichrodt sprake moet zijn van doldriest onverantwoord verkeersgedrag.
7.
Deze vorm van bewustheid oftewel doldriestheid met betrekking tot de beslissing van verzoekster om te gaan en te blijven ‘spookrijden’ kan uit de gebezigde bewijsmiddelen niet worden afgeleid. Het ‘waarom’ van haar rijden tegen de rijrichting in blijft immers in de gebezigde bewijsmiddelen onbeantwoord. En als de oorzaak van haar spookrijden niet te herleiden is tot een bewuste keuze, kan niet gezegd worden dat zij te dezer zake roekeloos heeft gehandeld. Anders gezegd: het ernstige gevolg mag de vereiste bewustheid van de schuld niet onder het tapijt wegmoffelen.
8.
Voor zover het hof tenslotte uit de vaststelling dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om te komen tot de conclusie dat verzoekster de aanmerkelijke kans dat een dodelijke aanrijding zou plaatsvinden waarbij zijzelf ook mogelijk de dood zou vinden reden vindt te concluderen ( …volgt uit het vorenstaande…) dat verzoekster roekeloos heeft gereden is deze sprong van het ontbreken van voorwaardelijk opzet naar bewuste roekeloosheid niet zonder meer begrijpelijk. Met Bleichrodt in voormelde annotatie kan worden aangenomen dat de grens tussen deze twee vormen van strafrechtelijke aansprakelijkheid flinterdun is en in het concrete geval moeilijk vast te stellen is, maar dit betekent niet zonder meer dat wat net niet in de categorie voorwaardelijk opzet valt dus automatisch roekeloosheid c.q. bewuste schuld oplevert. Bleichrodt wijst er in dat verband op dat in het algemeen wordt aangenomen dat het onderscheid tussen culpa en voorwaardelijk opzet in de rechtspraak scharniert rond de wil van de betrokkene, waarbij de ondergrens van de opzet gevormd wordt door een zodanige onverschilligheid of het gevolg intreedt, dat daarin een acceptatie besloten ligt (zie A.J.M. Machielse NLR aant. 3.2 bij Opzet en het bekende Porsche arrest van 15 oktober 1996, NJ 1997, 199, m.nt 't Hart).
9.
Welnu, het enkele gegeven dat verzoekster nadat zij zonder ongelukken te veroorzaken naar huis was gereden en toen besloten heeft toch weer te gaan rijden, wetende dat zij die avond alcohol had genuttigd, zegt nog niets over haar wil of over de acceptatie van de mogelijkheid dat zij zou gaan spookrijden. Het rijden onder invloed van alcohol is één van de meest voorkomende delicten in ons maatschappij. Dit ligt anders bij spookrijden. Gelukkig komt het weinig voor dat spookrijders dodelijke ongevallen veroorzaken. In de periode 1998 tot en met 2003 hebben gemiddeld zeven (7) letselongevallen per jaar als gevolg van spookrijden plaatsgevonden. In dezelfde periode was ± 1,5% van alle verkeersongevallen op autosnelwegen met dodelijke afloop een spookrij-ongeval. In die periode vielen er gemiddeld twee (2) doden per jaar als gevolg van een spookrij-ongeval, hetgeen correspondeert met 1,9% van het totaal aantal verkeersdoden (bron: http://m.swov.nl/nl/factsheets/spookrijden/hoe-vaak-komt-spookriiden-voor-en-hoe-ernstig-zijn-de-gevolgen/). Het is dus juridische nattevingerwerk om in het rijden onder invloed van alcohol een (bewuste) acceptatie van spookrijden te zien. En daarom deugt de motivering van het hof als hiervoor weergegeven en bestreden niet.
Middel 2
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 348, 350, 358, 359, 415 Sv geschonden doordien het hof niet beraadslaagd en beslist heeft op de grondslag van de tenlastelegging door enerzijds vrij te spreken van de tenlastelegging voor zover inhoudende ‘(1,91 milligram, in elk geval meer dan 0,5 milligram alcohol per milliliter bloed) en aldus verkeerde…’, maar anderzijds bewezen te verklaren dat verzoekster verkeerde in een toestand als bedoeld in art. 8, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994. Deze grondslagverlating dient tot nietigheid van 's‑Hofs arrest te leiden.
Toelichting
1.
Voor zover hier van belang is aan verzoekster ten laste gelegd:
‘terwijl zij verkeerde onder de invloed van alcohol (1,91 milligram, in elk geval meer dan 0,5 milligram alcohol per milliliter bloed) en aldus verkeerde in een toestand als bedoeld in artikel 8, eerste althans tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994’
2.
Daarvan is bewezen verklaard:
‘terwijl zij verkeerde onder de invloed van alcohol in een toestand als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994’
3.
Blijkens het gebruik van het woord ‘aldus’ en het verband met het onmiddellijk aan die passage voorafgaande, wordt kennelijk beoogd verzoekster subsidiair te verwijten dat zij roekeloos heeft gereden door in elk geval met meer dan 0,5 milligram alcohol per milliliter bloed te hebben gereden. Dit brengt mee dat het woord aldus en de passage betreffende die 0,5 milligram niet uit de gedragsomschrijving kunnen worden losgemaakt zonder de betekenis daarvan te veranderen.
4.
Verwezen zij naar HR 6 oktober 1981, NJ 1982, 26 voor een soortgelijke interpretatie van het woord ‘aldus’ in de tenlastelegging.
Middel 3
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 359, 415 Sv geschonden doordien het hof niet heeft beslist op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt en/of verweer, kort samengevat, inhoudende dat het veertig minuten ‘ongeval vrij besturen’ van haar auto weerspreekt dat verzoekster, zoals bewezen verklaard, door gebruik van alcoholhoudende drank verkeerde in een zodanige toestand dat gevaar bestond voor het niet voortdurend onder controle hebben van een door haar bestuurd voertuig en het gevaar bestond dat zij als bestuurder niet voortdurend in staat was handelingen te verrichten die van haar werden vereist. De bewezenverklaring is op grond hiervan niet voldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.
Blijkens de overgelegde pleitnotitie heeft de raadsman van verzoekster voor zover hier van belang, zakelijk weergegeven aangevoerd:
‘Het zal uw hof uiteraard niet zijn ontgaan dat minst genomen de meningen verschillen over de vraag of mevrouw [verzoekster] wel of niet in staat moest worden geacht een auto zonder brokken te maken te besturen. [betrokkene 3] — waarover zodirect meer — meent aan het eind van zijn verklaring van niet, maar [betrokkene 2] daarentegen, die na het vertrek bij [betrokkene 3] bij haar in de auto is gaan zitten, en bij Café 't Pleintje op Plein 953 te Rotterdam is afgezet, meent klaarblijkelijk van wel.
Daarnaast moeten we waarde hechten aan het gegeven dat zij niet alleen tijdens die rit blijk heeft gegeven van het vermogen haar auto te kunnen besturen, maar dat er een periode van 40 minuten is geweest waarin zij ‘schadeloos’ heeft gereden. Zij vertrok immers rond 23:10 bij [betrokkene 3] en het ongeluk gebeurde om 23:50 uur. Die schadevrije 40 minuten zijn bezwaarlijk als ‘stom geluk’ aan te merken, aangezien haar medepassagier [betrokkene 2] in elk geval verantwoordelijk rijgedrag had waargenomen en de afgelegde route wemelt van de verkeerslichten en kruispunten; zoals [betrokkene 2] ook verklaart staan er onderweg meerdere verkeerslichten. Deze veertig minuten ‘ongevalvrij besturen’ weerspreekt in elk geval het zodanig onder invloed zijn dat zij daar niet meer toe in staat was. Minst genomen is door deze gang van zaken voorafgaand aan het ongeval twijfel hieromtrent op zijn plaats.’
2.
Vorenweergegeven betoog dient te worden aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359 lid 2 Sv. Het betreft een duidelijk, door argumenten geschraagd standpunt dat voorzien is van de ondubbelzinnige conclusie dat een wezenlijk, onmisbaar deel van het ten laste gelegde feit — de causale relatie alcohol en gevaar — niet bewezen kon worden.
3.
Het verzuim op dit verweer te beslissen dient tot nietigheid te leiden.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr G. Spong, advocaat, kantoorhoudende te Amsterdam, aan de Keizersgracht 278, die bij dezen verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker in cassatie.
Amsterdam, 23 oktober 2012
mr G. Spong