Inspecteur van Belastingdienst/Coördinatiepunt VAR, kantoor [P] .
HR, 12-05-2017, nr. 16/02348
ECLI:NL:HR:2017:846, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-05-2017
- Zaaknummer
16/02348
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:846, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑05‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2016:1368, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1102, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑10‑2016
ECLI:NL:PHR:2016:1102, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 20‑10‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:846, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑06‑2016
- Vindplaatsen
NLF 2017/1146 met annotatie van Sebastian Spauwen
BNB 2017/157 met annotatie van A.L. Mertens
FED 2017/134 met annotatie van J.W.J. De Kort
V-N 2017/26.7 met annotatie van Redactie
NTFR 2017/1300 met annotatie van mr. E. van Waaijen
NLF 2017/0112 met annotatie van
NTFR 2016/2715 met annotatie van mr. J.D. Schouten
Uitspraak 12‑05‑2017
Inhoudsindicatie
Art. 3.156, lid 3, Wet IB 2001 (tekst tot 1 mei 2016) en artikelen 2a en 2c Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965. 1) Werkzaamheden ten behoeve van echtgenoot zijn niet in het economisch verkeer verricht; geen bron van inkomen; de oorspronkelijke VAR had bij de bestreden herzieningsbeschikking ingetrokken moeten worden. 2) Onjuiste uitleg van de termen ‘doorgaans op minder dan drie dagen per week’ en ‘op doorgaans ten minste 2 dagen per week’.
Partij(en)
12 mei 2017
nr. 16/02348
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 24 maart 2016, nrs. 15/00034 en 15/00035, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nrs. HAA 14/1373 en 14/1391) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven herzieningsbeschikkingen als bedoeld in artikel 3.156, lid 3, Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst tot 1 mei 2016). De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft schriftelijk haar zienswijze omtrent het incidentele beroep naar voren gebracht.
Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 20 oktober 2016 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het principale beroep in cassatie van belanghebbende en gegrondverklaring van het incidentele beroep in cassatie van de Staatssecretaris (ECLI:NL:PHR:2016:1102).
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten voor de beoordeling in cassatie
2.1.1.
Belanghebbende is werkzaam als verpleegkundige. Zij is als zorgverlener geregistreerd in het BIG-register en is ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel, waarbij zij haar activiteiten heeft geregistreerd als ‘praktijk voor thuiszorg’. De door belanghebbende verrichte werkzaamheden betreffen vooral zogenoemde AWBZ-zorg in natura.
2.1.2.
Belanghebbende heeft op 20 november 2009 een zorgverleningsovereenkomst gesloten met [A]. In de algemene voorwaarden bij de zorgverleningsovereenkomst is onder meer vermeld:
“Artikel 1. [A] is een organisatie welke bemiddelt tussen hulpbehoevende patiënten en zij die in deze hulp kunnen voorzien. [Belanghebbende] geeft aan [A] de opdracht om te bemiddelen in deze.
Artikel 2. [Belanghebbende] geeft aan [A] de opdracht de declaratie aan de cliënt over de gewerkte uren te verzorgen. (...)
Artikel 5. [A] draagt geen enkele verantwoording voor het doen en laten van [belanghebbende].”
2.1.3.
Op basis van de zorgverleningsovereenkomst heeft belanghebbende in 2013 en 2014 als verpleegkundige voor één zorgaanvrager (hierna: de patiënt) in Monaco gewerkt (hierna: de [A]-werkzaamheden). Zij deed dit met een aantal collega’s in een team. Als belanghebbende niet in de gelegenheid was de [A]‑werkzaamheden te verrichten, zorgde zij – in overleg met het team – zelf voor vervanging. Belanghebbende gaf aan [A] het aantal te declareren uren door en [A] factureerde deze aan de patiënt.
2.1.4.
Belanghebbende heeft voorts werkzaamheden verricht voor [C] (hierna: de [C]-werkzaamheden) op basis van een op 25 maart 2010 gesloten zogenoemde inschrijfovereenkomst. Per 1 november 2013 is deze inschrijfovereenkomst beëindigd en trad belanghebbende voor bepaalde tijd in dienst bij [C].
2.1.5.
Naast de [A]- en [C]‑werkzaamheden heeft belanghebbende in 2013 en 2014 uitsluitend ten behoeve van haar echtgenoot gewerkt (hierna: de echtgenoot-werkzaamheden). Met deze werkzaamheden (begeleiding en nazorg bij poliklinische operatieve ingreep, begeleiding poliklinische controle en begeleiding pijnkliniek) verdiende belanghebbende in 2013 in totaal € 100. Belanghebbendes echtgenoot beschikte in 2013 en 2014 niet over een persoonsgebonden budget.
2.1.6.
In 2009 heeft belanghebbende een “Aanvraag Verklaring arbeidsrelatie” voor het jaar 2010 ingediend. De Inspecteur heeft naar aanleiding van belanghebbendes aanvraag voor het jaar 2010 een VAR-winst uit onderneming (hierna: VAR-WUO) gegeven. Voor de jaren 2011 tot en met 2014 is een VAR-WUO gegeven op basis van een zogenoemde automatische continuering. Naar aanleiding van een in 2013 ingesteld boekenonderzoek bij [C] heeft de Inspecteur bij een tweetal herzieningsbeschikkingen de VAR-WUO voor de jaren 2013 (periode vanaf 15 oktober) en 2014 ingetrokken en een VAR‑loon uit dienstbetrekking (hierna: VAR-loon) gegeven.
2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur voor belanghebbendes werkzaamheden als verpleegkundige in de thuiszorg ten onrechte aanvankelijk een VAR-WUO voor de jaren 2013 (vanaf 15 oktober) en 2014 heeft gegeven en dat de Inspecteur de beschikkingen kon herzien.
2.3.
Met betrekking tot de echtgenoot-werkzaamheden heeft het Hof overwogen dat deze uiterst beperkt van omvang zijn en inhoudelijk in hoge mate overeenstemmen met werkzaamheden die ook tussen echtgenoten plaatsvinden. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van een dienstbetrekking en dat de voordelen uit deze werkzaamheden als resultaat uit overige werkzaamheden dienen te worden aangemerkt. Het Hof heeft de herzieningsbeschikkingen voor wat betreft de echtgenoot-werkzaamheden gewijzigd in een VAR-resultaat uit overige werkzaamheden (hierna: VAR-ROW).
3. Beoordeling van de klachten in het principale beroep in cassatie
De klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van de middelen in het incidentele beroep in cassatie
4.1.1.
Het eerste middel bestrijdt het in 2.3 weergegeven oordeel dat de inkomsten uit de echtgenoot‑werkzaamheden als resultaat uit overige werkzaamheden moeten worden aangemerkt. Het middel voert daartoe aan dat de Inspecteur heeft gesteld dat geen bron van inkomen aanwezig is.
4.1.2.
Het middel slaagt. De door het Hof vastgestelde feiten en hetgeen het Hof daarover heeft overwogen – zoals hiervoor onder 2.1.5 en 2.3 is weergegeven – laten geen ander oordeel toe dan dat de werkzaamheden zijn gebleven binnen het kader van de tussen echtgenoten gebruikelijke wederzijdse hulp en bijstand.
De werkzaamheden zijn derhalve niet in het economische verkeer verricht, en vormen daarom geen bron van inkomen.
Dit betekent dat noch een VAR-loon, noch een VAR-WUO of –ROW had kunnen worden verstrekt. Aangezien de wet niet voorziet in een VAR-GBI (geen bron van inkomen) had bij de bestreden herzieningsbeschikking moeten worden volstaan met intrekking van de oorspronkelijke verklaring.
4.2.
Ter zake van de [A]-werkzaamheden is het Hof uitgegaan van de verklaring van belanghebbende dat zij per drie maanden ongeveer vier blokken van vijf dagen werkte. Het Hof heeft overwogen dat dit neerkomt op ongeveer negentien dagen per kwartaal of anderhalve dag per week. Op basis daarvan is het Hof tot de conclusie gekomen dat belanghebbende deze werkzaamheden doorgaans op minder dan twee dagen per week verrichtte. Volgens het Hof missen de artikelen 2a en 2c van het Uitvoeringsbesluit Loonbelasting 1965 (hierna: UBLB 1965) reeds om die reden toepassing. Tegen dit oordeel keren zich middel II (wat betreft artikel 2a UBLB 1965) en middel III (voor wat betreft artikel 2c UBLB 1965).
4.3.1.
Met zijn hiervoor in 4.2 weergegeven overwegingen heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste uitleg van het begrip ‘doorgaans op minder dan drie dagen per week’, uit artikel 2a, letter a, UBLB 1965. Bij die uitleg is namelijk, anders dan het Hof kennelijk voor ogen heeft gestaan, niet van belang hoeveel uren er op die dagen werd gewerkt (vgl. de nota van toelichting weergegeven in onderdeel 4.24 van de conclusie van de Advocaat-Generaal). De zojuist weergegeven verklaring van belanghebbende waarop het Hof zich heeft gebaseerd, leidt ertoe dat belanghebbende gedurende een kwartaal (bestaande uit dertien weken) maar in een beperkt aantal weken ten minste drie dagen kan hebben gewerkt. Aldus was zij doorgaans op minder dan drie dagen per week werkzaam en werd voldaan aan de voorwaarde voor toepassing van de uitzonderingsregel opgenomen in artikel 2a, letter a, UBLB 1965, tenzij haar loon werd verstrekt door degene door wiens tussenkomst de arbeid werd verricht (te weten: [A]). Uit de stukken van het geding blijkt niet dat dit laatste door de Inspecteur is aangevoerd. Het Hof heeft daarom terecht geoordeeld dat de arbeidsverhouding van belanghebbende op basis waarvan zij door tussenkomst van [A] persoonlijke arbeid verrichtte ten behoeve van de patiënt niet op basis van artikel 2a UBLB 1965 als dienstbetrekking kan worden beschouwd, wat er verder zij van de daartoe door het Hof gebezigde gronden. Middel II kan, hoewel terecht voorgesteld, daarom niet tot cassatie leiden.
4.3.2.
Middel III wordt eveneens terecht voorgesteld. Ook bij de uitleg van het begrip ‘doorgaans ten minste 2 dagen per week’ in artikel 2c, lid 1, UBLB 1965 geldt, anders dan het Hof kennelijk voor ogen stond, dat niet van belang is hoeveel uren er op die dagen werd gewerkt. Middel III kan echter evenmin tot cassatie leiden. Bij de toepassing van artikel 2c, lid 1, UBLB 1965 moet namelijk zowel worden beoordeeld of er doorgaans wekelijks is gewerkt, als of er in de weken waarin werd gewerkt doorgaans ten minste twee dagen werd gewerkt. Aan die eerste voorwaarde kan in het geval van belanghebbende niet zijn voldaan. Bij een werkrooster, bestaande uit vier blokken van vijf dagen per kwartaal, resteren daarvoor teveel weken waarin in het geheel niet is gewerkt.
4.4.
Gelet op het hetgeen hiervoor in 4.1.2 is overwogen kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
5. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het principale beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,
verklaart het incidentele beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de Inspecteur, doch uitsluitend voor zover deze uitspraken zien op de herzieningsverklaringen inzake de werkzaamheden ten behoeve van de echtgenoot van belanghebbende,
verklaart de bezwaren in zoverre gegrond, en
trekt in de verklaringen inzake de werkzaamheden ten behoeve van de echtgenoot van belanghebbende.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, Th. Groeneveld, J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2017.
Beroepschrift 20‑10‑2016
Geachte Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Er zijn nieuwe feiten behandeld tijdens de rechtszitting van 5 januari 2016 waar het gerechtshof te Amsterdam vooraf geen mededeling over heeft gedaan en [X] ter verdediging dus geen rekening mee heeft kunnen houden.
Er zijn zaken behandeld waar [X] zich niet op heeft kunnen voorbereiden en daarom is er sprake van een procesrechtelijke misser bij het gerechtshof te Amsterdam, een fout in de oproeping.
Er is tevens geen rekening gehouden met juridische herstelprocedure.
De bewijsstukken van de foute oproeping in het geding zijn bijgesloten.
Microsoft Word — Cassatie augustus 2008-ton.doc
Wetgeving Wkkgz is voor [X] van toepassing.
Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz)
De Wkkgz vormt geen belemmering om als zzp'er in de zorg werkzaam te zijn.
Dit geldt zowel bij directe contractering als contractering via een (zorg)instelling.
In 1 Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, kamerstuk 32642, nr. 5.
Pagina 1 van 3
de kabinetsbrief Zzp'ers in de zorg2, van 10 oktober 2014 is aangegeven dat de Wkkgz — alhoewel niet primair bedoeld om de zzp-problematiek op te lossen — wel een oplossing biedt ten opzichte van de eerdere Kwaliteitswet zorginstellingen.
De Wkkgz is — in tegenstelling tot de Kwaliteitswet zorginstellingen — namelijk ook van toepassing op de solistisch werkende zorgverlener.
De Wkkgz introduceert daarmee een eigenstandige wettelijke basis, op basis waarvan een solistisch werkende zorgverlener, in casu een zzp'er, zelf verantwoordelijk is voor de kwaliteit van de geleverde zorg.
Wanneer een zzp'er werkt in opdracht van een zorginstelling, blijft deze zzp'er ook een eigenstandige verantwoordelijkheid houden voor de kwaliteit van zorg.
De zorginstelling is in dat geval wel eindverantwoordelijk voor de kwaliteit.
Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) | Kwaliteit van de zorg | Rijksovertieid.nl
de Hoge Raad der Nederlanden beantwoording-kamervragen-over-zzp-ers-die-door-de-bbz-regeling-in-de-knel-raken.pdf.30–04-20l6.pdf
De omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
[X] is door de belastingdienst [P] aangeklaagd over het functioneren in een zaak WUO-loondlenst, ZZP-er bij [C] deze stelling is inmiddels hersteld en teruggedraaid naar zelfstandige ondernemerschap ZZP-er VAR-WUO over de jaren 2013 en 2014, zie de gronden van het beroep in cassatie.
Het gerechtshof Amsterdam maakt tijdens de rechtszitting van 5 januari 2016 een nieuwe zaak/punt over het werken voor [A] in Monaco voor [B] wat eerder voor deze rechtszitting nooit aan de orde is geweest.
Er is nooit sprake geweest van een geschil tussen [X] en de belastingdienst [P] over het werken als zelfstandige ondernemer ZZP-er VAR-WUO voor [A] inzake het onderwerp werken in Monaco met diverse collega's. In deze zaak wil het gerechtshof Amsterdam net als de belastingdienst [P] dat [X] de gegevens van haar collega's in Monaco opgeeft, wat in strijd is met de wet op de bescherming van de wettelijke persoonsgegevens, zie verder in, ‘de gronden van het beroep in cassatie’.
Het gelijkheidsbeginsel Artikel 1 van de Grondwet:
Artikel 1 Grondwet biedt een belangrijke basis voor de bestrijding van discriminatie.
In dit artikel staat namelijk het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod geformuleerd.
Het artikel geeft aan dat gelijke gevallen gelijk behandeld dienen te worden (gelijkheidsbeginsel) en dat discriminatie op grond van godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook niet is toegestaan (discriminatieverbod).
Het gelijkheidsbeginsel en het verbod van discriminatie zijn een van de meest fundamentele beginselen van onze rechtsorde.
Art.l — Artikel 1 van de Grondwet In het hierna volgende stuk zal uiteengezet worden wat de betekenis is van artikel 1 Grondwet. Voorts zal worden uiteengezet wie een beroep kan doen op dit artikel en op welke wijze dit kan gebeuren.
Tekstanalyse
Artikel 1 van de Grondwet is het eerste artikel in het hoofdstuk van de grondrechten.
Het artikel verwoordt het gelijkheidsbeginsel en het verbod op discriminatie.
De tekst van het artikel luidt als volgt:
‘Allen die zich in Nederland bevinden, worden in gelijke gevallen gelijk behandeld.
Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, is niet toegestaan.’
De eerste zinsnede van het artikel geeft weer dat gelijke gevallen gelijk behandeld dienen te worden.
Essentieel is dus om te bepalen of het in een betreffend geval gaat om gelijke of ongelijke gevallen.
De gelijkheid of ongelijkheid van gevallen wordt niet vastgesteld door alle aspecten van de gevallen met elkaar te vergelijken, maar door slechts die aspecten in aanmerking te nemen die in die gegeven situatie relevant zijn.
De tweede zinsnede van artikel 1 Grondwet formuleert het discriminatieverbod.
Een aantal gronden zijn daarbij uitdrukkelijk genoemd; godsdienst levensovertuiging, politieke gezindheid, ras en geslacht.
Dit zijn gronden die ook vermeld staan in diverse internationale verdragen.
Het verbod op discriminatie op deze gronden is vaak nader uitgewerkt in andere wet- en regelgeving (zie o.a. wetboek van Strafrecht art 137c ev. en de Algemene wet gelijke behandeling).
De tweede zinsnede eindigt met de formulering ‘op welke grond dan ook’.
De wetgever heeft deze open formulering in het artikel opgenomen zodat het discriminatieverbod niet alleen geldt voor de expliciet genoemde gronden, maar dat dit discriminatieverbod ook voor andere gronden zou kunnen gelden.
Welke kenmerken en eigenschappen onder de zinsnede ‘op welke grond dan ook’ zouden kunnen vallen zal door de maatschappelijke werkelijkheid worden bepaald.
Ook de uitdrukkelijk genoemde non-discriminatie gronden hebben zich door de maatschappelijke werkelijkheid als zodanig ontwikkeld.
Werking van artikel 1 Grondwet
De Grondwet is een wet waarin in beginsel de verhouding overheid burger wordt geregeld.
De artikelen in de Grondwet hebben daarom in beginsel een verticale werking.
De praktijk wijst echter uit dat de bepalingen in de Grondwet ook steeds meer gebruikt worden ter regulering van de verhouding tussen burgers onderling.
De artikelen hebben dan niet alleen een verticale maar ook een horizontale werking.
Artikel 1 Grondwet formuleert een norm waaraan de overheid zich jegens de burger dient te houden namelijk het gelijk behandelen van gelijke gevallen.
Artikel 1 Grondwet bevat voorts niet alleen een algemeen discriminatieverbod dat voor de overheid geldt, maar het is een discriminatieverbod dat ook betekenis heeft voor de verhouding tussen burgers onderling.
Art.1 — Artikel 1 van de Grondwet Artikel 1 Grondwet formuleert een recht waar de burger zich rechtstreeks voor de rechter op kan beroepen.
Indien men geconfronteerd wordt met een geval van discriminatie waartegen men juridisch wil optreden is het van belang om te bezien of de grond op grond waarvan wordt gediscrimineerd naast artikel 1 Grondwet ook in andere wetgeving is uitgewerkt; bijvoorbeeld het Wetboek van Strafrecht of de Algemene wet gelijke behandeling, http://wetten.overheld.nl/ BWBR0006502/2015-07-01.
Indien het verbod op discriminatie op die grond in andere wetgeving nader is uitgewerkt verdient het de voorkeur om je je op die wetgeving te beroepen, omdat het bij, zie wetgeving, niet zozeer om een afweging van belangen gaat, maar om specifieke verboden.
Indien er geen nadere wetgeving is kan een beroep op artikel 1 Grondwet bij de rechter zinvol zijn.
Conclusie
Artikel 1 Grondwet verwoordt het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod.
Alhoewel het artikel net als andere artikelen in de Grondwet in beginsel de verhouding overheid burger regelt en dus een verticale werking heeft, heeft dit artikel ook steeds meer een horizontale werking.
Indien men discriminatie met juridische middelen wil bestrijden en indien het discriminatieverbod in andere wetgeving nader is uitgewerkt, zoals bijvoorbeeld in het Wetboek van Strafrecht art 137c e.v. of de Algemene wet gelijke behandeling, is een beroep op deze specifieke wetgeving aan te bevelen.
Indien deze specifieke wetgeving geen mogelijkheden biedt kan een beroep op artikel 1 Grondwet bij de rechter zinvol zijn.
Artikel 8
Persoonsgegevens mogen slechts worden verwerkt indien:
- a.
de betrokkene voor de verwerking zijn ondubbelzinnige toestemming heeft verleend;
De collega's van [X] hebben ondubbelzinnig geen toestemming gegeven gegevens aan het gerechtshof te Amsterdam en de belastingdienst [P] te geven, nog [X] zelf.
- b.
de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de uitvoering van een overeenkomst waarbij de betrokkene partij is of voor het nemen van precontractuele maatregelen naar aanleiding van een verzoek van de betrokkene en die noodzakelijk zijn voor het stuiten van een overeenkomst;
- c.
de gegevensverwerking noodzakelijk is om een wettelijke verplichting na te komen waaraan de verantwoordelijke onderworpen is;
- d.
de gegevensverwerking noodzakelijk is ter vrijwaring van een vitaal belang van de betrokkene;
- e.
de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak door het desbetreffende bestuursorgaan dan wel het bestuursorgaan waaraan de gegevens worden verstrekt of
- f.
de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de behartiging van het gerechtvaardigde belang van de verantwoordelijke of van een derde aan wie de gegevens worden verstrekt, tenzij het belang of de fundamentele rechten en vrijheden van de betrokkene in het bijzonder het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer prevaleert.
Daarnaast heeft [X] niet de gelegenheid gehad zich vooraf in een verweerschrift te verweren omdat deze zaak zich niet eerder heeft voorgedaan.
Een van de gronden van het beroep in cassatie.
Recht op verweer: Een procedure bij de rechtbank start bij het aanhangig maken van de zaak door middel van het versturen van een dagvaarding. Dit was onvolledig door het gerechtshof Amsterdam gedaan.
Na deze handeling zullen er nog een aantal andere handelingen volgen voordat de zaak daadwerkelijk voor de rechter komt op een terechtzitting.
Zo kennen we de conclusie van antwoord waarbij de tegenpartij reageert op de stellingen van de eisende partij.
In dit artikel een aantal belangrijke aspecten van de procedure bij de rechtbank, sector civiel.
Wet van 6 juli 2000, houdende regels inzake de bescherming van persoonsgegevens (Wet bescherming persoonsgegevens)
Artikel 4
3
Het is een verantwoordelijke als bedoeld in het tweede lid verboden persoonsgegevens te verwerken, tenzij hij in Nederland een persoon of instantie aanwijst die namens hem handelt overeenkomstig de bepalingen van deze wet.
Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen, wordt hij aangemerkt als de verantwoordelijke.(Deze werkwijze kan [X] niet verantwoorden en dragen.)
Artikel 6
- a.
de betrokkenen (collega's die werken voor [A] in Monaco voor [B]) hebben voor de verwerking ondubbelzinnig geen toestemming verleend om gegevens te verstrekken aan het gerechtshof Amsterdam;
- d.
de gegevensverwerking noodzakelijk is ter vrijwaring van een vitaal belang van de betrokkene;
- e.
de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak door het desbetreffende bestuursorgaan dan wel het bestuursorgaan waaraan de gegevens worden verstrekt, of
- f.
de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de behartiging van het gerechtvaardigde belang van de verantwoordelijke of van een derde aan wie de gegevens worden verstrekt, tenzij het belang of de fundamentele rechten en vrijheden van de betrokkene, in het bijzonder het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, prevaleert.
Artikel 9
- d.
de wijze waarop de gegevens zijn verkregen en
- e.
de mate waarin jegens de betrokkene wordt voorzien in passende waarborgen.
Artikel 10: Privacy
- —
Hoofdinhoud
Grondwet voor het Koninkrijk der Nederlanden (2008)
Hoofdstuk 1: Grondrechten
9. Artikel 10 11
- 1.
Ieder heeft behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer.
- 2.
De wet stelt regels ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer in verband met het vastleggen en verstrekken van persoonsgegevens.
- 3.
De wet stelt regels inzake de aanspraken van personen op kennisneming van over hen vastgelegde gegevens en van het gebruik dat daarvan wordt gemaakt, alsmede op verbetering van zodanige gegevens.
De Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) is de Nederlandse uitwerking van de Europese richtlijn bescherming persoonsgegevens (95/46/EG). De Wbp is sinds 1 september 2001 van kracht.
EU Privacy Verordening: strengere regels en forse sanctionering
Huidige wet- en regelgeving
De huidige Nederlandse regelgeving terbescherming van persoonsgegevens wordt vormgegeven door Richtlijn 95/46/EG en de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp)
Het College bescherming persoonsgegevens (CBP) houdt toezicht op naleving van deze wetgeving en heeft een bescheiden mogelijkheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete.
De praktijk wijst echter uit dat het CBP op dit moment vooral een tandeloze tijger is.
Het CBP kan alleen boetes opleggen Indien een verantwoordelijke organisatie zich niet houdt aan de meldingsplicht aan het CBP. Op inhoudelijke schending van de verwerking van persoonsgegevens staat momenteel geen sanctie.
Daarbij blijkt dat het CBP in de praktijk vrijwel nooit overgaat tot het opleggen van boetes.
Indien de Verordening wet wordt, zal dit gaan veranderen.
Overtreding van de privacywetgeving zal dan op verschillende manieren kunnen worden gesanctioneerd.
[X] is afhankelijk van het oordeel van de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer).
De conclusie van antwoord heeft [X] vooraf ter behandeling van de zaak niet kunnen geven aan het gerechtshof Amsterdam:
De conclusie van antwoord is een reactie van de gedaagde op de dagvaarding van de eiser.
In de dagvaarding heeft de eiser namelijk zijn juridische en feitelijke stellingen, bewijzen en standpunten al uitdrukkelijk uiteengezet. Dit was onvolledig door het gerechtshof Amsterdam gedaan.
Ditzelfde kan de gedaagde doen in de conclusie van antwoord, art. 128 lid 2 Rv
Dit document is schriftelijk en is van groot belang voor de gedaagde.
Hierin staan dus haar standpunten, goed onderbouwd en vaak met bewijsmiddelen.
In dit document moet de gedaagde de rechter goed en volledig informeren over de stand van zaken.
Het kan namelijk zo zijn, dat dit het enige document is waarin de gedaagde zijn standpunten, bewijzen en tegeneisen kan instellen.
Het is daarom van belang dat de gedaagde alle relevante zaken geeft in de conclusie van antwoord.
Brussel, 25.1.2012 COM(2012) 11 final 2012/0011 (COD) Voorstel voor een VERORDENING VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (algemene verordening gegevensbescherming) (Voor de EER relevante tekst) {SEC(2012) 72 final} {SEC(2012) 73 final}
Kamerstuk Tweede Kamer der Staten-Generaal
Toepassing van artikel 25 en 26 van Richtlijn 95/46/EG (gegevensverkeer tussen de EU en derde landen); Nota‘Gegevensverkeer tussen de Europese Unie en derde landen’
27 043
Toepassing van artikel 25 en 26 van Richtlijn 95/46/EG (gegevensverkeer tussen de EU en derde landen).
nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's‑Gravenhage, 9 maart 2000
Tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel bescherming persoonsgegevens (kamer stuk nr. 25 892) november jl. heb ik toegezegd U nader te informeren over de toepassing van artikel 25 en 26 van Richtlijn 95/46/EG (gegevensverkeer tussen de EU en derde landen). De bijgevoegde nota strekt tot nakoming van deze toezegging.
Vervolgens:
[X] handhaaft de uitspraak van de rechtbank te Haarlem, de uitspraak ziet zij als correct. Zie ECLI:NL:RBNHO:2014:12091
Uitspraak van gerechtshof Amsterdam.
De gronden van het beroep in cassatie.
Punten 1. t/m 2.3.1.
Ten aanzien van punt l.l.l. dit is een verkeerde conclusie, die later is terug gedraaid. Idem punt 1.2.
Punt 1.3. is nog steeds correct.
Punten 1.4. t/m 1.8. zijn onderdeel van de procesgang.
2. Feiten
Punten 2.1. t/m 2.2.5. zijn onderdeel van de procesgang.
De situatie is weer hersteld, [X] werkt als zelfstandig ondernemer ZZP-er VAR-WUO voor [C].
3.1.
is niet correct.
Ten aanzien van punt 2.3.1. werkt [X] voor [E], vla de bemiddelaar [C], zij heeft in onderling overleg een gemodereerd tarief afgesproken, dit in tegenstelling wat gerechtshof Amsterdam beweerd. [E], […]
Daarnaast heeft zij rechtstreeks een schriftelijk verzoek gehad van [E] om meer te komen werken. Dat heeft zij voorlopig afgewezen zolang de zorg in Monaco aanhoudt.
De situatie is te vergelijken met een tijdelijke zelfstandige beroep uitoefenaar.
Hoeveel opdrachtgevers heb ik nodig voor de VAR? — Ik word ZZP-er
Hoeveel opdrachtgevers heb ik nodig voor de VAR, ten eersten?
Heel veel mensen denken dat je minimaal drie opdrachtgevers per jaar nodig hebt om te voldoen aan de eisen van een VAR verklaring.
Dit is een hardnekkig misverstandl
De Belastingdienst heeft geen regels opgesteld over het aantal opdrachtgevers die je moet hebben om als zelfstandige te worden gezien.
Aantal opdrachtgevers, ten tweede?
Standaard moet je per jaar 3 of meer opdrachtgevers hebben.
Dat is overigens geen verplichting.
Als je bijvoorbeeld een behoorlijk ondernemersrisico loopt dan kan je in de praktijk volstaan met één opdrachtgever.[X] loopt een volledig ondernemersrisico bij alle opdrachtgevers.
Binnen de voorlichtingscampagne is uitgebreid aandacht voor individuele voorlichting.
Alle VAR-houders ontvangen in maart een brief van de Belastingdienst over de aanstaande wijziging.
Deze brief heeft [X] ontvangen.
Waar ze wel op controleren is het al dan niet bestaan van een gezagsverhouding tussen jou en je opdrachtgever.
In de zomer van 2015 de Wet DBA aangenomen in de Tweede Kamer en deze zal per 1 mei 2016 in werking treden.
Hoeveel opdrachtgevers heb ik nodig voor de VAR? — Ik word ZZP-er
Hoeveel opdrachtgevers heb ik nodig voor de VAR?
Heel veel mensen denken dat je minimaal drie opdrachtgevers per jaar nodig hebt om te voldoen aan de eisen van een VAR verklaring.
Dit is een hardnekkig misverstandl!
De Belastingdienst heeft geen regel opgesteld over het aantal opdrachtgevers die je moet hebben om als zelfstandige te worden gezien.
Waar ze wel op controleren is het al dan niet bestaan van een gezagsverhouding tussen jou en je opdrachtgever.
Eén opdrachtgever per jaar is mogelijk als er maar geen sprake is van een gezagsverhouding tussen de zzp-er en de opdrachtgever.
[X] heeft geen enkele gezagsverhouding met geen enkel bedrijf of persoon en is een zelfstandige ondernemer ZZP-er.
De opdrachtgever kan niet aangeven hoe de zzp'er zijn werk moet uitvoeren omdat hij/zij geen kennis van zaken hebben.
Meer duidelijkheid:
De onderliggende vraag is steeds geweest: Wanneer is iemand werknemer of wanneer een zelfstandige?
De VAR werd in 2002 ingevoerd.
In 2005 werd de werking ervan verruimd.
Opdrachtgever en opdrachtnemer hadden vanaf toen vooraf zekerheid over de kwalificatie van de arbeidsrelatie die werd aan gegaan.
Uitgaven voor het beroep konden zij aftrekken van het inkomen.
Een zeker misbruik van deze nieuwe wetgeving en dus de fiscale voordelen werden destijds als bijeffect ingecalculeerd. De voordelen wogen daar ruimschoots tegenop.
Duidelijkheid boven alles.
Punt 2.3.1. het was tijdelijk niet mogelijk te werken als zelfstandig ondernemer ZZP-er VAR-WUO voor [C] gezien de opgelegde VAR-loon situatie door de belastingdienst, die is hersteld naar een zelfstandig ondernemer ZZP-er VAR-WUO.
In 2015 is de situatie VAR-loon terug gedraaid, zijn alle betaalde sociale voorzieningen en loonbelasting terug betaald aan alle medewerkers en is de situatie uit 2013 en 2014 hersteld naar VAR-WUO, [X] heeft achteraf gezien voor de jaren 2013 en 2014 als zelfstandig ondernemer ZZP-er VAR-WUO gewerkt.
Punt 2.3.2. is onderdeel van de procesgang.
Punt 2.3.3. is niet correct.
De situatie is:
Per 1 mei 2016 komt de VAR te vervallen en gaat vervangen worden door een modelovereenkomst.
Inmiddels heeft [C] een modelovereenkomst met de belastingdienst gemaakt en is geaccepteerd door beide partijen, [C] en de belastingdienst.
Juridisch wordt hiermee aangetoond dat de in het verleden opgelegde VAR-loon situatie bij [C] ten onrechte was.
Nu achteraf blijkt dat de situatie uit 2013 en 2014 voor [X] ten onrechte een VAR-loon situatie had, dient de situatie te worden hersteld naar een situatie ‘zelfstandig ondernemer ZZP-er VAR-WUO’.
Punt 2.3.4. is niet correct. Zie punten 2.3.1. t/m 2.3.3.
Punt 2.3.5. deze overeenkomst is ook teruggedraaid.
Zie tevens de terugbetaling van 2013 en 2014 hersteld naar VAR-WUO door [C].
Punt 2.3.6. zie punt 2.3.1 t/m 2.3.3.
Punt 2.3.7. zie punt 2.3.1 t/m 2.3.3.
Punt 2.3.8. hier is de situatie weer hersteld, [X] werkt weer als zelfstandig ondernemer ZZP-er VAR-WUO voor [C].
Punt 2.4. is correct.
Punt 2.5.
Resultaat uit overige werkzaamheden (arbeid) 2011, 2012 en 2013, zie voorgaande waar de situatie is dat, [X]
werkt als zelfstandig ondernemer ZZP-er VAR-WUO voor [C].
Feiten betreffende de VAR-herzieningsbeschikking.
Punt 2.6.
Betreffende de inkomsten:
Gepresenteerde omstandigheden. Het is vooraf niet te bepalen voor hoeveel procent [X] voor een bepaalde opdrachtgever werkt.
Betreffende de werkwijze:
[X] behoeft geen reclame te maken omdat zij meer dan voldoende werkzaamheden aangeboden krijgt.
[X] is zoals eerder is vastgesteld wel ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, inschrijving: [001]
Punt 2.7. Correct.
Punt 2.8. Correct. Punt 2.9.
Dit punt is reeds uiteengezet bij de antwoorden bij de punten 2.3.3. t/m 2.3.8.
Nu achteraf blijkt dat de situatie uit 2013 en 2014 voor [X] ten onrechte een VAR-loon situatie had, dient de situatie te worden hersteld naar een situatie‘zelfstandig ondernemer ZZP-er VAR-WUO’.
Punt 2.3.4. is niet correct. Zie punten 2.3.1. t/m 2.3.3.
Punt 2.3.5. deze overeenkomst is ook terug gedraald.
Zie tevens de terug betaling van 2013 en 2014 hersteld naar VAR-WUO door [C].
Punt 2.3.6. zie punt 2.3.1 t/m 2.3.3.
Punt 2.3.7. zie punt 2.3.1 t/m 2.3.3.
Punt 2.3.8. hier is de situatie weer hersteld, [X] werkt weer als zelfstandig ondernemer ZZP-er VAR-WUO voor [C].
3. Geschil in hoger beroep
Punt 3.1.
1.
Het afgegeven zelfstandige ondernemerschap ZZP-er VAR-WUO door de belastingdienst is correct/terecht en doet de zaak juridisch recht aan.
2.
De stelling van het gerechtshof Amsterdam is ten onrechte bepaald, belastingdiensten werken zo tegenstrijdig met elkaar. Art. 3.156, lid 3 Wet IB 2001.
Hoofdstuk 3. Heffingsgrondslag bij werk en woning
Afdeling 3.15. Zekerheid omtrent de aard van de voordelen uit een arbeidsrelatie
Artikel 3.156. Vragen van een beschikking
Art. 3.156 lid 1 IB — Artikel 3.156 lid 1 Wet Inkomstenbelasting 2001 :: Maxius.nl voorheen Lexlus.nl
De belastingplichtige die zekerheid wenst omtrent de vraag of de voordelen die hij in een kalenderjaar geniet of zal gaan genieten uit een arbeidsrelatie of uit arbeidsrelaties waarin sprake is van hetzelfde soort van werkzaamheden die onder overeenkomstige condities worden verricht, worden aangemerkt als winst uit een onderneming, als loon of als resultaat uit overige werkzaamheden, kan een verzoek indienen bij de inspecteur.
[X] heeft nooit een verzoek, als loon of als resultaat uit overige werkzaamheden ingediend, de stelling van het gerechtshof Amsterdam is ten onrechte bepaald.
De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.
Art. 3.156 lid 2 IB — Artikel 3.156 lid 2 Wet inkomstenbelasting 2001 :: Maxius.nl voorheen Lexius.nl
Zodra de feitelijke omstandigheden afwijken van de door de belastingplichtige gepresenteerde omstandigheden op basis waarvan de beschikking is verleend, meldt de belastingplichtige dit aan de inspecteur.
[X] haar omstandigheden zijn niet veranderd en wijken niet af van voorgaande jaren, heeft niets te melden aan de belastingdienst.
De stelling van het gerechtshof Amsterdam is daarom onjuist.
Art. 3.156 lid 3 IB — Artikel 3.156 lid 3 Wet inkomstenbelasting 2001 :: Maxius.nl voorheen Lexlus.nl
De inspecteur kan de beschikking herzien, indien de melding van de belastingplichtige als bedoeld in het tweede lid daartoe aanleiding geeft of hem uit anderen hoofden bekend is dat de feitelijke omstandigheden daartoe aanleiding geven. Herziening vindt plaats bij voor bezwaar vatbare beschikking.
Als ernooitdoor [X] als zelfstandige ondernemer ZZP-er VAR-WUO, een verzoek tot wijziging gevraagd.
Dan geldt onzes inziens dat er sprake is van een zelfstandige ondernemer ZZP-er VAR-WUO
Art. 3.156 lid 4 IB — Artikel 3.156 lid 4 Wet inkomstenbelasting 2001 :: Maxius.nl voorheen Lexius.nl
De beschikking geldt voor een termijn van ten hoogste één kalenderjaar.
Er is door het gerechtshof uitgegaan voor 2 jaar.
Art. 3.156 lid 5 IB — Artikel 3.156 lid 5 Wet inkomstenbelasting 2001 :: Maxius.nl voorheen Lexius.nl
Ingeval de aanvraag betrekking heeft op werkzaamheden die zijn aangevangen of zullen aanvangen na het begin van het kalenderjaar waarop de aanvraag betrekking heeft, gaat de in het vierde lid bedoelde termijn in op de dag van de aanvang van de werkzaamheden.
De vraag is niet bevestigd.
3.
Ook hier geldt dat [X] als zelfstandige ondernemerschap ZZP-er VAR-WUO werkt.
De vragen zijn op basis van wetten.nl — Regeling — Wet inkomstenbelasting 2001 — BWBR0011353 juist afgegeven.
De inspecteur heeft ten onrechte een VAR-loon afgegeven zie punt 2.3.1.
Zoals eerder vermeld: In 2015 is de situatie VAR-loon terug gedraaid, zijn alle betaalde sociale voorzieningen en loonbelasting terug betaald aan alle medewerkers en is de situatie uit 2013 en 2014 hersteld naar VAR-WUO, [X] heeft achteraf gezien voor de jaren 2013 en 2014 als zelfstandig ondernemerschap ZZP-er VAR-WUO gewerkt.
4.
De inspecteur heeft met het nemen van een herzieningsbeschikkingen inderdaad situatie VAR-loon verkeerd beoordeeld, het dient te zijn; zelfstandig ondernemerschap ZZP-er VAR-WUO.
Zoals eerder betoogd.
4. De overwegingen van de rechtbank
‘2.
Deze stelling is reeds beantwoord bij 3. Geschil in hoger beroep 2. De stelling van het gerechtshof Amsterdam is ten onrechte bepaald, belastingdiensten werken zo tegenstrijdig met elkaar.
Art. 3.156, lid 3 Wet IB 2001
Hoofdstuk 3. Heffingsgrondslag bij werk en woning
Afdeling 3.15. Zekerheid omtrent de aard van de voordelen, uit een arbeidsrelatie
Artikel 3.156. Vragen van een beschikking
Artikel 3.4 Wet inkomstenbelasting 2001
Hoofdstuk 3. Heffingsgrondslag bij werk en woning
Afdeling 3.2. Belastbare winst uit onderneming
Paragraaf 3.2.1. Belastbare winst uit onderneming
Artikel 3.4. Begrip ondernemer
In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder ondernemer: de belastingplichtige voor rekening van wie een onderneming wordt gedreven en die rechtstreeks wordt vertonden voor verbintenissen betreffende die onderneming.
Aanvullend is vast te stellen:
Van belang is show.cgi
De probleemstelling komt voort uit de problematiek rondom de ter beschikking stellingsregeling.
In 2010 heeft de Hoge Raad in een aantal arresten geoordeeld wanneer de ter beschikking stellingsregeling aanvangt.
Als logisch gevolg komt de vraag op wanneer de ter beschikking stellingsregeling eindigt en er dus sprake is van staking van de ter beschikking stellingsregeling.
Onderzocht is wanneer er bij vergelijkbare inkomenscategorieën sprake is van staking.
Tegen welke waarden verlaat het vermogensbestanddeel de terbeschikkingstelling?
Hierbij wordt eveneens ingegaan op de vraag hoe dit beoordeeld dient te worden op basis van het totale winstprincipe.
Uiteindelijk is er ingegaan op mogelijke oplossingen voor de problematiek zowel in het binnenland als in het buitenland.
Het geheel is getoetst aan de criteria van het draagkrachtkrachtbeginsel en het inkomensbegrip die ten grondslag liggen aan de Wet Inkomstenbelasting 2001.
2.2. Draagkrachtbeginsel
Ten grondslag aan de Wet inkomstenbelasting 2001 ligt het draagkrachtbeginsel.
Het draagkrachtbeginsel is sinds het einde van de 19e eeuw het verdelingsbeginsel bij de persoonlijke belastingen.
Dit zorgt voor de verdeling van de belastingdruk over de belastingplichtigen.
2.
De auteur van ‘Inkomstenbelasting’ is van mening:‘het draagkrachtbeginsel is een uitvloeisel van het gelijkheidsbeginsel; gelijke gevallen dienen gelijk te worden behandeld, dan wel ongelijk naarmate van hun ongelijkheid’.
3.
In de fiscaliteit wil dit zeggen dat de belastingdruk naarmate de draagkracht van belastingplichtigen wordt verdeeld.
In de parlementaire geschiedenis van de Wet IB 2001 is meermalen gerefereerd aan het draagkrachtbeginsel.
4.
Het draagkrachtbeginsel lag eveneens ten grondslag aan de Wet inkomstenbelasting 19645 en de Wet op de inkomstenbelasting 19146
Hedendaags is draagkracht te bepalen aan de hand van drie maatstaven: inkomen, consumptie en vermogen.
Punt 3. vervolg:
Artikel 3.156 Wet inkomstenbelasting 2001
Hoofdstuk 3. Heffingsgrondslag bij werk en woning
Afdeling 3.15. Zekerheid omtrent de aard van de voordelen uit een arbeidsrelatie
Artikel 3.156. Vragen van een beschikking
Art. 3.156 lid 1 IB — Artikel 3.156 lid 1 Wet inkomstenbelasting 2001 :: Maxius.nl voorheen Lexius.nl
De belastingplichtige die zekerheid wenst omtrent de vraag of de voordelen die hij in een kalenderjaar geniet of zal gaan genieten uit een arbeidsrelatie of uit arbeidsrelaties waarin sprake is van hetzelfde soort van werkzaamheden die onder overeenkomstige condities worden verricht, worden aangemerkt als winst uit een onderneming, als loon of als resultaat uit overige werkzaamheden, kan een verzoek indienen bij de inspecteur, (loon of als resultaat uit overige werkzaamheden is niet van toepassing).
De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.
Art. 3.156 lid 2 IB — Artikel 3.156 lid 2 Wet inkomstenbelasting 2001 :: Maxius.nl voorheen Lexius.nl
Zodra de feitelijke omstandigheden afwijken van de door de belastingplichtige gepresenteerde omstandigheden op basis waarvan de beschikking is verleend, meldt de belastingplichtige dit aan de inspecteur. Zoals eerder betoogd is dit niet van toepassing, de feitelijke omstandigheden afwijken niet af.
Art. 3.156 lid 3 IB — Artikel 3.156 lid 3 Wet inkomstenbelasting 2001 :: Maxius.nl voorheen Lexius.nl
De inspecteur kan de beschikking herzien, indien de melding van de belastingplichtige als bedoeld in het tweede lid daartoe aanleiding geeft of hem uit anderen hoefde bekend is dat de feitelijke omstandigheden daartoe aanleiding geven.
Herziening vindt plaats bij voor bezwaar vatbare beschikking.
Art. 3.156 lid 4 IB — Artikel 3.156 lid 4 Wet inkomstenbelasting 2001 :: Maxius.nl voorheen Lexius.nl De beschikking geldt voor een termijn van ten hoogste één kalenderjaar.
Art. 3.156 lid 5 IB — Artikel 3.156 lid 5 Wet inkomstenbelasting 2001 :: Maxius.nl voorheen Lexius.nl
Ingeval de aanvraag betrekking heeft op werkzaamheden die zijn aangevangen of zullen aanvangen na het begin van het kalenderjaar waarop de aanvraag betrekking heeft, gaat de in het vierde lid bedoelde termijn in op de dag van de aanvang van de werkzaamheden.
Punt 4. Is reeds eerder beantwoord.
Er is altijd overleg met de opdrachtgever/klant Indien [X] de werkzaamheden niet kan of wil uitvoeren.
Punt 5.
Deze punten wijken af van de werkelijkheid.
- a)
De werkzaamheden heeft uitgevoerd als zelfstandig ondernemerschap ZZP-er VAR-WUO.
- b)
Zie eerder verklaard: De punten 1. t/m 2.3.1.
Zoals eerder vermeld: De situatie is weer hersteld, [X] werkt weer als zelfstandig ondernemer ZZP-er VAR-WUO voor [C] uitvoerend de werkzaamheden voor [E]
Punten e) en d), is ons niet duidelijk omdat het niet is omschreven.
Mogelijk is onderstaande wetgeving van toepassing.
Advies W06.14.0184/III | Raad van State
f)
Onze vraag is of dit van belang is, omdat het duidelijk is dat [X] als zelfstandig ondernemerschap zzp-er VAR-WUO werkt.
Punten g) en )h, is ons niet duidelijk omdat het niet is omschreven.
Punt 6.
Ten aanzien van eerder punt (b), [X] werkt voor alle opdrachtgevers als zelfstandig ondernemerschap ZZP-er VAR-WUO.
(e) [X] haar werkzaamheden worden altijd als zelfstandig ondernemerschap ZZP-er VAR-WUO uitgevoerd.
Het risico om te mogen werken is een onderdeel van haar positie en risico.
Punt 7.
De VAR-WUO was, zoals eerder verklaard terecht, [X] is wel degelijk een als zelfstandig ondernemerschap ZZP-er VAR-WUO aangegeven werksituatie.
Punt 8.
Het niet bespreken van overige stellingen doet afbreuk aan de waarde van de door het gerechtshof Amsterdam geponeerde stellingen.
Mogelijk is de volgende wetgeving van toepassing:
Advies W06.14.0184/III | Raad van State zie verder
de Hoge Raad der Nederlanden
De Afdeling concludeert dat onduidelijk is welk probleem het voorstel beoogt op te lossen. Reden daarvoor is dat schijnzelfstandigheid met het oogmerk ondernemersfaciliteiten in de inkomstenbelasting deelachtig te worden door dit voorstel niet adequaat wordt bestreden. De aanzuigende werking van de voordelen van ondernemersfaciliteiten geldt net zo goed onder de voorgestelde regeling als onder de bestaande.
De omvang van het probleem is evenmin duidelijk, zo concludeert de Afdeling. Deze zou best eens veel kleiner kunnen zijn dan gedacht. Voorts gelden de argumenten van niet zo lang geleden om de opdrachtgever te vrijwaren van loonheffing, namelijk om werk voor zzp'ers te bevorderen, in de huidige moeilijke arbeidsmarkt eens te meer. Ten slotte komt in een thans lopend interdepartementaal beleidsonderzoek (IBO) onder meer de fiscale positie van werkenden op de arbeidsmarkt, waaronder zzp'ers, integraal aan de orde. In dat licht is het voorstel prematuur.
De Afdeling merkt daarnaast op dat een goede uitvoering en toepassing van de BGL alsmede zekerheld vooraf, staat en valt met het adequaat functioneren van de webmodule. Zij betwijfelt echter of en zo ja in hoeverre voldoende zekerheid vooraf is te realiseren met de webmodule, aangezien niet duidelijk is of en in hoeverre de webmodule invulling zal geven aan de casuïstiek van het individuele geval.
Punt 9.
Het is onjuist, aan de hand van voorgaande standpunten de belastingdienst [P] in het gelijk te stellen.
5. Beoordeling van het geschil
Punt 5.1.
Het betreft altijd dezelfde soort werkzaamheden, n.l. ziekenverzorging/praktijk voor thuiszorg.
Dat houdt in dat verweerster, [X], meent dat zij werkzaamheden verricht als verpleegkundige in de breedste zin des woords, ziekenverzorging voor thuiszorg.
Ze is als zorgverlener geregistreerd in het BIG-register.
Verweerster is voorts ingeschreven in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel.
Daarbij heeft zij haar activiteiten geregistreerd als praktijk voor thuiszorg.
Daarnaast verleent zij zorg aan haar echtgenoot.
Verder heeft [X]alle documenten/certificaten om haar werk als zelfstandig ondernemer ZZP-er VAR-WUO te ondernemen.
Punt 5.1.2.
Het gaat hier uitsluitend over de werkzaamheden in 2013 en 2014.
Bij punt 2.3.1. is aangegeven dat de VAR-loon teruggedraaid en hersteld is naar VAR-WUO, het was tijdelijk niet mogelijk te werken als zelfstandig ondernemer ZZP-er VAR-WUO voor [C] gezien de opgelegde VAR-loon situatie door de belastingdienst [P].
In 2015 is de situatie VAR-loon teruggedraaid en zijn alle betaalde sociale voorzieningen en loonbelasting terugbetaald aan alle medewerkers en is de situatie uit 2013 en 2014 hersteld naar VAR-WUO, [X] heeft achteraf gezien voor de jaren 2013 en 2014 als zelfstandig ondernemer ZZP-er VAR-WUO gewerkt.
Punt 5.1.4.
Deze stelling van het gerechtshof Amsterdam, is eerder omschreven dat deze onjuist is, zie punt 5.1.
De werkzaamheden voor [A] worden verricht door [X] als zelfstandig ondernemerschap ZZP-er VAR-WUO met alle risico's en alle wettelijke verplichtingen van dien.
De werkzaamheden voor [C] worden na herstel van de situatie verricht door [X] als zelfstandig ondernemerschap ZZP-er VAR-WUO met alle risico's en alle wettelijke verplichtingen van dien.
Dus ook vanaf 2013.
De werkzaamheden voor de echtgenoot [F] worden alleen ingezet als er professionele ziekenverzorginghulp nodig is.
Indien [X] niet beschikbaar kan zijn, zal zij zelf voor vervanging zorgdragen.
Punt 5.1.5. en 5.1.3.
De werkzaamheden door [X] zijn steeds van onbetwistbare aard, verpleegkundige en ziekenverzorging/praktijk voor thuiszorg.
Dat geldt vanaf 2009 en is nu nog steeds hetzelfde.
Punt 5.1.6.
Zoals eerder vermeld: Is in 2015 is de situatie VAR-loon teruggedraaid, zijn alle betaalde sociale voorzieningen en loonbelasting terug betaald aan alle medewerkers en is de situatie uit 2013 en 2014 hersteld naar VAR-WUO, [X] heeft na herstel van de situatie, zelfstandig ondernemerschap ZZP-er VAR-WUO, gezien voor de jaren 2013 en 2014 als zelfstandig ondernemerschap ZZP-er VAR-WUO gewerkt.
Punt 5.1.7.
Hier is sprake van dwaling of onjuistheid door het belasting gerechtshof Amsterdam, [X] werkt in de gezondheidszorg, verpleegkundige en ziekenverzorging/praktijk in de thulszorg.
Wetgeving/jurisprudentie ECLI.NL:GHAMS:20l5:5132, Gerechtshof Amsterdam, 14/00815
Punt 5.1.8.
De stelling van het gerechtshof Amsterdam is onjuist n.l. de werkzaamheden voor de echtgenoot [F], worden alleen ingezet als er professionele ziekenverzorging hulp nodig is.
Indien [X] niet aanwezig kan zijn, zal zij zelf voor vervanging zorgdragen.
Punt 5.1.9.
[X] heeft als ZZP-er een winst uit onderneming.
[X] werkt in de gezondheidszorg, verpleegkundige en ziekenverzorging/praktijk in de thuiszorg.
20151001_Notitie_duurzame_organisatie_van_kapitaal_en_arbeid.pdf
Er is sprake van een organisatie van arbeid en kapitaal als ZZP-er.
Punt 5.1.10.
Betreffende punt 5.1.2.
Het gaat hier uitsluitend over de werkzaamheden in 2013 en 2014.
Bij punt 2.3.1. is aangegeven dat de VAR-loon is teruggedraaid en hersteld naar VAR-WUO, het was tijdelijk niet mogelijk te werken als zelfstandig ondernemer ZZP-er VAR-WUO voor [C] gezien de tijdelijk opgelegde VAR-loon situatie door de belastingdienst [P].
In 2015 is de situatie VAR-loon teruggedraaid, zijn alle betaalde sociale voorzieningen en loonbelasting terug betaald aan alle medewerkers en is de situatie uit 2013 en 2014 hersteld naar VAR-WUO, [X] heeft na herstel van de situatie over de jaren 2013 en 2014 als zelfstandig ondernemer ZZP-er VAR-WUO gewerkt, zie bewijs.
Punt 5.2.
Artikel 3.156 Wet Inkomstenbelasting 2001
Hoofdstuk 3. Heffingsgrondslag bij werk en woning
Afdeling 3.15. Zekerheid omtrent de aard van de voordelen uit een arbeidsrelatie
Artikel 3.156. Vragen van een beschikking
Art. 3.156 lid 1 IB — Artikel 3.156 lid 1 Wet inkomstenbelasting 2001 :: Maxius.nl voorheen Lexius.nl
De belastingplichtige die zekerheid wenst omtrent de vraag of de voordelen die hij in een kalenderjaar geniet of zal gaan genieten uit een arbeidsrelatie of uit arbeidsrelaties waarin sprake is van hetzelfde soort van werkzaamheden die onder overeenkomstige condities worden verricht, worden aangemerkt als winst uit een onderneming, als loon of als resultaat uit overige werkzaamheden, kan een verzoek Indienen bij de inspecteur. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.
Art. 3.156 lid 2 IB — Artikel 3.156 lid 2 Wet inkomstenbelasting 2001 :: Maxius.nl voorheen Lexius.nl
Zodra de feitelijke omstandigheden afwijken van de door de belastingplichtige gepresenteerde omstandigheden op basis waarvan de beschikking is verleend, meldt de belastingplichtige dit aan de inspecteur.
Art. 3.156 lid 3 IB — Artikel 3.156 lid 3 Wet inkomstenbelasting 2001 :: Maxius.nl voorheen Lexius.nl De inspecteur kan de beschikking herzien, Indien de melding van de belastingplichtige als bedoeld in het tweede lid daartoe aanleiding geeft of hem uit anderen hoofde bekend is dat de feitelijke omstandigheden daartoe aanleiding geven. Herziening vindt plaats bij voor bezwaar vatbare beschikking.
Art. 3.156 lid 4 IB — Artikel 3.156 lid 4 Wet inkomstenbelasting 2001 :: Maxius.nl voorheen Lexius.nl De beschikking geldt voor een termijn van ten hoogste één kalenderjaar.
Art. 3.156 lid 5 IB — Artikel 3.156 lid 5 Wet inkomstenbelasting 2001 :: Maxius.nl voorheen Lexius.nl
Ingeval de aanvraag betrekking heeft op werkzaamheden die zijn aangevangen of zullen aanvangen na het begin van het kalenderjaar waarop de aanvraag betrekking heeft, gaat de in het vierde lid bedoelde termijn in op de dag van de aanvang van de werkzaamheden.
Zie punt 5.1.10.
De situatie,VAR-loon is terug gedraaid, zijn alle betaalde sociale voorzieningen en loonbelasting terug betaald aan alle medewerkers en is de situatie uit 2013 en 2014 hersteld naar VAR-WUO, zie bewijs.
Zie punt 2.6.
Punt 5.2.2.
Het standpunt van het Hof is volgens de voorgaande punten correct.
Dient het gerechtshof Amsterdam er rekening mee te houden dat de situatie voor [C] over de Jaren 2013 en 2014 waren hersteld naar een situatie VAR-WUO.
Punt 5.2.3.
De herziening van de beschikkingen zijn op het moment van de rechtszitting ten onrechte gebleken.
Het gerechtshof Amsterdam dient er rekening mee te houden dat:
Achteraf gezien is de situatie in 2015, VAR-loon teruggedraaid, zijn alle betaalde sociale voorzieningen en loonbelasting terugbetaald aan alle medewerkers en is de situatie uit 2013 en 2014 hersteld naar VAR-WUO, [X] heeft achteraf gezien voor de jaren 2013 en 2014 als zelfstandig ondernemer ZZP-er VAR-WUO gewerkt. (Zie bewijsstukken.)
De herziening is tijdens de rechtszitting aangaande de situatie, [C] over de jaren 2013 en 2014, duidelijk hersteld naar zelfstandig ondernemer ZZP-er VAR-WUO, hier had het gerechtshof Amsterdam rekening mee moeten houden.
Punt 5.3.
Punt 5.3.1.
De belastingdienst heeft ten onrechte een VAR-LOON afgegeven.
In tweede instantie en na herstel, zie voorgaande, is terecht een VAR-WUO afgegeven.
Zie eerdere motiveringen.
Punt 5.3.2.
Lijkt ons correct.
Punt 5.3.3.
Zie: zie: [X] voldoet niet aan, door de belastingdienst gestelde eisen van een Fictief dienstverband ZZP-er.
Er is geert Sprake van fictief dienstverband ZZP-er:
Zelfstandigheid bij zzp'ers en freelancers | Freelance en zzp | Ondememersplein
Wanneer moet er voor een ZZP toch loonbelasting en sociale verzekeringspremies worden afgedragen?
Als Je een overeenkomst van opdracht hebt afgesloten met een zelfstandige zonder personeel (ZZP), dan kan de Belastingdienst desondanks van mening zijn, dat er een fictief dienstverband bestaat en dat er toonheffingen verschuldigd zijn. (Is niet het geval, [X] werkt als zelfstandig ondernemerschap ZZP-er VAR-WUO met alle risico's van dien.)
Een fictief dienstverband wordt vermoed als de zelfstandige:
Verplicht is om aanwijzingen van de opdrachtgever op te volgen = bij [X] kan dat niet worden gesteld, dat zij op vaste tijden werkzaamheden verricht.
[X] kan niet worden gesteld verplicht te zijn om aanwijzingen van de opdrachtgever op te volgen, daar is zij geheel zelfstandig in.
Zij bepaald zelf wanneer zij werkzaamheden verricht.
Wordt doorbetaald tijdens vakantie of ziekte = [X] wordt niet doorbetaald tijdens vakantie of ziekte.
Nauwelijks winst kan maken of ondernemingsrisico kan lopen = [X] maakt winst uit onderneming. [X] als zelfstandig ondernemerschap ZZP-er VAR-WUO.
Loopt het volledige ondernemersrisico of een klant wel of niet betaald voor haar werkzaamheden.
Onvoldoende tijd en geld in de onderneming steekt = [X] spendeert al haar tijd aan werkzaamheden voor haar werkt als zelfstandige ondernemer. (Werkt ongeveer 2.300 uren per jaar)
Niet genoeg eigen klanten of opdrachtgevers heeft — [X] heeft drie of meer klanten of opdrachtgevers.
Zich niet als zelfstandige bekend maakt naar de buitenwereld = [X] is bekend bij drie tussenpersonen,
Momenteel 2016 [C], [A] [G] twee particulieren.
[X] verklaart steeds dezelfde werkzaamheden in dezelfde omstandigheden uit te voeren.
Vervolg punt 5.3.3.
De belastingdienst [P] beweert dat er sprake is van een Fictief dienstverband ZZP-er dat is niet waar, zie voorgaandel
Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 7 april 2016, nr. DGB/2016/1378, houdende instelling van de Commissie (Model)overeenkomsten Wet DBA (Instellingsbesluit Commissie (Model)overeenkomsten Wet DBA)
In tegenstelling tot wat de Belastingdienst [P] en het gerechtshof Amsterdam beweren, is er geen sprake van een Fictief dienstverband ZZP-er voor [X].
Zelfstandigenaftrek : Alles over heffingskortingen
De voorwaarden om in aanmerking te komen voor de zelfstandigenaftrek zijn:
- •
De aftrek geldt voor ondernemers en niet voor medegerechtigden • De ondernemer dient te voldoen aan het urencriterium
- •
(t/m 2006) De ondernemer dient bij aanvang van het kalenderjaar jonger dan 65 jaar te zijn.
- •
Om ook in aanmerking te komen voor de startersaftrek gelden de aanvullende voorwaarden:
- •
De ondernemer was in 1 of meer van de 5 voorafgaande kalenderjaren geen ondernemer
- •
De ondernemer heeft in maximaal 2 van de 5 voorafgaande kalenderjaren de zelfstandigenaftrek toegepast
Zelfstandigenaftrek 2014 Belastingdienst
Zelfstandigenaftrek 2014:
Bent u ondernemer, voldoet u aan het urencriterium en hebt u aan het begin van het kalenderjaar de AOW-leeftijd nog niet bereikt? Dan is de zelfstandigenaftrek in 2014 een bedrag van € 7.280.
De zelfstandigenaftrek is niet meer dan het bedrag van de winst vóór ondernemersaftrek.
Deze beperking geldt niet als u in aanmerking komt voor de startersaftrek.
Als uw winst te laag is om de zelfstandigenaftrek helemaal te gebruiken, kunt u het bedrag dat u niet hebt gebruikt (de niet-gereallseerde zelfstandigenaftrek) verrekenen in de volgende 9 jaar.
Zie voor meer informatie Verrekenen niet-gereallseerde zelfstandigenaftrek.
U vindt daar ook informatie over het verrekenen bij overlijden.
Zelfstandigenaftrek 2013 Belastingdienst
Net als in 2012 (toen het vaste bedrag aan zelfstandigenaftrek was ingegaan, daarvoor was de hoogte afhankelijk van de winst die je maakte) is het bedrag dat je aan zelfstandigenaftrek kunt ontvangen het vaste bedrag van € 7.280 op jaarbasis.
Om in aanmerking te kunnen komen voor de zelfstandigenaftrek in 2013 dient u als zelfstandig ondernemer te voldoen aan het urencriterium.
Commentaar:
Gebrek aan visie ‘OndernemersFacts’
De afgelopen weken is er vanuit de samenleving veel kritiek geweest op de plannen van het kabinet met de zelfstandigenaftrek. Niet alleen op de bedragen, maar ook op de beredenering daarvan.
De reactie van VVD en PvdA was steeds dat er nog niets vast stond en dat de zzp'ers geduld moesten hebben tot Prinsjesdag. De bedragen kennen we nu.
Maar de suggestie dat het kabinet met een samenhangend verhaal zou komen is niet waargemaakt.
Het ontbreekt in Den Haag nog steeds aan een onderbouwde visie op de rol van de ZZP-er in economie en samenleving, en op de fiscale behandeling die daarbij past.
Uitvoeringsbesluit loonbelasting, artikel 2a en 2c Uitvoeringsbesluit loonbelastingl965 (Uitv LB) kan niet van toepassing worden gehouden, zie voorgaande.
Geldend van 01-01-2016 t/m heden
Besluit van 17 mei 1965, houdende uitvoering van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet op de loonbelasting 1964).
Punt 5.3.4.
Lijkt ons correct. De fluctuatie in gewerkte uren zijn hoger dan vermeld door het gerechtshof Amsterdam.
Punt 5.3.5.
De werkzaamheden in 2013 en 2014 lagen aanmerkelijk hoger, in 2013 2.345 uren.
Punt 5.3.6.
De aantallen uren dat er in Monaco wordt gewerkt zijn aanmerkelijk hoger, dan het gerechtshof stelt, [X] houdt ook nachtdiensten waarbij zij verschillende keren zorg verleent.
De stelling van het gerechtshof is onvolledig. Ze komt op ruim 8 dagen uit per maand.
Welke werkzaamheden mag Je meetellen?
Alle directe en indirecte werkzaamheden die je verricht in het belang van je bedrijf vallen onder het urencriterium. Of deze werkzaamheden vanuit ondernemersoogpunt verstandig zijn, is daarbij niet van belang.
Ook niet of ze productief zijn of improductief.
Je bepaalt zelf hoe Je Jouw bedrijf runt, de Belastingdienst mag niet op de stoel van de ondernemer gaan zitten.
Belangrijk is wel dat je de uren kunt verantwoorden, bijvoorbeeld met een urenadministratie (zie onder).
Voorbeelden van werkzaamheden
Directe werkzaamheden:
Voorbereiding op een opdracht;
Uitvoering;
Reizen: naar de opdrachtgever, maar ook woon-werkverkeer.
Indirecte werkzaamheden:
Administratie: boekhouding, facturen schrijven, rekeningen betalen;
Acquisitie: contact met potentiële en bestaande klanten, opdrachten binnenhalen, adverteren;
Scholing: cursussen of opleiding volgen, vakliteratuur bijhouden;
Werkruimte: onderhouden van pc's, kantoor opruimen.
Punt 5.3.7.
De vraag is of de, artikelen 2a en 2c Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (Uitv LB, van toepassing zijn,[X] werkt langer dan verondersteld, werkt dus meer uren dat het gerechtshof Amsterdam stelt.
Totaal zijn er in 2013 2:345 uren gewerkt, in 2014 is vergelijkbaar, volgens het voorbeeldhttp://www.dezaak.nl/ 662/het-urencriterium-wat-telt-mee-en-wat-niet.htm
Welke werkzaamheden mag je meetellen?
Hoofdstuk 2. Belastingplicht (Hoofdstuk I van de wet)
Artikel 2a
Als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van degene die door tussenkomst van degene tot wie de arbeidsverhouding bestaat, persoonlijk arbeid verrichte ten behoeve van een derde, met uitzondering van de arbeidsverhouding van degene die:
http://collegebundel.nl/uitvoeringsbesluit loonbelastltig-1965/artikel2a/onderdeela doorgaans op minder dan drie dagen per week werkzaam is voor een natuurlijk persoon ten behoeve van diens persoonlijke aangelegenheden, tenzij loon wordt verstrekt door degene door wiens tussenkomst de arbeid wordt verricht;
http://collegebundel.nl/uitvoeringsbesluit-loonbelasting-1965/artikel2a/onderdeeib bij wijze van arbeidstherapie werkzaam is.
Artikel 2c
http://collegebundel.nl/uitvoeringsbesluit-loonbelasting-1965/artikel2c/lidl Als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van degene, die persoonlijk arbeid verricht op doorgaans ten minste 2 dagen per week tegen een bruto-inkomen dat doorgaans over een week ten minste zal bedragen 2/5 maal het bedrag,
Punt 5.3.8.
Naar het oordeel [X] is het standpunt van het gerechtshof Amsterdam onjuist.
Zie punt 5.3.7. de wet artikelen 2a en 2c Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (Uitv LB, is niet juist toegepast. Uit voorgaande punten blijkt dat [X] dient te worden geclassificeerd als ‘inkomsten uit overige werkzaamheden’.
[X] werkt als zelfstandig ondernemerschap ZZP-er VAR-WUO.
Punt 5.3.9.
Ook hier geldt: Uit voorgaande punten blijkt dat [X] dient te worden geclassificeerd als ‘inkomsten uit overige werkzaamheden’. [X] werkt als zelfstandig ondernemerschap ZZP-er VAR-WUO.
Punt 5.4. Geschilpunt 4:
De inspecteur heeft het algemeen beginsel van behoorlijk bestuur geschonden.
Punt 5.4.1.
De meest geschonden beginselen van behoorlijk bestuur in 2014 | Rechtblog.nl Zorgvuldigheid mag van de overheid verlangd worden bij besluitvorming
Het zorgvuldigheidsbeginsel (artikel 3:2 AWB) bepaalt dat bij de voorbereiding van een besluit het bestuursorgaan de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
In dit beginsel wordt vooral beoogd dat het bestuur het besluit zorgvuldig voorbereidt en op de juiste feiten baseert.
(Aantal uren dat [X] heeft gewerkt en werkt voor [A] langer.
De aantallen uren dat er in Monaco wordt gewerkt zijn aanmerkelijk hoger, in 2013 n.i. 2.292 urendan het gerechtshof stelt, [X] houdt ook nachtdiensten waarbij zij verschillende keren zorg verleent.
Ook worden de meeste van haar collega's verschillend behandeld/benaderd door de belastingdienst.)
Het zorgvuldigheidsbeginsel houdt ook in dat de overheid de schijn van partijdigheid dient te vermijden.
Of en in hoeverre in een specifiek geval de schending van een beginsel van behoorlijk bestuur juridisch ‘iets oplevert’ hebben wij [X] en [F] duidelijk aangegeven en omschreven.
Evenredigheidsbeginsel; het te dienen belang en het nadeel daarvan
Ingevolge het evenredigheidsbeginsel (artikel 3:4 AWB) dient de overheid de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af te wegen, zo ver niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
De nadelige gevolgen van een besluit mogen voor één of meer belanghebbenden niet onevenredig zijn in de verhouding met de tot het besluit te dienen doelen.
Indien één of meer belanghebbenden wel onevenredig nadeel ondervinden van het besluit, dan dient dit door middel van nadeelcompensatie gecompenseerd te worden.
Consequent handelen van de overheid in het kader van rechtszekerheid
Uit het rechtszekerheidsbeginsel volgt dat de burger er op moet kunnen vertrouwen dat deze consequent handelt en het geldend beleid en regels consequent toepast.
Wetgeving dient duidelijk te zijn kenbaar en ondubbelzinnig.
De rechtspositie van de burger niet op onverwachte of onberekenbare wijze door de overheid mag worden aangetast. Rechtszekerheid betekent ook dat niet met terugwerkende kracht nadelige maatregelen genomen mogen worden door de overheid.
Punt 5.4.2. Spreekt voor zich.
Punt 5.1.3.
- —
dat de Belastingdienst een begunstigde, niet-gepubliceerd beleid beleid voert en dat de inspecteur daarvan ten nadele
belanghebbende heeft afgewezen, is ons niet duidelijk wat bedoeld wordt en is niet omschreven.
Mogelijk is onderstaande wetgeving van toepassing.
Advies W06.14.0184/III | Raad van State zie verder
de Hoge Raad der Nederlanden
De Afdeling concludeert dat onduidelijk is welk probleem het voorstel beoogt op te lossen.
Reden daarvoor is dat schijnzelfstandigheid met het oogmerk ondernemersfaciliteiten in de inkomstenbelasting deelachtig te worden door dit voorstel niet adequaat wordt bestreden.
De aanzuigende werking van de voordelen van ondernemersfaciliteiten geldt net zo goed onder de voorgestelde regeling als onder de bestaande.
De omvang van het probleem is evenmin duidelijk, zo concludeert de Afdeling.
Deze zou best eens veel kleiner kunnen zijn dan gedacht.
Voorts gelden de argumenten van niet zo lang geleden om de opdrachtgever te vrijwaren van loonheffing, namelijk om werk voor zzp'ers te bevorderen, In de huidige moeilijke arbeidsmarkt eens te meer.
Ten slotte komt in een thans lopend interdepartementaal beleidsonderzoek (IBO) onder meer de fiscale positie van werkenden op de arbeidsmarkt, waaronder zzp'ers, integraal aan de orde.
In dat licht is het voorstel prematuur.
De Afdeling merkt daarnaast op dat een goede uitvoering en toepassing van de BGL (https://www.personeelsnet.nl/bericht/var-verdwijnt-maar-bgl-komt-ook-niet/) alsmede zekerheid vooraf, staat en valt met het adequaat functioneren van de webmodule. Zij betwijfelt echter of en zo ja in hoeverre voldoende zekerheid vooraf is te realiseren met de webmodule, aangezien niet duidelijk is of en in hoeverre de webmodule invulling zal geven aan de casuïstiek van het individuele geval.
De werkzaamheden door [X] zijn steeds van onbetwistbaar van aard, verpleegkundige en ziekenverzorging/praktijk voor thuiszorg.
Vervolg punt 5.4.2.
[X] heeft in Monaco een 9 aantal collega's die allemaal anders/verschillend door de belastingdienst worden behandeld dan zij.
Artikel 8
Persoonsgegevens mogen slechts worden verwerkt indien:
- a.
de betrokkene voor de verwerking zijn ondubbelzinnige toestemming heeft verleend;
De collega's van [X] hebben ondubbelzinnig geen toestemming gegeven, gegevens aan het gerechtshof te Amsterdam te geven, nog [X] zelf.
[X] werkt als zelfstandig ondernemer ZZP-er VAR-WUO.
Dat geldt vanaf 2009 en is nu nog steeds hetzelfde.
Punt 5.4.3.
Artikel 8
Persoonsgegevens mogen slechts worden verwerkt Indien:
- a.
de betrokkene voor de verwerking zijn ondubbelzinnige toestemming heeft verleend;
De collega's van [X] hebben ondubbelzinnig geen toestemming gegeven gegevens aan het gerechtshof te Amsterdam te geven, nog [X] zelf.
Privacywet & persoonsgegevens — wat mag, en wat niet?
De Wet Bescherming Persoonsgegevens (Wbp) https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/patientenrecht-en-clientenrecht/inhoud/ rechten-in-de-zorg.
De Wbp, die uit 2001 dateert, is de Nederlandse uitwerking van de Europese Privacyrichtlijn uit 1995 (nr. 95/46/EG)
Elke Europese lidstaat heeft op basis van deze richtlijn zijn eigen privacywet opgesteld.
Dit betekent dat de privacywetgeving in de verschillenden Europese lidstaten niet helemaal gelijk is.
Om de onderlinge verschillen gelijk te trekken is een Europese privacy verordening ontworpen.
Deze Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) is in april 2016 goedgekeurd door het Europese Parlement en zal in 2018 in werking treden.
Vanaf de inwerkingtreding van deze verordening zal in de hele Europese Unie één privacy regeling van toepassing zijn.
Nederland kent al de Wet Meldplicht Datalekken die in grote lijnen dezelfde bepalingen kent als de AVG.
De Wbp bevat regels voor het verwerken van persoonsgegevens, waarbij de nadruk ligt op het geautomatiseerd verwerken van persoonsgegevens.
Denk hierbij aan het verwerken van persoonsgegevens met behulp van een computer.
Bij de inzet van cloud computing hebben deze regels extra aandacht nodig.
Het is onzes inziens een taak van de Belastingdienst individuele gegevens van persoonlijke informatie te verwerven via hun systeem.
Punt 5.4.4.
Hier gaat het gerechtshof Amsterdam voorbij aan de Wet gegevens Bescherming Persoonsgegevens (Wbp) zie punt 5.4.3.
Punt 5.4.5.
Het gerechtshof Amsterdam is vanwege voorstaande punten 5.4.3. en 5.4.4. onjuist.
Het gelijkheidsbeginsel is wel degelijk van toepassing.
Punt 5.4.6.
Voor de belanghebbende, [X], is het vertrouwensbeginsel wel degelijk van toepassing, zie de punten 5.4.3., 5.4.4. en 5.4.5.
De Wet Bescherming Persoonsgegevens (Wbp).
De Wbp, die uit 2001 dateert, is de Nederlandse uitwerking van de Europese Privacyrichtlijn uit 1995 (nr. 95/46/EG)
Slotsom.
Punt 5.5.
De rechtbank dient de Herzieningsbeschikking 2013 en 2014 voor wat betreft [C]-werkzaamheden als terecht te beschouwen zie voorgaande wetgeving en standpunten.
Zie: Punt 5.2.3.
De herziening van de beschikkingen zijn op het moment van de rechtszitting ten onrechte gebleken.
Het gerechtshof Amsterdam dient er rekening mee te houden dat:
Achteraf gezien is de situatie in 2015, VAR-loon terug gedraaid, zijn alle betaalde sociale voorzieningen en loonbelasting terug betaald aan alle medewerkers en is de situatie uit 2013 en 2014 hersteld naar VAR-WUO, [X] heeft achteraf gezien voor de jaren 2013 en 2014 als zelfstandig ondernemer ZZP-er VAR-WUO gewerkt. (Zie bewijsstukken.)
De herziening is tijdens de rechtszitting aangaande de situatie, [C] over de jaren 2013 en 2014, duidelijk hersteld naar zelfstandig ondernemer ZZP-er VAR-WUO, daar had het gerechtshof Amsterdam rekening mee moeten houden.
6. Kosten
Artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht
Artikel 8:75
Art. 8:75 lid 1 Awb — Artikel 8:75 lid 1 Algemene wet bestuursrecht :: Maxius.nl voorheen Lexius.nl De bestuursrechter is bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
De artikelen 7:15, tweede tot en met vierde lid, en 7:28, tweede, vierde en vijfde lid, zijn van toepassing.
Een natuurlijke persoon kan slechts in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop een veroordeling als bedoeld in de eerste volzin uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop bij de uitspraak het bedrag van de kosten wordt vastgesteld. Nu de Situatie is veranderd, in afwachting van de uitspraak de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), dienen er wel kosten worden vergoed door de inspecteur/Belastingdienst [P]
Art. 8:75 lid 2 Awb — Artikel 8:75 lid 2 Algemene wet bestuursrecht :: Maxius.nl voorheen Lexius.nl
In geval van een veroordeling in de kosten ten behoeve van een partij aan wie ter zake van het beroep bij de bestuursrechter, het bezwaar of het administratief beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, wordt het bedrag van de kosten betaald aan de rechtsbijstand verlener.
De rechtsbijstand verlener stelt de belanghebbende zoveel mogelijk schadeloos voor de door deze voldane eigen bijdrage. De rechtsbijstand verlener doet aan de Raad voor rechtsbijstand opgave van een kostenvergoeding door het bestuursorgaan.
Nu de situatie is veranderd, in afwachting van de Uitspraak de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), dienen er wel kosten worden vergoed door de inspecteur/Belastingdienst [P]
7. Beslissing
Het Hof:
- —
ten onrechte vernietigt het Hof, de rechtbank de uitspraak; De beslissing over het griffierecht is juist.
- —
ten onrechte verklaart het Hof, de rechtbank de uitspraken voor wat zij betrekking hebben op de Herzieningsbeschikking 2013 en 2014 verleende VAR-LOON voor [A] werkzaamheden en de echtgenoot-werkzaamheden; zie correctie.
Er is nooit sprake geweest voor een VAR-LOON situatie voor [A]-werkzaamheden en de echtgenoot-werkzaamheden, zij zijn niet van toepassing.
Er is altijd sprake geweest voor VAR-WUO situatie voor [X] daar is eerder nooit van afgeweken.
De Belastingdienst heeft haar n.b. nooit anders gezien, Geldigheid Verklaring arbeidsrelatie (VAR)
Zie punt 5.1.4.
Deze stelling van het gerechtshof Amsterdam is al eerder betoogd dat deze onjuist is, zie punt 5.1.
De werkzaamheden voor [A] worden verricht door [X] als zelfstandig ondernemerschap ZZP-er VAR-WUO met alle risico's en alle wettelijke verplichtingen van dien.
Zie punt 5.1.8.
De stelling van het gerechtshof Amsterdam is onjuist n.l. de werkzaamheden voor de echtgenoot [F] worden alleen ingezet als er professionele ziekenverzorging hulp nodig is.
De werkzaamheden voor de echtgenoot [F] woren verricht door [X] als zelfstandig ondernemerschap ZZP-er VAR-WUO met alle risico's en alle wettelijke verplichtingen van dien.
Indien [X] niet beschikbaar is zal zij zelf voor vervanging zorgdragen.
- —
vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover die daarop betrekking hebben; Het is ons niet bekend waar het over handelt, kunnen geen verdediging of wetgeving aangeven.
- —
wijzigt de Herzieningsbeschikking 2013 en 2014 als volg;
voor wat betreft [A]-werkzaamheden:
in een VAR-resultaat uit overige werkzaamheden
Is de Herzieningsbeschikking 2013 en 2014 onjuist, zie
Feiten betreffende de VAR-herzieningsbeschikking.
Punt 2.6.
Betreffende de inkomsten:
Gepresenteerde omstandigheden.
Het is vooraf niet te bepalen voor hoeveel uren/procent [X] voor een bepaalde opdrachtgever werkt. Betreffende de werkwijze:
[X] behoeft geen reclame te maken omdat zij meer dan voldoende werkzaamheden aangeboden krijgt.
[X] is zoals eerder is vastgesteld wel ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, inschrijving: [001]
Punt 2.7. Correct.
Punt 2.8. Correct.
Punt 2.9.
Dit punt is reeds uiteengezet bij de antwoorden bij de punten 2.3.3. t/m 2.3.8.
Nu achteraf blijkt dat de situatie uit 2013 en 2014 voor [X] ten onrechte een VAR-loon situatie had, dient de situatie te worden hersteld naar een situatie‘zelfstandig ondernemer ZZP-er VAR-WUO’.
Punt 2.3.4. is niet correct. Zie punten 2.3.1. t/m 2.3.3.
Punt 2.3.5. deze overeenkomst is ook terug gedraald.
Zie tevens de bewijsstukken, terugbetaling van 2013 en 2014 hersteld naar VAR-WUO door [C].
Punt 2.3.6. zie punt 2.3.1 t/m 2.3.3.
Punt 2.3.7. zie punt 2.3.1 t/m 2.3.3.
Punt 2.3.8. hier is de situatie weer hersteld,[X] werkt weer als zelfstandig ondernemer ZZP-er VAR-WUO voor.
voor wat betreft de echtgenoot-werkzaamheden:
in een VAR-resultaat uit overige werkzaamheden — handhaaft de Herzieningsbeschikking 2013 en 2014 VAR-LOON — uitsluitend — voor wat betreft [C] werkzaamheden.
De situatie is weer hersteld, [X] werkt weer als zelfstandig ondernemer ZZP-er VAR-WUO voor [C] uitvoering van de werkzaamheden liggen in […]..
[X] werkt voor [E], via de bemiddelaar [C], zij heeft in onderling overleg met [C] een gemodereerd uurtarief afgesproken.
[X] heeft als ZZP-er winst uit onderneming.
Akkoord belastingdienst over bemiddelingsovereenkomst
ZZP'ER 29 MAART 2016
Branchevereniging NBBU is verheugd te melden dat zzp-bemiddelaars gebruik kunnen maken van een door de Belastingdienst goedgekeurde overeenkomst. Met de overeenkomst kunnen risico's bij bemiddeling van zzp'ers na het vervallen van de VAR worden afgedekt.
Met de invoering van de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelatie (DBA) per 1 mei 2016 wordt de VAR afgeschaft en het werken met een beoordeelde overeenkomst geïntroduceerd. Dankzij het akkoord tussen de Belastingdienst en de NBBU kunnen zzp-bemiddelaars daar nu de goedgekeurde modelovereenkomst zzp-bemiddeling voor gebruiken.
Advies Raad van State inzake het voorstel van wet tot wijziging van enkele belastingwetten en enkele andere wetten ten behoeve van het vervangen van de Verklaring arbeidsrelatie door de Beschikking geen loonheffingen
Conclusie 20‑10‑2016
Inhoudsindicatie
Aan het urencriterium van artikel 2c UBLB 1965 is voldaan indien op doorgaans ten minste twee dagen per week werkzaamheden worden verricht, waarbij niet van belang is hoeveel uren op twee dagen gewerkt wordt, doch slechts dat gewerkt wordt. Het begrip ‘doorgaans’ heeft binnen het urencriterium een dubbele betekenis. Naast de continuïteit van de arbeidsverhouding is van belang dat ‘doorgaans’ ten minste twee dagen per week gewerkt wordt. Belanghebbende is werkzaam als verpleegkundige. Zij heeft vanaf november 2013 en in 2014 werkzaamheden verricht op basis van een drietal overeenkomsten, namelijk een arbeidsovereenkomst met [C], een zorgverleningsovereenkomst met [A] en een overeenkomst met haar echtgenoot. In 2009 heeft belanghebbende een “Aanvraag Verklaring arbeidsrelatie voor het jaar 2010 ingediend. Op basis van de door haar geschetste feiten heeft de inspecteur voor het jaar 2010 een VAR-WUO afgegeven, welke voor de jaren 2011, 2012, 2013 en 2014 automatisch is verlengd. Naar aanleiding van een boekenonderzoek heeft de inspecteur besloten de VAR-WUO’s over de jaren 2013 en 2014 te herzien en een VAR-LOON af te geven. Belanghebbende is in beroep gekomen. Gerechtshof Amsterdam heeft geoordeeld dat VAR-WUO’s terecht zijn herzien en de VAR-LOON, voor wat betreft de [C]-werkzaamheden, terecht is opgelegd. Ter zake van [A]- en ‘echtgenoot-werkzaamheden’ heeft het Hof geoordeeld dat noch aannemelijk is geworden dat belanghebbende deze werkzaamheden als ondernemer heeft verricht, noch dat belanghebbende deze werkzaamheden in (fictieve) dienstbetrekking heeft verricht. Het Hof heeft de voordelen, voortvloeiende uit [A]- en ‘echtgenoot-werkzaamheden’, aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden. Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris hebben beroep in cassatie gesteld. De Staatssecretaris voert onder meer aan dat het Hof het urencriterium in art. 2c UBLB 1965 onjuist heeft toegepast, door te oordelen dat gemiddeld 1,5 dag per week werk verrichten onvoldoende is om aan het urencriterium te voldoen. Volgens de Staatssecretaris is niet van belang hoeveel uren op ten minste twee dagen gewerkt wordt, doch slechts dat gewerkt wordt. De A-G sluit zich bij dit standpunt aan, doch wijst erop dat i.c. geen sprake is van een fictieve dienstbetrekking in de zin van art. 2c UBLB 1965, omdat belanghebbende niet ‘doorgaans’ 1,5 dag per week werk verricht. Het begrip ‘doorgaans’ heeft binnen het urencriterium namelijk een dubbele betekenis. Naast de continuïteit van de arbeidsverhouding is van belang dat ‘in de regel’ ten minste twee dagen per week gewerkt wordt. Van in de regel op ten minste twee dagen per week werk verrichten is in de onderhavige zaak geen sprake.
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. R.E.C.M. Niessen
Advocaat-Generaal
Conclusie van 20 oktober 2016 inzake:
Nr. Hoge Raad 16/02348 | [X] |
Nrs. Gerechtshof: 15/00034 en 15/00035 Nrs. Rechtbank: 14/1373 en 14/1391 | |
Derde Kamer B | tegen |
Verklaring arbeidsrelatie 15 oktober 2013 - 31 december 2014 | Staatssecretaris van Financiën |
1. Inleiding
1.1
De Inspecteur1.heeft op 15 oktober 2013, respectievelijk 31 oktober 2013, ten name van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) herzieningsbeschikkingen als bedoeld in artikel 3.156, lid 3, Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) genomen. Bij deze beschikkingen merkte de Inspecteur belanghebbendes werkzaamheden als ‘verpleegkundige in de thuiszorg’ voor de periode 15 oktober 2013 tot en met 31 december 2013 en het jaar 2014 aan als ‘loon uit dienstbetrekking’.
1.2
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de beschikkingen gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen de uitspraken op bezwaar in beroep gekomen bij rechtbank Noord-Holland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 24 december 2014 de beroepen gegrond verklaard.2.
1.4
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof). Bij uitspraak van 24 maart 2016 heeft het Hof de hoger beroepen gedeeltelijk gegrond verklaard.3.
1.5
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend, waarop belanghebbende heeft gerepliceerd. De Staatssecretaris heeft afgezien van het indienen van een conclusie van dupliek. Daarnaast heeft de Staatssecretaris een incidenteel beroepschrift in cassatie ingediend, waarop belanghebbende heeft gereageerd. De Staatsecretaris heeft afgezien van het indienen van een conclusie van repliek.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
2.1
Aan de feitenstelling van het Hof kunnen voor de onderhavige procedure de onderstaande feiten worden ontleend. Voor een uitgebreidere weergave van de feiten verwijs ik naar de uitspraak van het Hof.
Feiten betreffende belanghebbendes werkzaamheden
2.1.
Belanghebbende is werkzaam als verpleegkundige. Ze is als zorgverlener geregistreerd in het BIG-register. Belanghebbende is ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Daarbij heeft zij haar activiteiten geregistreerd als ‘praktijk voor thuiszorg’. De door belanghebbende als zodanig verrichte werkzaamheden betreffen vooral zogenoemde AWBZ-zorg in natura.
2.2.1.
Ten behoeve van haar werkzaamheden als verpleegkundige heeft belanghebbende op 20 november 2009 een overeenkomst gesloten met [A] . In de op die overeenkomst van toepassing zijnde voorwaarden staat onder meer (accentueringen in alle citaten in deze uitspraak zijn conform het origineel):
“Algemene Voorwaarden en Condities voor de Zelfstandig Ondernemer in de Zorg (ZOZ-er)
Artikel 1. [A] is een organisatie welke bemiddelt tussen hulpbehoevende patiënten en zij die in deze hulp kunnen voorzien. (Belanghebbende) geeft aan [A] de opdracht om te bemiddelen in deze.
Artikel 2. (Belanghebbende) geeft aan [A] de opdracht de declaratie aan de cliënt over de gewerkte uren te verzorgen. (...)
Artikel 5. [A] draagt geen enkele verantwoording voor het doen en laten van (belanghebbende).”
2.2.2.
Op basis van de Zorgverleningsovereenkomst heeft belanghebbende in 2013 en 2014 als verpleegkundige voor één zorgaanvrager (patiënt) gewerkt, te weten [B] , een inwoner van Monaco (verder [A] -werkzaamheden). Zij deed dit met een aantal collegae in een team (verder het Team). De afspraak was dat er op ieder moment van de dag twee verpleegkundigen bij de patiënt aanwezig waren.
2.2.3.
Belanghebbende is een aantal malen niet in de gelegenheid geweest [A] -werkzaamheden te verrichten, in verband waarmee zij - in overleg met het Team - voor vervanging heeft gezorgd.
2.2.4.
Belanghebbende gaf aan [A] het aantal te declareren uren door en [A] factureerde deze aan [B] .
2.2.5.
[A] heeft belanghebbende in 2013, inclusief “reisuren naar het buitenland, vergaderingen en slaapdiensten”, 2.480 uren uitbetaald, in totaal € 51.127.
2.3.1.
Ten behoeve van haar werkzaamheden als verpleegkundige heeft belanghebbende op 25 maart 2010 een ‘inschrijfovereenkomst’ gesloten met [C] (hierna ook [C] ). In die overeenkomst (hierna de Inschrijfovereenkomst) staat onder meer:
“Hierbij verklaart (belanghebbende) werkzaam als zelfstandig ondernemer in de zorg (verpleegkundige), dat wanneer hij/zij met tussenkomst van [C] (...) zelfstandig zorg verleent bij een cliënt van [C] (...) hij/zij bruto tarieven declareert bij (Stichting Derdengelden [D] ; Hof: een met [C] gelieerde rechtspersoon; hierna [D] ) en zelfstandig de benodigde sociale premies en belastingen afdraagt over deze inkomsten. [C] (..) is derhalve niet aansprakelijk voor de afdracht aan uitkeringsinstanties en/of belastingdienst over onderstaand genoemde vergoedingen.
Voor het verlenen van deze zorgdiensten ontvangt de zelfstandige zorgondernemer met ingang van 01-04-2010 bruto per volledig uur verleende zorg: (...)
Tevens verklaart ondergetekende:
- een geldige Verklaring Arbeidsrelatie (Hof: hierna VAR) van de Belastingdienst (Winst Uit Onderneming) te hebben overlegd; indien op de 1e werkdag geen geldige VAR/WUO aanwezig is dat zal [C] (…) 50% van de factuurwaarde inhouden en reserveren voor eventuele loonheffing en sociale verzekeringswetten totdat genoemde verklaring is verkregen.
- een eigen beroepsaansprakelijkheids/rechtsbijstandverzekering te hebben afgesloten;
- het bewijs van goed gedrag te hebben overlegd;
- ingeschreven is bij de Kamer van Koophandel.
Tenslotte is afgesproken dat de zelfstandige ondernemer in de zorg niet zelfstandig cliënten zal werven die op enigerlei wijze aan [C] (…) verbonden zijn. Ook zal met deze cliënten niet onderhandeld worden over het tarief.”
2.3.2.
Tot november 2013 heeft belanghebbende op basis van de Inschrijfovereenkomst als verpleegkundige ten behoeve van [E] gewerkt.
2.3.3.
In 2013 heeft de Belastingdienst een boekenonderzoek bij [C] ingesteld. In het daarvan opgemaakte verslag stond -dus de inspecteur ter zitting van de rechtbank- dat 257 “mensen die zorg in natura verlenen ten onrechte een VAR-winst uit onderneming hebben”.
(…)
2.3.5.
Per 1 november 2013 is de Inschrijfovereenkomst beëindigd en trad belanghebbende voor bepaalde tijd in dienst bij [C] . In de arbeidsovereenkomst is het volgende opgenomen:
“Aard van de overeenkomst
Met deze overeenkomst (…) formaliseert [C] (…) de relatie tussen (belanghebbende) enerzijds en [C] (…) anderzijds. De Overeenkomst (…) is gebaseerd op een overeenkomst voor oproepbare zorgdiensten. Dit betekent dat [C] (…) (belanghebbende) oproept voor beschikbare zorgdiensten en deze de vrijheid heeft deze zorgdiensten wel of niet aan te nemen.
(…)
Duur en opzegging van de overeenkomst
De Overeenkomst is aangegaan voor bepaalde tijd, te weten voor de duur dat de bezwaarprocedure tegen de Belastingdienst loopt die (belanghebbende) heeft ingesteld naar aanleiding van het besluit van de Belastingdienst om de VAR-WUO van (belanghebbende) in te trekken. Indien het bezwaar van de zorgverlener gegrond wordt verklaard zullen Partijen een overeenkomst van opdracht met elkaar aangaan, aansluitend op deze Overeenkomst. Indien het bezwaar ongegrond wordt verklaard
zal de zorgverlener een arbeidsovereenkomst aangeboden krijgen van (...) [C] .”
Hierna zal deze overeenkomst als de Arbeidsovereenkomst worden aangeduid.
2.3.6.
Vanaf november 2013 en in 2014 heeft belanghebbende op basis van de Arbeidsovereenkomst als verpleegkundige voor [E] gewerkt (verder [C] -werkzaamheden). Belanghebbende declareerde aan [C] de gewerkte uren en [C] factureerde belanghebbendes werkzaamheden aan haar cliënt [E] .
2.3.7.
[C] heeft belanghebbende in 2013 48 uren uitbetaald, in totaal € 1.381. In 2014 heeft belanghebbende tegen een beloning van € 2.442 in totaal 88 uren voor [E] gewerkt.
2.3.8.
Vanaf maart 2015 verrichtte belanghebbende de werkzaamheden ten behoeve van [C] weer op basis van een overeenkomst die overeenkwam met de Inschrijfovereenkomst.
2.4.
Naast [A] - en [C] -werkzaamheden heeft belanghebbende in 2013 en 2014 - uitsluitend - ten behoeve van haar echtgenoot gewerkt (verder de echtgenoot-werkzaamheden). Met deze werkzaamheden (‘begeleiding en nazorg bij poliklinische operatieve ingreep, begeleiding poliklinische controle en begeleiding pijnkliniek’) verdiende belanghebbende in 2013 in totaal € 100. Belanghebbendes echtgenoot beschikte in 2013 en 2014 niet over een zogenaamd Persoons Gebonden Budget (hierna ook PGB).
2.5.
Belanghebbende vermeldt in haar aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2011, 2012 en 2013 (uitsluitend) de volgende inkomsten uit arbeid:
Resultaat uit overige werkzaamheden (arbeid) | 2011 | 2012 | 2013 |
Bruto resultaat uit werkzaamheden | 43.730 | 57.886 | 52.607 |
Totaal kosten resultaat overige werkzaamheden | 4.967 | 6.086 | 6.566 |
Belanghebbende omschreef haar resultaat uit overige werkzaamheden in de aangiften als “Verpleegkundige zorg, incl. [C] ”.
Feiten betreffende de VAR-/herzieningsbeschikkingen
2.6.
In 2009 heeft belanghebbende bij de inspecteur een “Aanvraag Verklaring arbeidsrelatie” voor het jaar 2010 ingediend.
(…)
2.7.
De inspecteur heeft naar aanleiding van belanghebbendes aanvraag voor het jaar 2010 een VAR-WUO afgegeven. Voor de jaren 2011 en 2012 is een VAR-WUO afgegeven via automatische continuering.
2.8.
Voor de jaren 2013 en 2014 heeft de inspecteur met dagtekening 3 september 2012 respectievelijk 2 september 2013 aan belanghebbende een VAR-WUO afgegeven, eveneens via automatische continuering.
2.9.
Naar aanleiding van het onder 2.3.3. vermelde boekenonderzoek heeft de inspecteur besloten de VAR-WUO’s in te trekken en een VARLOON af te geven. Dit is gebeurd bij de Herzieningsbeschikking 2013 (voor de periode 15 oktober 2013 tot en met 31 december 2013) en Herzieningsbeschikking 2014 (voor de periode 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014).
2.2
In hoger beroep was in geschil of (i) de Inspecteur ten onrechte VAR-WUO-beschikkingen aan belanghebbende heeft afgegeven voor de jaren 2013 (vanaf november) en 2014 , (ii) de Inspecteur deze beschikkingen mocht herzien, (iii) de Inspecteur belanghebbendes werkzaamheden in de thuiszorg bij de herzieningsbeschikkingen terecht aanmerkt als ‘loon uit dienstbetrekking’ en (iv) of de Inspecteur met het nemen van de herzieningsbeschikkingen enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden.
2.3
Het Hof overwoog ten geleide dat de werkzaamheden waar de VAR-WUO-beschikkingen betrekking op hebben, namelijk de werkzaamheden op basis van de met [C] gesloten Arbeidsovereenkomst (hierna: [C] -werkzaamheden), de met [A] gesloten Zorgverleningsovereenkomst (hierna: [A] -werkzaamheden) en de met haar echtgenoot gesloten overeenkomst (hierna: de echtgenoot-werkzaamheden), niet onder overeenkomstige condities worden verricht en derhalve afzonderlijk dienen te worden beoordeeld.
2.4
Ter zake van geschilpunt (i) oordeelde het Hof dat de Inspecteur ten onrechte VAR-WUO-beschikkingen heeft afgegeven voor de voordelen uit zowel [C] -, [A] - als de echtgenoot-werkzaamheden.
2.5
[C] -werkzaamheden zijn namelijk op basis van een arbeidsovereenkomst verricht, wat met zich brengt dat de voordelen uit deze werkzaamheden geen winst uit onderneming vormen maar loon, aldus het Hof:4.
Tijdens de hoger beroepsfase is bekend geworden dat [C] -werkzaamheden (vanaf november 2013 tot en met december 2014) op basis van een arbeidsovereenkomst werden verricht. Derhalve vormen de voordelen uit die werkzaamheden geen winst uit onderneming maar loon.
2.6
[A] -werkzaamheden zijn naar het oordeel van het Hof niet verricht door een ondernemer in de zin van de Wet IB 2001, zodat geen sprake kan zijn van winst uit onderneming:5.
Voor wat betreft de voordelen uit [A] -werkzaamheden (zie 2.2) is het Hof van oordeel dat de in dit geding gestelde en aannemelijk geworden feiten en omstandigheden onvoldoende zijn om de conclusie te rechtvaardigen dat sprake is van winst uit onderneming. Immers van een onderneming voor de toepassing van de Wet IB is eerst sprake indien door middel van een organisatie van arbeid en kapitaal aan het maatschappelijke productieproces wordt deelgenomen met het oogmerk om, en in de (redelijke) verwachting, daarmee winst te behalen. Nu ten aanzien van de voordelen uit [A] -werkzaamheden (1) niet gebleken is dat belanghebbende een investering van een substantiële omvang heeft verricht, (2) belanghebbende naar eigen zeggen geen reclame maakt, (3) belanghebbende slechts één opdrachtgever (en gedurende geruime tijd slechts één zorgafnemer) heeft, en (4) belanghebbende een beperkt debiteurenrisico loopt (te weten dat haar enige patiënt niet betaald, in welk geval belanghebbende, naar aangenomen mag worden, haar werkzaamheden ten behoeve van [A] en/of de betreffende patiënt op korte termijn zou staken), is naar het oordeel van het Hof geen sprake van even bedoelde organisatie van arbeid en kapitaal.
2.7
Ten aanzien van de echtgenoot-werkzaamheden geldt ditzelfde, te meer omdat de door de echtgenoot aan belanghebbende betaalde vergoeding gering is:6.
Voor wat betreft de echtgenoot-werkzaamheden is het Hof van oordeel dat de voordelen daaruit (zie 2.4) geen winst uit onderneming vormen. Immers ook hier heeft te gelden hetgeen onder 5.1.7 is overwogen, waaraan het Hof nog toevoegt dat ook de geringe inkomsten uit deze werkzaamheden - in 2013 volgens belanghebbendes aangifte IB slechts € 100 en niet gesteld of gebleken is dat een en ander in 2014 wezenlijk anders is - een argument vormen voor het standpunt dat voor wat betreft deze werkzaamheden geen sprake is van winst uit onderneming.
2.8
Het Hof besluit met de overweging dat, ook indien alle werkzaamheden tezamen en in onderling verband worden bezien, moet worden geconcludeerd dat van een onderneming in de zin van de Wet IB 2001 geen sprake is:7.
Tot slot overweegt het Hof dat er ook, ingeval de werkzaamheden in totaliteit en in onderling verband gezien worden, geen sprake is van een organisatie van arbeid en kapitaal. Met name acht het Hof daarbij van belang dat de inkomsten uit de dienstbetrekking (zie 2.3) en de inkomsten uit de echtgenoot-werkzaamheden gering van omvang zijn (geweest).
2.9
Met betrekking tot de vraag of de Inspecteur de VAR-WUO-beschikkingen mocht herzien (geschilpunt ii), heeft het Hof overwogen dat belanghebbende per november 2013 [C] -werkzaamheden in dienstverband is gaan verrichten, waardoor vanaf dat moment de feitelijke omstandigheden afweken van de door belanghebbende gepresenteerde omstandigheden op basis waarvan de beschikking is verleend. De Inspecteur mocht de beschikkingen volgens het Hof dan ook herzien op basis van artikel 3.156 Wet IB 2001:8.
Gelet op artikel 3.156, lid 2, Wet IB 2001 had belanghebbende aan de inspecteur moeten melden dat zij vanaf november 2013 [C] -werkzaamheden in dienstbetrekking was gaan verrichten (zie 2.3.5). Vanaf dat moment weken de feitelijke omstandigheden immers af van de door belanghebbende bij de aanvraag van haar VAR (zie 2.6) gepresenteerde omstandigheden.
Op basis van het onder 5.2.1 overwogene en in aanmerking genomen hetgeen tijdens de parlementaire behandeling van de onderhavige bepaling is opgemerkt (zie rechtbankuitspraak onder ‘Geschil’, tekstblok 3) is het Hof - anders dan de rechtbank - van oordeel dat de inspecteur de afgegeven VAR-WUO voor 2013 (vanaf november 2013) en 2014, kon herzien.
Derhalve concludeert het Hof dat er sprake is geweest van omstandigheden die na het afgeven van de VAR-WUO zijn gewijzigd en die met zich brengen dat geen recht meer op een VAR-WUO bestond. De inspecteur kon derhalve die beschikkingen herzien.
2.10
Vervolgens komt het Hof tot een beoordeling van de vraag of de Inspecteur terecht VAR-LOON-beschikkingen heeft afgegeven. Het Hof acht een privaatrechtelijke dienstbetrekking niet aanwezig in de arbeidsverhouding met [A] , omdat het de aanwezigheid van een gezagsverhouding niet bewezen acht:9.
Naar het oordeel van het Hof heeft de inspecteur met betrekking tot [A] - werkzaamheden onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die tot de conclusie leiden dat belanghebbende in dienstbetrekking stond tot [A] . Noch uit de op de arbeidsrelatie van toepassing zijnde Algemene Voorwaarden (zie 2.2.1), noch uit het kennelijk van toepassing zijnde - op internet gepubliceerde - ‘klachtenreglement’ volgt, dat sprake is van een dienstbetrekking. Zo heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende in een gezagsverhouding tot [A] stond. In ieder geval is onvoldoende dat - zoals de inspecteur betoogd heeft - zorgaanvragers/patiënten die ontevreden waren over de werkzaamheden van belanghebbende, een klacht bij [A] konden indienen. Ook al het overige door de inspecteur [in zijn hoger beroepschrift onder “(werkgevers)gezag”] aangevoerde, leidt niet noodzakelijkerwijs - ook niet in onderling verband bezien - tot de conclusie dat sprake is van een gezagsverhouding.
In dit verband acht het Hof van belang dat uit de gedingstukken af te leiden valt dat belanghebbende de wijze waarop zij haar [A] -werkzaamheden verrichtte, alsmede de inhoud ervan, met name in overleg met de zorgaanvrager en het Team bepaalde. Ook bepaalde belanghebbende zelf, in overleg met de leden van het Team wanneer en hoe vaak zij werkte. Dat daarbij sprake van een zekere regelmaat is onvoldoende om te kunnen concluderen dat sprake was van ondergeschiktheid.
2.11
Van een fictieve dienstbetrekking in de zin van artikelen 2a en 2c Uitvoeringsbesluit Loonbelasting 1965 (hierna: UBLB 1965) is volgens het Hof evenmin sprake. Het Hof leidt uit de feiten af dat belanghebbende gemiddeld anderhalve dag per week werkzaamheden verricht op basis van de zorgverleningsovereenkomst met [A] , wat volgens het Hof ontoereikend is om op basis van de in de genoemde artikelen gestelde criteria tot een fictieve dienstbetrekking te komen. Mitsdien dienen de voordelen die belanghebbende uit deze werkzaamheden heeft genoten als resultaat uit overige werkzaamheden te worden aangemerkt:10.
Ook met betrekking tot het subsidiaire standpunt kan het Hof de inspecteur niet volgen. Tijdens de zitting van het Hof heeft belanghebbende (onweersproken) betreffende [A] -werkzaamheden verklaard:
“Nu werk ik ook met negen collegae (verpleegkundigen) ongeveer vijf dagen per maand, in een cyclus van 24-uurs diensten (...). Dat betekent dat ik in ongeveer vier blokken van 5 dagen per 3 maanden werk. (...) Ik zal (...) aangeven hoe ik de komende periode werk ten behoeve van de cliënt in Monaco. Ik werk begin januari 2016 in een blok van vier dagen en eind januari werk ik in een blok van 5 dagen. Dan volgen twee blokken van vijf dagen tot april 2016. Dit is in totaal vier blokken in drie maanden.”
De verklaring van belanghebbende betekent dat zij in het eerste kwartaal van 2016 19 dagen - dat is circa 1½ dag per week - zal werken. Niet gesteld of aannemelijk is dat de situatie in 2013 (vanaf november) en 2014 wezenlijk anders was.
Hieraan doet de onder 5.3.3 weergeven berekening van de inspecteur niet af. Immers niet in geschil is dat belanghebbende in 2013 2.480 uren bij [A] heeft gedeclareerd (zie 2.2.5). Uit de gedingstukken leidt het Hof af dat belanghebbende, in geval zij in een bepaalde week één of meer 24-uurs-diensten draaide, het aantal diensten maal 24 uren maal het uurtarief kon declareren. Anders dan de inspecteur betoogt, houdt een 24-uurs- dienst niet in dat er alsdan in de week waarin een dergelijke dienst valt (om die reden) ook op - tenminste - 3 dagen gewerkt is.
Derhalve concludeert het Hof dat belanghebbende [A] -werkzaamheden doorgaans op minder dan twee dagen per week verrichtte. Reeds om die reden missen de artikelen 2a en 2c Uitv LB toepassing.
Naar het oordeel van het Hof dienen de voordelen uit [A] - werkzaamheden als resultaat uit overige werkzaamheden te worden aangemerkt.
2.12
Het Hof oordeelt dienovereenkomstig ter zake van de echtgenoot-werkzaamheden:11.
Ook met betrekking tot de echtgenoot-werkzaamheden heeft de inspecteur onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die tot de conclusie leiden dat sprake is van een dienstbetrekking. Naar het oordeel van het Hof dienen de voordelen uit deze werkzaamheden evenzeer als resultaat uit overige werkzaamheden te worden aangemerkt.
2.13
Belanghebbende heeft volgens het Hof onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat de Inspecteur enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden:12.
Belanghebbende heeft in ieder geval met betrekking tot (een van) de onder 5.1.3 bedoelde werkzaamheden - gelet op het door de inspecteur ter zitting van het Hof aangevoerde - niet aannemelijk gemaakt:
dat de Belastingdienst een begunstigend, niet-gepubliceerd beleid voert en dat de inspecteur daarvan ten nadele belanghebbende is afgeweken, dat de Belastingdienst/inspecteur binnen een groep van belastingplichtigen, waartoe belanghebbende behoort, sommigen met het oogmerk van begunstiging gunstiger behandelt dan de wet voorschrijft, terwijl hij dit met betrekking tot belanghebbende heeft nagelaten, dat de inspecteur in de meerderheid van de met het geval van belanghebbende vergelijkbare gevallen een VAR-WUO heeft afgegeven.
Het Hof acht hierbij mede van belang dat de inspecteur gesteld heeft (1) dat hem niet bekend is dat in de meerderheid van de met het geval van belanghebbende vergelijkbare gevallen een VAR-WUO is afgegeven, en (2) dat - nu belanghebbende geen namen noemt - hij ook niet kan nagaan of van dergelijke gevallen sprake is. Bovendien heeft de inspecteur gesteld dat - indien van dergelijke gevallen sprake is - hij ook in die gevallen alsnog een herzieningsbeschikking zal nemen.
Belanghebbende heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat de meerderheid van de leden van het Team over een - niet ingetrokken - VAR-WUO beschikt(e). Dat belanghebbende vanwege haar moverende redenen de namen van de desbetreffende leden niet wenst te noemen (zij voert aan dat zij geen ‘verraad’ wenst te plegen ten aanzien van haar collegae in het Team), brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
Het Hof verwerpt dan ook belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel.
Ook is niet aannemelijk geworden dat zich omstandigheden hebben voorgedaan die bij belanghebbende redelijkerwijs de indruk hebben kunnen wekken dat de inspecteur van mening was dat belanghebbende met betrekking tot de litigieuze werkzaamheden ondernemer was. In ieder geval is onvoldoende dat de inspecteur de VAR-WUO voor 2013 en 2014 ‘automatisch’, dat wil zeggen zonder nader onderzoek, heeft verlengd (zie 2.8). Het Hof verwerpt dan ook belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel.
2.14
Het Hof is tot de slotsom gekomen dat de beroepen van de Inspecteur gegrond dienen te worden verklaard en acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten op grond van artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
3. Beschouwing en beoordeling van de klachten (principaal beroep in cassatie)
3.1
Uit het beroepschrift van belanghebbende zijn negen klachten te destilleren, die ik hierna zal behandelen.
Eerste klacht
3.2
Belanghebbendes eerste klacht ziet op het schriftelijke onderzoek bij het Hof. Volgens belanghebbende is zij niet in de gelegenheid gesteld om een ‘conclusie van antwoord’13.in te dienen, en is zij aldus niet in staat gesteld om verweer te voeren.
3.3
Deze klacht ontbeert feitelijke grondslag. Uit zowel het procesdossier als r.o. 1.4 t/m 1.6 van de bestreden uitspraak blijkt dat de griffier van het Hof geen verzuim heeft begaan waardoor het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden.
3.4
De klacht faalt.
Tweede klacht
3.5
Belanghebbende meent dat het Hof, door beoordeling van de werkzaamheden die belanghebbende via tussenkomst van [A] verricht heeft voor een inwoner van Monaco in r.o. 2.2.2 t/m 2.2. en 5.3.2 t/m 5.3.8, buiten de rechtsstrijd is getreden.14.
3.6
Onderwerp van geschil bij het Hof zijn de herzieningsbeschikkingen. Blijkens de door het Hof vastgestelde feiten hebben de herzieningsbeschikkingen mede betrekking op [A] -werkzaamheden. Het Hof is met de beoordeling van [A] -werkzaamheden, waar de werkzaamheden waaraan belanghebbende refereert deel van uitmaken, derhalve niet buiten de rechtsstrijd getreden.
3.7
De klacht faalt.
Derde klacht
3.8
Met haar derde klacht komt belanghebbende op tegen r.o. 5.2.1 t/m 5.2.3 van het Hof. Zij neemt het standpunt in dat de Inspecteur de VAR-WUO beschikkingen niet had mogen herzien, omdat volgens belanghebbende geen sprake is van gewijzigde omstandigheden.
3.9
Het Hof heeft vastgesteld dat de feitelijke omstandigheden ten tijde van het nemen van de herzieningsbeschikkingen door de Inspecteur afweken van de door belanghebbende geschetste omstandigheden op basis waarvan de VAR-WUO beschikkingen waren verleend. Na afgifte van de VAR-WUO beschikkingen is namelijk gebleken dat belanghebbende in dienstbetrekking stond tot [C] . In een dergelijk geval mag de Inspecteur, zodra hem bekend is dat sprake is van afwijkende omstandigheden, op grond van artikel 3.156 lid 3 Wet IB 2001 de eerder door hem afgegeven beschikkingen herzien.
3.10
De klacht faalt.
Vierde klacht
3.11
Belanghebbende voert aan dat het Hof de Inspecteur ten onrechte niet heeft veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, nu belanghebbende na de bestreden uitspraak naar eigen zeggen kosten heeft gemaakt in verband met de voorbereiding van het beroep in cassatie door haar echtgenoot.
3.12
Op grond van artikel 8:75 Awb is de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd om een partij te veroordelen in de kosten die andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs “heeft moeten maken”. De kosten die belanghebbende zou hebben gemaakt ná de uitspraak in hoger beroep ter zake van de voorbereiding van het beroep in cassatie, vallen derhalve buiten de reikwijdte van artikel 8:75 Awb. Gezien vorenstaande is belanghebbendes claim niet in overeenstemming met artikel 8:75 Awb.
3.13
De klacht faalt derhalve.
Vijfde klacht
Met haar vijfde klacht bestrijdt belanghebbende r.o. 5.1.6 van het Hof, waarin het oordeelt dat de Inspecteur ten onrechte een VAR-WUO heeft afgegeven ter zake van [C] -werkzaamheden. Volgens belanghebbende heeft zij haar werkzaamheden voor [C] in 2013 en 2014 niet in dienstbetrekking verricht, omdat [C] in 2015 “alle betaalde sociale voorzieningen en loonbelasting” terugbetaald heeft aan haar medewerkers. In haar optiek is het Hof met betrekking tot [C] -werkzaamheden tot een onjuiste feitenvaststelling gekomen door te overwegen dat belanghebbende vanaf november 2013 en in 2014 op basis van een arbeidsovereenkomst heeft gewerkt, en had het Hof, zou het van de juiste feiten zijn uitgegaan, tot een ander oordeel moeten zijn gekomen.
3.14
De klacht faalt, aangezien de door belanghebbende gestelde omstandigheid niet in de weg staat aan ’s Hofs oordeel dat belanghebbende gedurende november 2013 en in 2014 in dienstbetrekking is geweest bij [C] .
Zesde klacht
3.15
Met haar zesde klacht komt belanghebbende op tegen rechtsoverweging 5.1.7 van het Hof, waarin het heeft geoordeeld dat belanghebbende binnen de arbeidsverhouding met [A] niet als ondernemer voor de toepassing van de Wet IB optreedt. Dat belanghebbende slechts werkzaamheden verricht voor één opdrachtgever, belet niet dat van een onderneming sprake is, aldus belanghebbende.
3.16
De omstandigheid dat een persoon voor één opdrachtgever werkzaamheden verricht vormt volgens vaste rechtspraak15.een aanwijzing dat geen sprake is van een onderneming, omdat die omstandigheid indiceert dat deze persoon niet zelfstandig is.
3.17
Door met deze omstandigheid rekening te houden bij de beantwoording van de vraag of belanghebbende een onderneming drijft, heeft het Hof dus niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
3.18
De klacht faalt.
Zevende klacht
3.19
Tevens neemt belanghebbende het standpunt in dat niet sprake is van een fictief dienstverband met [A] .
3.20
Het Hof heeft geoordeeld dat niet sprake is van een fictief dienstverband.16.Belanghebbendes klacht getuigt dan ook van een onjuiste lezing van de uitspraak van het Hof.
3.21
De klacht faalt derhalve.
Achtste klacht
3.22
Belanghebbende komt op tegen r.o. 5.4.5, waarin het Hof haar beroep op het gelijkheidsbeginsel verwerpt, omdat belanghebbende volgens het Hof onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat het gelijkheidsbeginsel geschonden is. Volgens belanghebbende had het Hof echter niet van haar had mogen verlangen dat zij, ter staving van haar stelling dat het gelijkheidsbeginsel geschonden is, de namen van haar collega’s aan het Hof zou verstrekken.
3.23
Belanghebbende heeft in hoger beroep onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die haar standpunt kunnen rechtvaardigen dat het gelijkheidsbeginsel geschonden is. Het Hof heeft die stelling dan ook terecht verworpen.
3.24
De klacht faalt.
Negende klacht
3.25
Volgens belanghebbende is het Hof in r.o. 5.4.1 ten onrechte tot de conclusie gekomen dat zij onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld om te bewijzen dat sprake is van schending van enig beginsel van behoorlijk bestuur. Zij stelt dat de Inspecteur naast het gelijkheidsbeginsel, verder ook zorgvuldigheids-, evenredigheids- en rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden.
3.26
Deze klachten falen, omdat het gewraakte oordeel juist is.
4. Beschouwing en beoordeling van de middelen in het incidentele beroep
4.1
De Staatssecretaris draagt drie cassatiemiddelen voor.
Eerste middel
4.2
Met zijn eerste middel komt de Staatssecretaris op tegen het oordeel van het Hof dat de inkomsten uit de werkzaamheden ten behoeve van de echtgenoot van belanghebbende als resultaat uit overige werkzaamheden moeten worden aangemerkt. Volgens de Staatssecretaris zijn de voordelen die voortvloeien uit de echtgenoot-werkzaamheden geen belastbaar inkomen voor de inkomstenbelasting (en, in het verlengde daarvan, geen resultaat uit overige werkzaamheden), aangezien deze werkzaamheden geen ‘bron van inkomen’ vormen. Deze werkzaamheden gaan immers niet uit boven hetgeen tussen echtgenoten gebruikelijk is.
4.3
Het komt mij voor dat het belang van het middel van de Staatssecretaris klaarblijkelijk is gelegen in de ondersteuning van zijn standpunt, dat het Hof heeft overgenomen maar belanghebbende in de zesde klacht bestrijdt, dat belanghebbende geen onderneming drijft.
4.4
Het begrip ‘bron van inkomen’ wordt noch in de Wet inkomstenbelasting 2001, noch in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 als zodanig genoemd. Volgens vaste rechtspraak en de doctrine is aanwezigheid van een ‘bron van inkomen’ echter een essentiële voorwaarde voor de aanwezigheid van belastbaar inkomen.
4.5
Een bron van inkomen wordt aanwezig geacht indien wordt voldaan aan de volgende criteria:
- Er is sprake van deelname aan het economisch verkeer;17.
- het behalen van geldelijk voordeel wordt beoogd (subjectief);18.
- het is redelijkerwijs te verwachten dat de bron, eventueel in de toekomst, een positieve opbrengst zal geven (objectief).19.
4.6
Het “Proefpersonenarrest”20., waarin de Hoge Raad oordeelde dat het in casu niet van belang was of enig voordeel was beoogd of kon worden verwacht, heeft polemiek doen ontstaan over de vraag of de twee laatstgenoemde criteria nog betekenis toekomt.21.In het “Receptenarrest”22.maakte de Hoge Raad echter duidelijk dat de vraag of een belastingplichtige met door hem verrichte werkzaamheden een voordeel beoogt, en redelijkerwijs kan verwachten, ook na wijzing van het Proefpersonenarrest relevant is:
Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - geoordeeld dat de bij de verkoop van de recepten bedongen prijs is te beschouwen als de opbrengst van de arbeid die belanghebbende heeft verricht bij het ontwikkelen en de verkoop van de recepten en dat die arbeid in het economische verkeer is verricht. Aan deze oordelen heeft het Hof met juistheid de gevolgtrekking verbonden dat het door belanghebbende in 1987 genoten bedrag dient te worden gerekend tot de inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 22, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
Het Hof heeft deze gevolgtrekking mede doen steunen op zijn oordeel dat uit het arrest van de Hoge Raad van 3 oktober 1990, nr. 26 142, BNB 1990/329 zou volgen dat voor de vraag of voordelen uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden en diensten zijn aan te merken als inkomsten in de zin van artikel 22, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, niet van belang is of met die werkzaamheden of diensten een voordeel wordt beoogd en redelijkerwijs kan worden verwacht. Zo algemeen gesteld is dit oordeel niet juist. De vraag of een belastingplichtige met door hem verrichte werkzaamheden of diensten een voordeel beoogt, en redelijkerwijs kan verwachten dat deze hem - zij het in de toekomst - positieve zuivere opbrengsten kunnen opleveren, is wel van belang als het gaat om de afgrenzing van activiteiten in de sfeer van de verwerving van inkomsten tegenover activiteiten die, als voorzienbaar blijvend verliesgevend, in de sfeer van besteding van inkomen moeten worden geplaatst. Ook is die vraag van belang bij de afbakening van belaste transacties in de vermogenssfeer tegenover louter speculatieve transacties. De vraag of een voordeel is beoogd kan daarnaast ook een rol spelen in die gevallen waarin weliswaar diensten of werkzaamheden in het economische verkeer zijn verricht doordat de belastingplichtige buiten de gezinssfeer is getreden, maar de behaalde voordelen niettemin buiten het inkomen dienen te blijven omdat zij in de persoonlijke sfeer liggen.
4.7
Dat voordelen, genoten door een belastingplichtige, ook na inwerkingtreding van de Wet IB 2001 alleen belastbaar zijn indien zij voortvloeien uit een bron van inkomen, wordt bevestigd door de parlementaire geschiedenis, al vestigt de bewindsman de aandacht op de tendens dat de in de jurisprudentie geformuleerde criteria een afnemende betekenis toekomt:23.
De leden van de VVD-fractie en de CDA-fractie vragen naar de geldingskracht van de criteria “deelname aan het economische verkeer” en “het voordeel moet beoogd en redelijkerwijs te verwachten zijn”. Bij de bepaling van inkomen uit werk en woning en inkomen uit aanmerkelijk belang onder het regime van de Wet inkomstenbelasting 2001 is niet met zoveel woorden een wijziging beoogd van deze criteria ten opzichte van het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, al zal de betekenis wellicht verder afnemen daar waar de grens tussen belastbaarheid en onbelastbaarheid vaker aan de hand van meer objectieve criteria valt te trekken.
4.8
Wat van deze afnemende betekenis ook zij, ter zake van resultaat uit overige werkzaamheden is in de memorie van toelichting expliciet opgemerkt dat aan de constitutieve criteria voor een bron van inkomen moet worden getoetst:24.
Onder een “overige werkzaamheid” wordt verstaan het verrichten van enige vorm van arbeid in het economische verkeer, die is gericht op het behalen van een geldelijk voordeel en niet is aan te merken als winst uit onderneming of als loon uit dienstbetrekking. Daarmee is beoogd aan te sluiten bij het begrip “andere arbeid” zoals dat in de jurisprudentie tot stand is gekomen als verzamelbegrip voor de inkomsten die onder artikel 22, eerste lid, onderdeel b, Wet op de inkomstenbelasting 1964 vallen. Het geldelijk voordeel dient door de belastingplichtige (subjectief) te zijn beoogd en naar maatschappelijke opvattingen redelijkerwijs (objectief) te worden verwacht. Normaal vermogensbeheer, het uitoefenen van een hobby en dergelijke vormen dus geen werkzaamheid. Normaal vermogensbeheer niet, omdat geen sprake is van arbeid in het economische verkeer en het uitoefenen van een hobby niet, omdat redelijkerwijs geen voordeel wordt verwacht en doorgaans geen voordeel wordt beoogd. Verliezen uit normaal vermogensbeheer en kosten van hobby’s worden derhalve evenmin in aanmerking genomen en kunnen niet worden verrekend met inkomen uit werk en woning.
4.9
In aanmerking nemend dat de echtgenoot-werkzaamheden niet in het economische verkeer, maar in de gezinssfeer zijn verricht, dat bijgevolg moet worden vastgesteld dat van een bron van inkomen geen sprake is,25.en dat gezien vorenstaande door een belastingplichtige genoten voordelen uit werkzaamheden slechts belastbaar zijn indien zij voortvloeien uit een bron van inkomen, kom ik tot de slotsom dat de door het Hof vastgestelde feiten niet tot het oordeel hadden kunnen leiden dat de voordelen die belanghebbende heeft genoten uit de echtgenoot-werkzaamheden als resultaat uit overige werkzaamheden dienen te worden aangemerkt.
4.10
Derhalve meen ik dat de voordelen die belanghebbende heeft genoten uit de echtgenoot-werkzaamheden, niet belastbaar zijn voor de inkomstenbelasting.
4.11
Het middel slaagt.
Tweede middel
4.12
Met zijn tweede middel bestrijdt de Staatssecretaris rechtsoverweging 5.3.7 van het Hof, waarin het Hof oordeelt dat artikel 2a UBLB 1965 niet van toepassing is omdat niet aan het dagencriterium is voldaan. De Staatssecretaris stelt dat het Hof, bij zijn beoordeling of sprake is van een fictieve dienstbetrekking in de zin van artikel 2a UBLB 1965, ten onrechte aan het dagencriterium heeft getoetst, daar genoemde bepaling in situaties als de onderhavige, waarin loon wordt verstrekt door degene door wiens tussenkomst de arbeid wordt verricht, het dagencriterium terzijde stelt. Zodoende heeft het Hof artikel 2a UBLB 1965 en/of artikel 8:77 Awb geschonden, aldus de Staatssecretaris.
4.13
Werknemers of hun inhoudingsplichtige zijn ingevolge artikel 1 Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964) belastingplichtig voor de loonbelasting:
Onder de naam ‘loonbelasting’ wordt van werknemers of hun inhoudingsplichtige, van artiesten, van beroepssporters, van buitenlandse gezelschappen en van bij of krachtens deze wet aan te wijzen andere personen een directe belasting geheven.
4.14
Een natuurlijk persoon wordt krachtens artikel 2, lid 1, Wet LB 1964 (tekst 2013) voor de toepassing van de Wet LB 1964 alleen als werknemer aangemerkt indien is vastgesteld dat deze in dienstbetrekking staat:
Werknemer is de natuurlijke persoon die tot een inhoudingsplichtige in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat of van een inhoudingsplichtige loon geniet uit een vroegere privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking van hemzelf of van een ander, dan wel uit een bestaande privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking van een ander.
4.15
Artikel 4 Wet LB 1964 (tekst 2013) opent de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur arbeidsverhoudingen aan te wijzen als fictieve dienstbetrekking, die voor toepassing van de Wet IB 2001 gelijk worden gesteld met in de wet verankerde dienstbetrekkingen:
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regelen worden gesteld, ingevolge welke eveneens als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van:
(…)
e. degene, die tegen beloning persoonlijk arbeid verricht en wiens arbeidsverhouding niet reeds ingevolge de voorgaande bepalingen als dienstbetrekking wordt beschouwd, doch hiermede maatschappelijk gelijk kan worden gesteld;
(…)
4.16
Met gebruikmaking van de delegatie in artikel 4, aanhef en onder e, Wet LB 1964 is in artikel 2aUBLB 1965 de arbeidsverhouding van uitzendkrachten aangewezen als fictieve dienstbetrekking:
Als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van degene die door tussenkomst van degene tot wie de arbeidsverhouding bestaat, persoonlijk arbeid verricht ten behoeve van een derde, met uitzondering van de arbeidsverhouding van degene die:
a. doorgaans op minder dan drie dagen per week werkzaam is voor een natuurlijk persoon ten behoeve van diens persoonlijke aangelegenheden, tenzij loon wordt verstrekt door degene door wiens tussenkomst de arbeid wordt verricht;
b. bij wijze van arbeidstherapie werkzaam is.
4.17
Bij de beoordeling of sprake is van een fictieve dienstbetrekking in de zin van artikel 2a UBLB 1965,26.toetst het Hof aan de uitzonderingsregel die is opgenomen in onderdeel a, eerste volzin van deze bepaling. Het Hof gaat, na constatering dat belanghebbende doorgaans op minder dan drie dagen werkzaam is en daarmee aan de uitzonderingsregel van onderdeel a, hoofdzin, is voldaan, niet in op de vraag of is voldaan aan de uitzonderingsregel in het slot van onderdeel a, die, mits van toepassing, de hoofdzin terzijde stelt:
Anders dan de inspecteur betoogt, houdt een 24-uursdienst niet in dat er alsdan in de week waarin een dergelijke dienst valt (om die reden) ook op – tenminste – 3 dagen gewerkt is.
Derhalve concludeert het Hof dat belanghebbende [A] -werkzaamheden doorgaans op minder dan twee dagen per week verrichtte. Reeds om die reden missen de artikelen 2a en 2c Uitv LB toepassing.
4.18
Mitsdien miskent het Hof dat artikel 2a UBLB 1965 toepassing kan vinden indien doorgaans op minder dan drie dagen per week werkzaamheden zijn verricht voor een natuurlijke persoon ten behoeve van diens aangelegenheden, ingeval loon wordt verstrekt door degene door wiens tussenkomt de arbeid wordt verricht. Of voldaan wordt aan de uitzonderingsregel in het slot van onderdeel a dient derhalve alsnog te worden beoordeeld.
4.19
Uit de door het Hof vastgestelde feiten27.blijkt dat [A] loon heeft betaald aan belanghebbende. Of zulks in tussenkomst is gebeurd,28.behoeft een nadere beoordeling van feitelijke aard. Mitsdien zal de onderhavige zaak moeten worden verwezen ter verdere behandeling.
4.20
Het middel slaagt.
Derde middel
4.21
Het derde middel van de Staatssecretaris heeft ook betrekking op [A] -werkzaamheden. De Staatssecretaris bestrijdt het oordeel van het Hof dat geen sprake is van een fictieve dienstbetrekking in de zin van artikel 2c UBLB 1965, omdat niet is voldaan aan het in onderdeel a opgenomen urencriterium. Volgens de Staatssecretaris heeft het Hof het recht geschonden door te overwegen dat belanghebbende gemiddeld slechts anderhalve dag per week werkt en dit niet toereikend is om aan het urencriterium te voldoen. De Staatssecretaris acht deze rechtsopvatting onjuist, omdat niet van belang is hoeveel uren er op twee dagen gewerkt wordt, doch slechts dat gewerkt wordt.
4.22
Met gebruikmaking van de delegatie in artikel 4, aanhef en onder e, Wet LB 1964 is in artikel 2UBLB 1965 de arbeidsverhouding van ‘maatschappelijk gelijkgestelden’ aangewezen als fictieve dienstbetrekking. Het eerste lid benoemt de hoofdcriteria voor het bestaan van een fictieve dienstbetrekking in de zin van artikel 2c UBLB 1965:29.
Als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van degene, die persoonlijk arbeid verricht op doorgaans ten minste 2 dagen per week tegen een bruto-inkomen dat doorgaans over een week ten minste zal bedragen 2/5 maal het bedrag, genoemd in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, dan wel, voor degene, die de leeftijd van 23 jaar nog niet heeft bereikt en wiens bruto-inkomen uitsluitend in verband met zijn leeftijd op een lager bedrag is vastgesteld, 2/5 maal het krachtens genoemde wet voor een werknemer van dezelfde leeftijd geldende bedrag.
4.23
Het vereiste dat “doorgaans ten minste twee dagen per week” arbeid moet worden verricht (het ‘dagencriterium’), is nader toegelicht bij de totstandkoming van het UBLB 1965 en een aantal uitvoeringsregelingen van socialezekerheidswetten.
4.24
In de nota van toelichting bij de uitvoeringsregeling van de artikelen 5 van de Ziektewet, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Werkloosheidswet,30.waarnaar in de nota van toelichting bij het besluit waarbij artikel 2c UBLB 1965 is ingevoegd31.wordt verwezen, wordt namelijk onder andere opgemerkt dat aan het urencriterium is voldaan indien op twee dagen gewerkt wordt en dat daarbij niet van belang is hoeveel uren gewerkt wordt:
Voorts wordt de aandacht gevestigd op de dubbele betekenis van het woord “doorgaans” in de zinsnede: “op doorgaans tenminste 2 dagen per week”, in het eerste lid van het voorgestelde artikel 2.
Enerzijds eist dit continuïteit van de arbeidsverhouding; anderzijds moet “doorgaans” ook betrokken worden op het aantal dagen werken per week; het is voor “rariteiten” dus niet voldoende dat zij doorgaans werken, zij moeten dat ook nog doorgaans op tenminste 2 dagen per week doen. De aandacht wordt gevestigd op de functie van het woordje “op”. De “rariteit” zal aan deze eis makkelijker voldoen dan aan de eis: “doorgaans tenminste 2 dagen per week” in welk geval er immers de betekenis van “gedurende twee dagen” aan zou moeten worden toegekend. Niet is van belang hoeveel uren op de 2 dagen gewerkt wordt, doch slechts dàt gewerkt wordt.
4.25
De Centrale Raad van Beroep heeft overeenstemmend geoordeeld in zijn uitspraak van 22 januari 2004:32.
Daarmee ziet de Raad zich gesteld voor de vraag of gedaagde op goede gronden heeft aangenomen dat ter zake van de door hem voor [naam B.V.] in de periode tot en met 19 februari 1999 verrichte werkzaamheden appellant ingevolge artikel 5 van het KB als verzekerd dient te worden beschouwd. Deze vraag beantwoordt de Raad bevestigend. Op grond van de door appellant zelf gedane opgave staat vast dat hij op doorgaans ten minste twee dagen per week werkzaam was. Daarbij is, anders dan appellant meent, niet van belang het aantal uren dat per dag is gewerkt.
4.26
Gezien vorenstaande is het Hof van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan door te oordelen dat het doorgaans werken van anderhalve dag per week, onvoldoende is om aan het dagencriterium te voldoen. In zoverre heeft de Staatssecretaris het middel dan ook terecht voorgesteld.
4.27
Ambtshalve wijs ik er echter op dat het middel niet tot cassatie kan leiden. De term ‘doorgaans’, heeft, gezien de inhoud van de in onderdeel 4.24 gereleveerde nota van toelichting, binnen het dagencriterium immers een dubbele betekenis. Naast de continuïteit van de arbeidsverhouding is van belang dat ‘doorgaans’ twee dagen per week gewerkt wordt.
4.28
Gelet op r.o. 5.3.4 van het Hof, welke ik heb weergegeven in onderdeel 2.11, werkt belanghebbende circa vier blokken van vijf dagen per drie maanden. Dit betekent dat zij gemiddeld weliswaar ongeveer anderhalve dag per week werkt, doch dat zij per maand ongeveer drie van de vier weken, het merendeel aldus, niet werkt.
4.29
Het vorenstaande in aanmerking nemende, alsmede dat het woord ‘doorgaans’ volgens het ‘Groot woordenboek van de Nederlandse taal’33.de betekenis van ‘in de regel’ of ‘meestal’ draagt, ben ik van oordeel dat de te dezen vaststaande feiten geen andere conclusie toelaten dan dat belanghebbende niet doorgaans op ten minste twee dagen per week werkt, dat derhalve niet aan het dagencriterium wordt voldaan en dat het door de Staatssecretaris voorgestelde middel daarom niet tot cassatie kan leiden.
3. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het principale beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond en het incidentele beroep van de Staatssecretaris van Financiën gegrond dient te worden verklaard en dat de zaak ter verdere behandeling en beslissing dient te worden verwezen.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑10‑2016
Rb. Noord-Holland 24 december 2014, nr. AWB 14/1373, ECLI:NL:RBNHO:2014:12091, FutD 2015-0198 en V-N 2015/13.3.1.
Hof Amsterdam 24 maart 2016, nrs. 15/00034 en 15/00035, ECLI:NL:GHAMS:2016:1368, FutD 2016/0989, NTFR 2016/1167 met noot Schouten.
R.o. 5.1.6.
R.o. 5.1.7.
R.o. 5.1.8.
R.o. 5.1.9.
R.o. 5.2.1 t/m 5.2.3.
R.o. 5.3.2.
R.o. 5.3.4 t/m 5.3.8.
R.o. 5.3.9.
R.o. 5.4.2 t/m 5.4.6.
Bedoeld zal zijn ‘verweerschrift’.
Belanghebbende stelt letterlijk:“Er zijn nieuwe feiten behandeld tijdens de rechtszitting van 5 januari 2016 waar het gerechtshof te Rotterdam vooraf geen mededeling over heeft gedaan en [X] ter verdediging dus geen rekening mee heeft kunnen houden.”
Zie bijv. HR 10 oktober 2014, nr. 14/01528, ECLI:NL:HR:2014:2943, FutD 2014-2412 en V-N 2014/59.1.4.
Zie r.o. 5.3.7.
Zie bijv. HR 8 juni 2007, nr. 42044, ECLI:NL:HR:2007:AY3626, BNB 2007/246 met noot Freudenthal, FED 2007/67 met noot Van Roij, NTFR 2007/1069 met noot Vrolijks, V-N 2007/27.16 met noot redactie, FutD 2007-1066, HR 5 december 2014, nr.14/00475, ECLI:NL:HR:2014:3511, FutD 2014-2849, V-N 2015/6.1.4, Hof Den Haag 22 april 2014, nr. BK-13/01338, ECLI:NL:GHDHA:2014:1432, FutD 2014-1035, V-N 2014/35.2.3, PFR-Updates.nl2014-0105, HR 21 november 2014, nr.14/02745, ECLI:NL:HR:2014:3333, FutD 2014-2719, V-N 2014/65.1.6 HR 25 februari 2011, nr. 10/00622, ECLI:NL:HR:2011:BN9739, NTFR 2011/619 met noot Buitenhek, BNB 2011/116 met noot Albert, FED 2011/46 met noot Boer en De Jong, V-N 2011/13.17 met noot redactie, FutD 2011-0451 met noot redactie en HR 19 april 1978, nr. 18 805, ECLI:NL:HR:1978:AX2901, BNB 1978/132.
Zie bijv. HR 7 oktober 2011, nr. 11/00724, ECLI:NL:HR:2011:BT6736, NTFR 2011/2234, V-N 2012/8.1.1 en Hof Den Haag 22 april 2014, nr. BK-13/01338, ECLI:NL:GHDHA:2014:1432, FutD 2014-1035, V-N 2014/35.2.3, PFR-Updates.nl 2014-0105.
Zie bijv. HR 8 juni 2007, nr. 42044, ECLI:NL:HR:2007:AY3626, BNB 2007/246 met noot Freudenthal, FED 2007/67 met noot Van Roij, NTFR 2007/1069 met noot Vrolijks, V-N 2007/27.16 met noot redactie, FutD 2007-1066 en HR 31 mei 2013, nr. 12/02192, ECLI:NL:HR:2013:CA1502, NTFR 2013/1208 met noot Van Es, V-N 2013/26.9 met noot redactie, BNB 2013/173 met noot Boer, FutD 2013-1374 met noot redactie.
HR 3 oktober 1990, nr. 26 142, ECLI:NL:HR:1990:BH7882, BNB 1990/329.
Zie bijv. de annotatie van Van Dijck bij HR 14 april 1993, nr. 28847, ECLI:NL:HR:1993:BH9770, BNB 1993/203, A.J.M. Arends, ‘Recente ontwikkelingen rond andere opbrengst van arbeid’, WFR 1993/6083, pr. 1891 en J.W. Zwemmer, ‘Belastingheffing van voordelen uit deelname aan medische proeven’, AA 1991/1, p. 81-83.
HR 14 april 1993, nr. 28847, ECLI:NL:HR:1993:BH9770, BNB 1993/203.
Kamerstukken II, 1999-2000, 26 727, nr. 7, p. 21-22 (NV). De bewindsman licht de geciteerde passage uit de nota naar aanleiding van het verslag nader toe in Kamerstukken II, vergaderjaar 1999-2000, 26 727, nr. 17(NNV).
Kamerstukken II, 1998-1999, 26 727, nr. 3, p. 132 (MvT).
Zie ook HR 19 september 1981, nr. 20 684, ECLI:NL:HR:1981:AW9807, BNB 1981/296 en HR 4 december 1985, nr. 23 066, ECLI:NL:HR:1985:AW8140, BNB1986/39.
Zie r.o. 5.3.4 t/m 5.3.7 van de bestreden uitspraak, gereleveerd in onderdeel 2.11.
Zie r.o. 2.2.5 van de bestreden uitspraak, gereleveerd in onderdeel 2.1.
Dat sprake is van tussenkomst is door de Inspecteur gesteld in zijn memorie van 11 november 2015, blz. 20-21.
Zie ook onderdelen 4.13 t/m 4.15.
Besluit van 14 december 1973, houdende vaststelling van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 5 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, artikel 5 van de Ziektewet en artikel 5 van de Werkloosheidswet (Aanwijzing van gevallen, waarin een arbeidsverhouding als dienstbetrekking wordt beschouwd), Stb. 627.
Besluit van 14 december 1973, houdende wijziging van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965, Stb. 629.
CRvB 22 januari 2004, nr. 01/3257 ALGEM, ECLI:NL:CRVB:2004:AO3588.
T. Den Boon en D. Geeraerts, Groot woordenboek van de Nederlandse taal, veertiende herziene uitgave, Utrecht 2005: Van Dale Lexicografie, p. 824.
Beroepschrift 29‑06‑2016
Den Haag, [29 JUN 2016]
Kenmerk: DGB 2016-2789
Incidenteel beroepschrift in cassatie (rolnummer 16/02348) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 24 maart 2016 nr. 15/00034 en 15/00035, inzake [X] te [Z] inzake de herzieningsbeschikkingen (VAR) van 15 oktober 2013 en 31 oktober 2013.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Als middelen van cassatie draag ik voor:
1.
Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 3.156 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en/of van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof ten onrechte, althans op gronden welke de beslissing niet kunnen dragen, oordeelt dat de inkomsten uit de werkzaamheden ten behoeve van de echtgenoot van belanghebbende als resultaat uit overige werkzaamheden moeten worden aangemerkt (VAR-ROW), terwijl de Inspecteur heeft gesteld dat geen bron aanwezig is.
Ter toelichting merk ik het volgende op.
Belanghebbende heeft voor haar in 2013 en 2014 verrichte ‘werkzaamheden in de thuiszorg’ een VAR-WUO aangevraagd en gekregen. Vanaf november 2013 moeten onder die werkzaamheden worden verstaan de werkzaamheden die belanghebbende verrichtte:
- •
op basis van de met [A] gesloten zorgverleningsovereenkomst;
- •
op basis van de met [C] gesloten arbeidsovereenkomst,
- •
op basis van de met haar echtgenoot gesloten overeenkomst.
De door belanghebbende verrichte werkzaamheden betreffen vooral AWBZ-zorg in natura. Naar aanleiding van een boekenonderzoek heeft de inspecteur besloten de VAR-WUO's in te trekken en een VAR-LOON af te geven. Dit is gebeurd bij de Herzieningsbeschikking 2013 (voor de periode 15 oktober 2013 tot en met 31 december 2013) en Herzieningsbeschikking 2014 (voor de periode 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014).
Met betrekking tot de echtgenoot-werkzaamheden heeft de Inspecteur volgens het Hof onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die tot de conclusie leiden dat sprake is van een dienstbetrekking. Naar het oordeel van het Hof dienen de voordelen uit deze werkzaamheden als resultaat uit overige werkzaamheden te worden aangemerkt.
In zijn memorie van 11 november 2015, blz. 4 en 18–19, heeft de Inspecteur onder verwijzing naar het arrest van 4 december 1985, nr. 23 066, BNB 1986/39, gesteld dat de werkzaamheden ten behoeve van de echtgenoot niet in het economisch verkeer zijn verricht en geen bron van inkomen vormen. Ook het Hof overweegt dat de werkzaamheden inhoudelijk in hoge mate overeenstemmen met werkzaamheden die ook tussen echtgenoten plaatsvinden. De Inspecteur heeft er ook op gewezen dat de rekening waarop de echtgenoot zou moeten betalen een en/of rekening is, zowel belanghebbende als de echtgenoot zijn rekeninghouder van deze rekening. De stelling van de Inspecteur brengt mee dat geen sprake is van winst uit onderneming, loon of resultaat uit overige werkzaamheden. Het Hof gaat ten onrechte niet in op hetgeen de Inspecteur gesteld heeft. Het Hof acht ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen een VAR-ROW juist.
2.
Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 2a van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 en/of van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof oordeelt dat bij het verstrekken van loon door degene door wiens tussenkomst de arbeid wordt verricht het dagencriterium een rol speelt, zulks ten onrechte, althans op gronden welke de beslissingen niet kunnen dragen.
Ter toelichting merk ik het volgende op.
In artikel 2a van het Uitvoeringsbesluit LB 1965 (hierna: UBLB 1965) is bepaald dat als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van degene die door tussenkomst van degene tot wie de arbeidsverhouding bestaat, persoonlijk arbeid verricht ten behoeve van een derde, met uitzondering van de arbeidsverhouding van degene die doorgaans op minder dan drie dagen per week werkzaam is voor een natuurlijk persoon ten behoeve van diens persoonlijke aangelegenheden, tenzij loon wordt verstrekt door degene door wiens tussenkomst de arbeid wordt verricht. Indien loon wordt verstrekt door degene door wiens tussenkomst ([A]) de arbeid wordt verricht speelt het dagencriterium geen rol meer. Dit lijkt het Hof te miskennen.
Artikel 2c UBLB 1965 kan toepassing vinden, hetgeen gevolgen heeft voor het uitreiken van een VAR.
3.
Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 2c van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 en/of van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof oordeelt dat bij werken op 1 ½ dag per week op minder dan twee dagen per week wordt gewerkt, zulks ten onrechte, althans op gronden welke de beslissingen niet kunnen dragen.
Ter toelichting merk ik het volgende op.
Naar het oordeel van het Hof dienen de voordelen uit [A] werkzaamheden als resultaat uit overige werkzaamheden te worden aangemerkt. De Inspecteur heeft onder meer gesteld dat sprake is van een fictieve dienstbetrekking. In artikel 2c, eerste lid, UBLB 1965 is bepaald dat als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van degene, die persoonlijk arbeid verricht op doorgaans ten minste 2 dagen per week tegen een bepaald bruto-inkomen.
Het Hof overweegt dat de verklaring van belanghebbende betekent dat zij in het eerste kwartaal van 2016 19 dagen — dat is circa 1 ½ dag per week — zal werken. Niet gesteld of aannemelijk is dat de situatie in 2013 (vanaf november) en 2014 wezenlijk anders was. Belanghebbende zelf vermeldt in haar beroepschrift in cassatie ruim acht dagen per maand.
In de Resolutie Staatssecretaris van Financiën van 19 december 1973, onderdeel 3 van de bijlage, nr. B73/27 416, V-N 1974, p. 79, wordt vermeld:
‘Voorts wordt de aandacht gevestigd op de dubbele betekenis van het woord ‘doorgaans’ in de zinsnede: ‘op doorgaans ten minste 2 dagen per week,’ in het eerste lid van art. 2c. Enerzijds eist dit continuïteit van de arbeidsverhouding; anderzijds moet ‘doorgaans’ ook betrokken worden op het aantal dagen per week. Het is voor gelijkgestelden dus niet voldoende dat zij doorgaans werken, zij moeten dat ook nog doorgaans op ten minste 2 dagen per week doen. De aandacht wordt ook gevestigd op de functie van het woordje ‘op’. De gelijkgestelde zal aan deze eis gemakkelijker voldoen dan aan de eis: ‘doorgaans ten minste 2 dagen per week’ in welk geval er immers de betekenis van ‘gedurende 2 dagen’ aan zou moeten worden toegekend. Niet is van belang hoeveel uren op de 2 dagen gewerkt wordt, doch slechts dát gewerkt wordt. Overigens zij opgemerkt, dat waar in art. 2b en 2c sprake is van een maand, onderscheidenlijk een week, een periode wordt bedoeld van 30 dagen, onderscheidenlijk 7 dagen.’
Bij 1 ½ dag per week wordt er op twee dagen van de week gewerkt en niet op minder dan twee dagen.
Het Hof concludeert dat belanghebbende [A] werkzaamheden doorgaans op minder dan twee dagen per week verrichtte. Reeds om die reden missen volgens het Hof de artikelen 2a en 2c UBLB 1965 toepassing. Deze opvatting van het Hof acht ik onder verwijzing naar de Resolutie Staatssecretaris van Financiën van 19 december 1973, onderdeel 3 van de bijlage, nr. B73/27 416, V-N 1974, p. 79, onjuist.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,