HR, 31-05-2013, nr. 12/02192
ECLI:NL:HR:2013:CA1502
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-05-2013
- Zaaknummer
12/02192
- LJN
CA1502
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 31‑05‑2013
ECLI:NL:HR:2013:CA1502, Uitspraak, Hoge Raad, 31‑05‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2012:BV9745, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
V-N 2013/26.9 met annotatie van Redactie
Belastingadvies 2013/13.8
BNB 2013/173 met annotatie van J.P. BOER
NTFR 2013/1208 met annotatie van Mr. J.A.G. van Es
Beroepschrift 31‑05‑2013
Edelhoogachtbaar College,
1.
Bij brief van 26 april 2012 heeft [X], woonachtig te [Z], belanghebbende (hierna: belanghebbende), […] beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Leeuwarden (hierna: het Hof) met dagtekening van 21 maart 2012 en verzonden op 22 maart 2012 betreffende de aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen voor het jaar 2003, de verliesvaststellingsbeschikking voor het jaar 2003, alsmede de beschikking heffingsrente en tegen de uitspraak van het Hof met dagtekening van 21 maart 2012 en verzonden op 22 maart 2012 betreffende de aanslag premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen voor het jaar 2003, alsmede de beschikking heffingsrente. De aan dit beroepschrift klevende verzuimen worden hierbij hersteld.
2. Cassatiemiddel
Met betrekking tot dit beroep worden het navolgende middel voorgedragen.
Schending, althans onjuiste toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 3.2 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna; Wet IB 2001) dan wel artikel 3.90 Wet IB 2001 en/of schending van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, althans verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, omdat het Hof ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, althans zonder nadere motivering — welke ontbreekt — onbegrijpelijk zijn, heeft beslist dat verlies op de investering gedaan door belanghebbende niet als een verlies uit onderneming of als een negatief resultaat uit overige werkzaamheden ten laste van het belastbaar inkomen van belanghebbende kan worden gebracht, nu geen sprake is van een bron van inkomen, omdat een objectieve voordeelsverwachting naar het oordeel van het Hof ontbreekt.
3. Toelichting
Ter toelichting van dit cassatiemiddel merkt ondergetekende het volgende op.
In de bestreden uitspraak heeft het Hof overwogen dat geen sprake is van een bron van inkomen. Daarbij heeft het Hof zich beperkt tot de vraag of het voordeel objectief redelijkerwijs te verwachten was. Dat het Hof zich heeft beperkt tot dit oordeel volgt uit de omstandigheid dat tussen partijen niet in geschil is dat sprake is van deelname in het economisch verkeer en dat het voordeel is beoogd.
In rechtsoverweging 4.5. heeft het Hof als volgt geoordeeld:
‘Voor de beoordeling van de objectieve voordeelsverwachting zal het Hof uitgaan van de daadwerkelijke investering door belanghebbende (vgl. HR 7 april 2988, nr. 24 648, BNB 1988/253 en HR 9 december 1992, nr. 27 408, BNB 1993/94). Anders dan belanghebbende door zijn gevolmachtigde, [D], is voorgespiegeld, heeft [D] in werkelijkheid voor rekening en risico van belanghebbende geïnvesteerd in bloembollen die tegen een aanzienlijke hogere prijs dan de marktprijs zijn aangekocht. De verkoopovereenkomst waarmee het prijsrisico zou worden afgedekt, ontbreekt. De aangekochte bloembollen zijn door telers gepoot en gekweekt, voor welke prestatie belanghebbende aan de telers nog een vergoeding verschuldigd is. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat op het moment van aankoop van de bloembollen objectief bezien redelijkerwijs te verwachten viel, dat de na het teeltjaar geoogste bloembollen tegen een zodanige prijs verkocht zouden kunnen worden dat daarbij voordeel behaald zou worden. Nu naar het oordeel van het Hof een objectieve voordeelsverwachting ontbreekt, is volgens het Hof geen sprake van een bron van inkomen.’
Het Hof komt naar de mening van belanghebbende ten onrechte tot dit oordeel. Immers, of sprake is van een bron van inkomen en als onderdeel daarvan of het voordeel objectief bezien redelijkerwijs te verwachten is, dient te worden beoordeeld naar de feiten en omstandigheden op het moment van het aangaan van de overeenkomsten/transacties die de bron doen ontstaan. Die volgt uit de vaste lijn in de jurisprudentie.
Hiervoor verwijst belanghebbende naar de notities van [L] B.V., [M] en [N] die als productie 20, productie 21 en productie 22 bij het beroepschrift in de procedure voor de Rechtbank zijn overlegd. Ten aanzien van het winstoogmerk en de objectieve winstverwachting mag — zo blijkt onder andere uit deze notities — de achteraf verkregen kennis over het eindresultaat niet maatgevend worden gemaakt voor de beoordeling van de situatie op de startdatum.
Uw Raad heeft in het arrest van 24 juni 2011, LJN BP 5707, geoordeeld dat ook feiten en omstandigheden van na het belastingjaar een rol kunnen spelen bij de beoordeling van de objectieve voordeelsverwachting. Dit oordeel doet in deze casus niet af aan de kwalificatie van het geleden verlies, nu de casus waarin uw Raad deze uitspraak heeft gedaan, er een van geheel andere orde is dan onderhavige. In de casus van 24 juni 2011 was immers vast komen te staan, dat de kosten van de activiteiten van belanghebbende telkens de daarmee behaalde opbrengsten steeds overtroffen en daarnaast was vast komen te staan dat het niet erg waarschijnlijk was dat de activiteiten van belanghebbende in die casus (een muzikant), op korte termijn tot positieve resultaten zouden leiden.
In de onderhavige casus daarentegen zou ‘onder normale omstandigheden’, dat wil zeggen indien belanghebbende geen slachtoffer zou zijn geworden van fraude, zonder meer een positief resultaat zijn behaald. De aangegane transacties zijn niet, zoals een reguliere termijntransactie afhankelijk van de niet te beïnvloeden prijsontwikkeling, doch slechts afhankelijk van het ondernemersrisico van een mindere oogst.
Uit de vaststaande feiten volgt dat belanghebbende slachtoffer is van fraude. Dat de fraude, zijnde een element dat geheel buiten de macht van belanghebbende ligt, het behalen van voordeel heeft verhinderd, mag op grond van het bovenstaande dus geen invloed hebben op de beoordeling van de transacties op het moment van aangaan daarvan. Dus mag dit in casu niet leiden tot de conclusie dat er geen bron van inkomen is of is geweest.
Enkel en alleen als gevolg van deze fraude, heeft belanghebbende geen voordeel kunnen behalen op de handel in bloembollen. Het te behalen voordeel stond voor belanghebbende bij aangaan van de transactie in beginsel vast, aangezien bij aankoop van de bloembollen reeds verkoopovereenkomsten ter afdekking van het prijsrisico gesloten zouden worden. Belanghebbende kon niet voorzien dat deze verkoopovereenkomsten niet daadwerkelijk werden gesloten
De fraude waarvan belanghebbende de dupe is geworden, die op voorhand ook nog niet vast stond, is er de oorzaak van dat belanghebbende geen voordeel heeft behaald op de handel in bloemballen. Deze oorzaak voor het uitblijven van een voordeel valt niet binnen de kwalificatie van het ontbreken van de objectieve voordeelsverwachting en zou derhalve geen betekenis mogen hebben voor het al dan niet aanwezig zijn van een bron van inkomen.
Indien de fraude betekenis zou hebben voor het oordeel of objectief voordeel was te verwachten, betekent dit in wezen dat de fraude waar belanghebbende slachtoffer van is geworden, hem wordt toegerekend. Het oordeel van het Hof komt er dan ook op neer dat belanghebbende zich willens en wetens heeft laten oplichten en geld heeft geïnvesteerd terwijl hij wist dat hij nooit voordeel zou behalen. Sterker nog, dat hij geld heeft geïnvesteerd terwijl hij bij voorbaat al wist dat hij dit bedrag volledig zou verliezen.
In deze zin is de motivering van het Hof ook onbegrijpelijk nu deze verwijst naar uw eerdere arresten HR 7 april 2988, nr. 24 648, BNB 1988/253 en HR 9 december 1992, nr. 27 408, BNB 1993/94, waarin fraude de betreffende ondernemers juist niet werd toegerekend.
Om deze redenen kan het oordeel van het Hof geen stand houden. Het oordeel is onjuist en ontoereikend gemotiveerd.
Belanghebbende verzoekt dan ook uw Raad te bevestigen dat het verlies op de investering in bloembollen terecht gekwalificeerd is als verlies uit onderneming is dan wel dat dit verlies als resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking genomen dient te worden.
4. Conclusie
Op grond van al het bovenstaande concludeert belanghebbende:
- —
tot cassatie van de bestreden uitspraak van het Hof;
- —
als in de stukken voor de Rechtbank ; en
- —
veroordeling van de staatssecretaris van Financiën in de kosten van dit geding.
Uitspraak 31‑05‑2013
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Resultaat uit overige werkzaamheden. Belanghebbende financiert gegarandeerde termijn aan- en verkopen. Fraude. Verlies niet aftrekbaar. Box 3.
Partij(en)
31 mei 2013
Nr. 12/02192
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 21 maart 2012, nr. 11/00232, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, alsmede een beschikking als bedoeld in artikel 3.153, lid 1, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
1. Het geding in feitelijke instanties
De Inspecteur heeft, gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van belanghebbende voor het jaar 2003, het door hem vastgestelde verlies uit werk en woning van belanghebbende over voorafgaande jaren bij beschikking verrekend met het inkomen van belanghebbende over het jaar 2003.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de beschikking inzake verliesverrekening verlaagd en het belastbare inkomen uit werk en woning met een beroep op interne compensatie verhoogd.
De Rechtbank te Leeuwarden (nr. AWB 09/411) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd voor zover deze ziet op de vaststelling van het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang, de aanslag verminderd en de uitspraak van de Inspecteur voor het overige bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
In oktober 2003 is belanghebbende geïnformeerd over de mogelijkheid te investeren in bloembollen. De aanbieder van deze investering, D B.V. (hierna: D BV), heeft belanghebbende de volgende investering voorgehouden. D BV koopt voor rekening en risico van belanghebbende bloembollen aan en sluit teeltcontracten af met telers, waarbij de telers zich verplichten gedurende een teeltjaar de aangekochte bloembollen te telen. Gelijktijdig met de aankoop sluit D BV een verkoopovereenkomst af, op grond waarvan de bloembollen tegen een vooraf vastgestelde prijs na afloop van het teeltjaar aan een koper geleverd en betaald zullen worden. Ter afdekking van het kredietrisico van belanghebbende sluit de koper een kredietverzekering af. Het risico van belanghebbende bestaat dan met name uit de omvang van de vermeerdering van de bloembollen in het teeltjaar.
3.1.2.
Op 20 oktober 2003 heeft D BV aan belanghebbende en zijn broer een offerte gestuurd voor de door hen te plegen investering ten bedrage van € 10.944.289,78. D BV zou zorgdragen voor het afsluiten van de aan- en verkoopovereenkomsten en de teeltcontracten alsmede voor de betaling daarvan. De teeltcontracten zou D BV afsluiten bij G (hierna: G).
3.1.3.
Op 30 oktober 2003 heeft belanghebbende een overeenkomst getekend, waarin belanghebbende opdracht en volmacht aan D BV heeft gegeven om met inachtneming van de voorwaarden als vermeld in deze overeenkomst op eigen naam maar voor rekening en risico van belanghebbende overeenkomsten te sluiten.
3.1.4.
Op 30 oktober 2003 heeft belanghebbende tevens een bedrag van € 4.500.000 overgeboekt naar de bankrekening van de Stichting derdengelden D BV. Het andere deel van de geoffreerde investering is door de broer van belanghebbende voldaan.
3.1.5.
Begin november 2003 heeft D BV diverse facturen opgemaakt en aan belanghebbende toegestuurd. In deze facturen zijn de verkopen van bloembollen aan belanghebbende vastgelegd waarin D BV heeft bemiddeld. Tevens is een factuur gestuurd voor de teeltovereenkomst die tussen belanghebbende en G tot stand is gekomen voor de teelt van 13.616,07 kilogram bloembollen voor een bedrag van € 64.931,23. Na ontvangst van deze facturen heeft belanghebbende geconstateerd dat de aangekochte bloembollen niet overeenkwamen met de in de offerte genoemde bollen en dat D BV voor een hoger bedrag bloembollen heeft gekocht dan in de offerte was genoemd.
3.1.6.
D BV heeft het door belanghebbende bij de Stichting derdengelden D BV gestorte bedrag opgenomen en daarmee betalingen verricht aan verschillende partijen. D BV heeft op 23 november 2003 surséance van betaling aangevraagd en is op 3 december 2003 failliet verklaard.
3.1.7.
Belanghebbende heeft eerst enige tijd na de aankopen van de bloembollen begrepen dat D BV geen verkoopovereenkomsten had afgesloten op grond waarvan na het teeltjaar de bloembollen tegen een vooraf vastgestelde prijs verkocht zouden worden. Voorts hebben de door G ingeschakelde telers zich tot belanghebbende gewend, omdat zij van D BV noch G een telersvergoeding hebben ontvangen. De telers hebben belanghebbende tot betaling van de telersvergoeding gesommeerd. In de maanden juni en juli van 2004 heeft belanghebbende overeenstemming met de telers bereikt, waarbij hij de bloembollen aan de telers heeft gelaten tegen finale kwijting van alle vorderingen en kostenvergoedingen die samenhangen met het telen van de bloembollen.
3.1.8.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2003 een verlies uit onderneming aangegeven van € 4.255.857. De Inspecteur heeft dit verlies bij het vaststellen van de aanslag niet geaccepteerd.
3.2.
Voor het Hof was - voor zover in cassatie van belang - in geschil of de Inspecteur terecht het verlies op de investering in bloembollen niet als verlies uit onderneming dan wel als negatief resultaat uit overige werkzaamheden heeft aangemerkt.
3.3.
Het Hof heeft dienaangaande geoordeeld dat geen sprake is van een bron van inkomen, aangezien een objectieve voordeelverwachting ontbreekt. Voor de beoordeling van de objectieve voordeelverwachting is het Hof uitgegaan van de daadwerkelijke investering door belanghebbende. Anders dan belanghebbende door zijn gevolmachtigde, D BV, is voorgespiegeld, heeft D BV in werkelijkheid voor rekening en risico van belanghebbende geïnvesteerd in bloembollen die tegen een aanzienlijk hogere prijs dan de marktprijs zijn aangekocht. De verkoopopbrengst waarmee het prijsrisico zou worden afgedekt, ontbreekt. De aangekochte bloembollen zijn door telers gepoot en gekweekt, voor welke prestatie belanghebbende de telers nog een vergoeding verschuldigd is. Belanghebbende heeft, naar het oordeel van het Hof, niet aannemelijk gemaakt dat op het moment van aankoop van de bloembollen objectief bezien redelijkerwijs te verwachten viel, dat de na het teeltjaar geoogste bloembollen tegen een zodanige prijs verkocht zouden kunnen worden dat daarbij voordeel behaald zou worden.
3.4.
Het middel betoogt terecht dat de vraag of sprake is van een objectieve voordeelverwachting beoordeeld moet worden aan de hand van de voorgenomen transacties die de bron doen ontstaan en dat daarbij geen rekening gehouden moet worden met de omstandigheid dat die voorgenomen transacties niet (geheel) - in verband met fraude - conform het voornemen zijn uitgevoerd.
Het middel kan echter niet tot cassatie leiden. De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de investering van belanghebbende normaal actief vermogensbeheer niet te buiten gaat en voor hem een (in box 3 vallende) belegging vormt. `s Hofs oordeel dat het verlies van belanghebbende niet als resultaat uit overige werkzaamheden in aftrek kan worden gebracht, is derhalve juist, wat er zij van de daartoe gebezigde gronden.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2013.