Hof Den Haag, 22-04-2014, nr. BK-13/01338
ECLI:NL:GHDHA:2014:1432
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
22-04-2014
- Zaaknummer
BK-13/01338
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2014:1432, Uitspraak, Hof Den Haag, 22‑04‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:3333
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2014-0105
Uitspraak 22‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Zorgverzekeringswet. Gastouderopvang voor kleinkinderen. De rechtbank heeft het verzoek van de gemachtigde van belanghebbende tot uitstel van de zitting vanwege de vakantie van eerstgenoemde terecht afgewezen. De inkomsten die belanghebbende uit de gastouderopvang heeft genoten zijn terecht aangemerkt als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-13/01338
Uitspraak d.d. 22 april 2014
in het geding tussen:
[X] te [Z], belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor [P], de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 augustus 2013, nummer SGR 13/2510, betreffende na te vermelden aanslagen en beschikkingen.
Aanslagen, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.164. Bij gelijktijdig genomen beschikking is aan belanghebbende een bedrag van € 384 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.2. Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 tevens een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 41.164. Bij gelijktijdig genomen beschikking is aan belanghebbende een bedrag van € 57 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. Belanghebbende heeft tegen deze aanslagen bezwaar gemaakt. Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. Er is een griffierecht geheven van € 44. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 118. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 11 maart 2014, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
In hoger beroep is, op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende fungeerde in 2009 als gastouder voor een aantal kleinkinderen, die zij opving in haar woning. Zij ontving voor deze werkzaamheden, via het gastouderbureau [A] te [Q], in totaal een vergoeding van € 41.164.
3.2. Belanghebbende heeft over het jaar 2009 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning en een bijdrage inkomen van nihil. Belanghebbende heeft in haar aangifte onder resultaat uit overige werkzaamheden een bedrag vermeld van € 41.164. Zij heeft een gelijk bedrag aan kosten in mindering gebracht.
3.3. De Inspecteur heeft bij brieven van 10 mei 2012 en van 21 juni 2012 informatie opgevraagd over de inkomsten uit overige werkzaamheden. Voorts heeft hij een specificatie van de kosten gevraagd. Belanghebbende heeft de gevraagde informatie niet verstrekt.
3.4. Bij brief van 21 augustus 2012 heeft de Inspecteur belanghebbende bericht dat hij van plan is af te wijken van de aangifte. Hij heeft vermeld bij welk onderwerp hij van de aangifte zal afwijken en een berekening gegeven die duidelijk maakt welke gevolgen de afwijking heeft voor de verschillende onderdelen van de aangifte. Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Belanghebbende heeft niet gereageerd.
3.5. De primitieve aanslag IB/PVV en de primitieve aanslag Zvw, beide voor het jaar 2009, zijn met dagtekening 26 september 2012 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.164.
3.6. De gemachtigde van belanghebbende is bij brief van 4 juni 2013 medegedeeld dat de zitting van de rechtbank op 1 augustus 2013 zou plaatsvinden. Uit ambtshalve ingewonnen informatie door de griffier van het Hof is gebleken dat voordien geen (telefonisch of anderszins) overleg met belanghebbende of zijn gemachtigde over de dagbepaling van de zitting heeft plaatsgevonden. De brief heeft, voor zover van belang, de volgende inhoud:
“ons kenmerk Procedurenummer SGR 13 / 2510 IB/PVV / ZVW
(…)
Voor de mondelinge behandeling van het beroep met bovengenoemd procedurenummer heeft de rechtbank een zittingsdatum vastgesteld. Dit is 1 augustus 2013.
We delen u dit nu al mee om te voorkomen dat u bij een latere aankondiging misschien verhinderd bent. Mocht u op bovengenoemde dag toch verhinderd zijn, dan kunt u om een andere dag verzoeken. Dit moet u schriftelijk doen binnen één week na de datum van verzending van deze brief. Wilt u bij uw verzoek eventuele verhinderdata vermelden in de 30 dagen na bovengenoemde zittingsdatum.
Wij zullen met uw verhinderingen zoveel mogelijk rekening houden bij het vaststellen van een nieuwe zittingsdatum. U krijgt hiervan bericht. Daarna is alleen uitstel van de zitting mogelijk in zeer uitzonderlijke omstandigheden. Worden door u of door uw wederpartij veel verhinderdata opgegeven, dan is er een grote kans dat het niet lukt met alle verhinderingen rekening te houden. In dat geval zal de eerder vastgestelde datum gehandhaafd blijven.
3.7. De gemachtigde van belanghebbende heeft bij brief van 21 juni 2013, ingekomen bij de Rechtbank op 24 juni 2013, verzocht om uitstel van de zitting. De brief luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Hierbij delen wij u mede, onder verwijzing naar uw schrijven van 4 juni 2013, waarvan de afdoening tot ons spijt is vertraagd, dat ons kantoor in de weken 30 en 31 in verband met vakantie van het jaar 2013 gesloten is.
Wij verzoeken u de vastgestelde dag voor het onderzoek ter zitting te wijzigen en/of te verplaatsen.
(…)”
De rechtbank heeft dit verzoek om uitstel afgewezen.
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1. In hoger beroep is in geschil of:
( i) de rechtbank het verzoek van de gemachtigde van belanghebbende tot uitstel van de zitting vanwege de vakantie van eerstgenoemde ten onrechte heeft afgewezen,
(ii) of sprake is van een bron van inkomen, en zo ja:
(iii) of belanghebbende kan worden aangemerkt als ondernemer,
(iv) of de in de aangifte vermelde kosten en aanloopverliezen in aanmerking moeten worden genomen,
( v) of de schenkingsvrijstelling kan worden ingeroepen, en
(vi) of uitstel van betaling had moeten worden verleend.
4.2. Belanghebbende stelt in hoger beroep allereerst dat de rechtbank ten onrechte geen uitstel heeft verleend voor de zitting, waar om was gevraagd in verband met afwezigheid wegens vakantie van de gemachtigde. Belanghebbende wenst terugwijzing naar de rechtbank.
Voorts begrijpt het Hof uit het verhandelde ter zitting dat belanghebbende in hoger beroep het volgende aan de orde stelt:
- er is geen sprake van een bron van inkomen aangezien de werkzaamheid (kinderopvang) zich afspeelde in de familiesfeer;
- de ontvangen vergoeding kan niet worden belast omdat voor belanghebbende niet kenbaar was dat de gastoudervergoeding werd aangemerkt als bron van inkomen;
- als sprake is van een bron van inkomen dienen de opgevoerde onkosten, alsmede de aanloopverliezen daarop in mindering te worden gebracht en dient belanghebbende te worden aangemerkt als ondernemer; in ieder geval dient de Inspecteur de bemiddelingskosten, waarvan de hoogte algemeen bekend kan worden geacht, in aftrek te brengen;
- voor een bedrag van € 2.057 wordt aanspraak gemaakt op de schenkingsvrijstelling;
- er had uitstel van betaling verleend moeten worden in verband met artikel 27h, lid 3 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
4.3. Met betrekking tot het door de rechtbank niet verleende uitstel refereert de Inspecteur zich aan het oordeel van het Hof.
De Inspecteur stelt zich voorts op het standpunt dat op belanghebbende de bewijslast rust dat zij kosten heeft gemaakt of aanloopverliezen heeft geleden. Zij heeft geen enkel stuk (facturen, bonnen of rekeningafschriften) in het geding gebracht ter onderbouwing van de kosten of geleden verliezen. Voor zover zij een beroep doet op ondernemersfaciliteiten rust op belanghebbende de bewijslast dat zij aan de voorwaarden daarvoor voldoet. Zij heeft geen feiten en/of omstandigheden gesteld waaruit de conclusie kan worden getrokken dat zij voldoet aan de voorwaarden voor het zijn van ondernemer.
Voor het overige vinden de opvattingen van belanghebbende geen steun in de wet, zodat hierop geen recht gebaseerd kan worden. Het uitstel van betaling is een zaak van de Ontvanger.
Conclusies van partijen
5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt naar het Hof begrijpt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de aanslagen met bepaling dat de aanslagen dienen te worden vastgesteld naar een inkomen uit werk en woning en een bijdrage inkomen van nihil.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
6.
De rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, omtrent het geschil het volgende overwogen:
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2013.
Namens eiseres is niemand verschenen. Namens verweerder is verschenen drs. [B]. De gemachtigde van eiseres heeft bij brief van 21 juni 2013, ingekomen bij de rechtbank op 24 juni 2013, verzocht om uitstel van de zitting. Dat verzoek is afgewezen. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de in de brief van de gemachtigde van eiseres vermelde omstandigheden niet zijn aan te merken als uitzonderlijke omstandigheden, die uitstel van de zitting mogelijk maken.
(…)
7.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder de inkomsten die eiseres uit de gastouderopvang heeft genoten naar haar oordeel terecht heeft aangemerkt als een belastbaar resultaat uit een overige werkzaamheid. Ter zake van de activiteiten als gastouder is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een werkzaamheid als bedoeld in artikel 3.90 van de Wet IB 2001. Dat eiseres deze activiteiten vóór zij als gastouder werkzaam werd vrijwillig deed, maakt voormeld oordeel niet anders. Eiseres ontving in het onderhavige jaar immers een vergoeding voor haar activiteiten als gastouder en verrichtte haar werkzaamheden in het economische verkeer. Dat, naar eiseres stelt, de regeling omtrent de kinderopvangtoeslag en het gastouderschap in wezen een door de overheid verstrekte subsidie betreft, doet – wat daar ook van zij – aan voormeld oordeel niet af. Ook het overige dat eiseres heeft aangevoerd ter ondersteuning van haar stelling dat ter zake van haar werkzaamheden als gastouder geen sprake kan zijn van een (resultaat uit een) werkzaamheid als bedoeld in artikel 3.94 van de Wet IB 2001, leidt niet tot een ander oordeel.
8.
Op grond van het bepaalde in artikel 3.94 van de Wet IB 2001 vormen de gezamenlijke voordelen die met een werkzaamheid worden behaald het resultaat uit die werkzaamheid. Verweerder heeft die voordelen voor het onderhavige geval naar het oordeel van de rechtbank terecht vastgesteld op de door eiseres ter zake van die werkzaamheden ontvangen vergoeding ten bedrage van € 41.164. Van eventuele reële (zakelijke) kosten die op dit resultaat in mindering komen, is niet gebleken. Het vorenstaande brengt met zich dat eiseres in 2009 ter zake van haar gastouderschap een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden heeft genoten van € 41.164.
9.
Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.
Beoordeling van het hoger beroep
7.1. In zijn arrest van 28 januari 2011, nr. 09/04360, ECLI:NL:HR:2011:BN3529, heeft de Hoge Raad overwogen:
3.3.1. De eisen van een goede rechtspleging brengen mee dat ingeval een belanghebbende of zijn gemachtigde tijdig en onder aanvoering van gewichtige redenen waarom hij niet op de voor de behandeling van de zaak vastgestelde zittingsdag aanwezig kan zijn of zich op de behandeling kan voorbereiden, verzoekt die behandeling op een nader te bepalen latere dag te doen plaatsvinden, de rechter dat verzoek inwilligt tenzij hij oordeelt dat zwaarder wegende bij de behandeling van de zaak betrokken belangen aan zodanig uitstel in de weg staan. Dit oordeel dient in zijn uitspraak met redenen te worden omkleed (vgl. HR 20 december 1989, nr. 26194, BNB 1990/57, HR 31 januari 2001, nr. 35914, LJN AA9724, BNB 2001/132 en HR 4 mei 2007, nr. 41429, LJN BA4301, BNB 2007/203).
3.3.2. Of een verzoek om uitstel van het onderzoek ter zitting tijdig is ingediend, zal afhankelijk zijn van de reden voor dat verzoek en van de overige omstandigheden van het geval. De omstandigheid dat een verzoek om uitstel van het onderzoek ter zitting van een zaak kort voor de zitting is ingediend, rechtvaardigt op zichzelf genomen niet het oordeel dat het verzoek tot aanhouding niet tijdig is ingediend. Indien het Hof heeft gemeend dat de omstandigheid dat het verzoek om uitstel van 6 september 2009 kort voor de op 8 september 2009 geplande zitting werd ingediend op zichzelf genomen reden vormde om inwilliging van dat verzoek te weigeren, dan heeft het daarmee blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het Hof van de juiste rechtsopvatting is uitgegaan, dan ontbreekt een redengeving waarom de indiening van het uitstelverzoek op 6 september 2009 in de omstandigheden van het geval niet als tijdig kon worden beschouwd.
3.3.3. De grond die de gemachtigde opgaf voor zijn verzoek om uitstel van het onderzoek op de zitting van 8 september 2009, ziekte van zijn moeder, kan onder omstandigheden een gewichtige reden zijn als bedoeld in 3.3.1, namelijk indien de ziekte van zijn moeder van dien aard was dat van hem in de gegeven omstandigheden in redelijkheid niet kon worden gevergd dat hij op de zitting verscheen.
7.2. In de procesregeling bestuursrecht 2010 (hierna: de procesregeling), welke onder meer ziet op procedures als de onderhavige is, voor zover van belang, vermeld:
“Artikel 16 De uitnodiging of oproeping voor de zitting (de artikelen 8:56 en 8:59 van de Algemene wet bestuursrecht)
(…)
4.
Als de datum van behandeling niet op andere wijze in overleg met partijen is bepaald, kondigt de rechtbank aan partijen aan wanneer de zitting zal plaatsvinden en biedt de rechtbank partijen gedurende een week na verzending van die aankondiging de gelegenheid een andere datum te verzoeken onder vermelding van verhinderdata. (…) Indien een partij binnen een week na de aankondiging en onder vermelding van verhinderdata om een andere datum verzoekt, willigt de rechtbank een verzoek om verdaging steeds in.
5.
De rechtbank willigt een verzoek om verdaging slechts in indien daarom zo spoedig mogelijk schriftelijk en gemotiveerd is verzocht en bovendien sprake is van uitzonderlijke omstandigheden, behoudens in de situatie zoals bedoeld in de laatste zin van het vierde lid.
7.3.
De in de procesregeling neergelegde handelwijze ten aanzien van het beleid voor de uitnodiging of oproeping voor de zitting bewerkstelligt een doelmatige werkwijze voor de invulling van de zittingsruimte en biedt de belanghebbende en/of zijn gemachtigde in beginsel voldoende ruimte om het belang om bij de mondelinge behandeling aanwezig te kunnen zijn te waarborgen.
7.4.
In het onderhavige geval heeft de gemachtigde van belanghebbende geen gebruik gemaakt van de in artikel 16, lid 4 van de procesregeling geboden mogelijkheid om uitstel van de zitting te verzoeken. De rechtbank heeft derhalve terecht het op 24 juni 2013 binnengekomen verzoek tot uitstel van de zitting in behandeling genomen onder vigeur van de in artikel 16, lid 5 van de procesregeling opgenomen regeling. Die regeling schrijft voor dat het uitstelverzoek alleen wordt gehonoreerd als sprake is van uitzonderlijke omstandigheden. De grond die de gemachtigde opgaf voor zijn verzoek om uitstel van de zitting van 1 augustus 2013, vakantie, is geen uitzonderlijke omstandigheid als bedoeld in artikel 16, lid 5 van de procesregeling of een gewichtige reden in de zin van voormeld arrest van de Hoge Raad. De klacht faalt derhalve.
7.5.
Van een bron van inkomen is sprake indien wordt deelgenomen aan het economisch verkeer, daarmee het behalen van voordeel wordt beoogd en dat voordeel ook redelijkerwijs is te verwachten. Vast staat dat belanghebbende via bemiddeling van een gastouderbureau opvang aanbood en daarvoor een vergoeding ontving. In het voorgaande ligt besloten dat belanghebbende kennelijk streefde naar het behalen van een voordeel, dat dat ook redelijkerwijs te verwachten viel en dat zij met haar werkzaamheden deelnam aan het economische verkeer. Derhalve is sprake van een bron in voornoemde zin. Dat de opvang haar kleinkinderen betrof doet daar niet aan af. Met de rechtbank is het Hof van oordeel dat de Inspecteur de inkomsten die belanghebbende uit de gastouderopvang heeft genoten terecht heeft aangemerkt als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden.
7.6.
Belanghebbende heeft in haar aangifte als bruto resultaat uit overige werkzaamheden een bedrag van € 41.164 aangegeven. Hieruit maakt het Hof op dat belanghebbende kennelijk zelf van de - juiste opvatting is uitgegaan dat sprake was van een bron van inkomen die in de aangifte diende te worden vermeld.
7.7.
Belanghebbende heeft een bedrag van € 41.164 als kosten op voornoemd resultaat in mindering gebracht. Gelet op de betwisting van de Inspecteur dient belanghebbende feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die leiden tot de conclusie dat de aftrek kan worden verleend. De rechtbank heeft - kort gezegd geoordeeld dat belanghebbende in die bewijslast niet is geslaagd. Dat oordeel is juist. In hoger beroep heeft belanghebbende geen feiten en omstandigheden gesteld die een nieuw licht op de aard en omvang van de kosten werpen, laat staan daarvoor bewijs aangedragen.
7.8.
Dat belanghebbende beschikt over aanloopverliezen is geenszins aannemelijk geworden.
7.9.
Belanghebbende maakt aanspraak op ondernemersfaciliteiten. Artikel 3.4 Wet IB 2001 merkt als ondernemer aan de belastingplichtige voor rekening van wie een onderneming wordt gedreven en die rechtstreeks wordt verbonden voor verbintenissen betreffende die onderneming. Voor het drijven van een onderneming dient sprake te zijn van een duurzame organisatie die erop gericht is met behulp van arbeid en kapitaal deel te nemen aan het maatschappelijke productieproces met het oogmerk winst te behalen. De Inspecteur betwist dat belanghebbende als ondernemer kan worden aangemerkt. Belanghebbende - op wie dienaangaande de bewijslast rust - heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die kunnen leiden tot het oordeel dat sprake is van ondernemerschap. Zo is niet duidelijk geworden wie bepaalt hoe de activiteiten moeten worden ingericht, of (en zo ja, hoeveel) kapitaal in de onderneming is gestoken, of er meerdere opdrachtgevers zijn, of (en zo ja, hoe) het bestaan van de onderneming naar buiten toe kenbaar wordt gemaakt en of er ondernemersrisico wordt gelopen.
7.10.
Het betoog van belanghebbende dat de gastoudervergoeding beschouwd moet worden als een schenking van de Staat, is rechtens onjuist. De gastoudervergoeding wordt slechts betaald aan degene die werkzaamheden als gastouder verricht. Van vrijgevigheid is geen sprake.
7.11.
Voor zover belanghebbende klaagt dat ten onrechte geen uitstel van betaling is verleend, geldt dat niet de belastingrechter bevoegd is hierover te oordelen, maar de burgerlijke rechter.
7.12.
Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond.
Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank, en
- verklaart zich onbevoegd voor zover het hoger beroep betrekking heeft op het verzoek om uitstel van betaling.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. M.C.M. van Dijk, P.J.J. Vonk en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.M. Visser. De beslissing is op 22 april 2014 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.