De in deze conclusie vermelde citaten zijn opgenomen zonder de daarin voorkomende voetnoten.
HR, 28-01-2011, nr. 09/04360
ECLI:NL:HR:2011:BN3529, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-01-2011
- Magistraten
Mrs. J.W. van den Berge, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp, M.W.C. Feteris, R.J. Koopman
- Zaaknummer
09/04360
- Conclusie
Mr. R.L.H. Ijzerman
- LJN
BN3529
- Vakgebied(en)
Recht algemeen (V)
Belastingen van lagere overheden (V)
Belastingrecht algemeen (V)
Milieubelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2011:BN3529, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 28‑01‑2011
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ9422
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BN3529
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ9422
ECLI:NL:HR:2011:BN3529, Uitspraak, Hoge Raad, 28‑01‑2011; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ9422, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ9422, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ9422, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ9422, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ9422, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BN3529
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ9422, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
Belastingblad 2011/242 met annotatie van Redactie
Belastingadvies 2011/4.1
V-N 2011/9.5 met annotatie van Redactie
NTFR 2011/258 met annotatie van Mr. A.A. Fase
NTFR 2010/2066 met annotatie van mr. E.C.G. Okhuizen
Conclusie 28‑01‑2011
Mr. R.L.H. Ijzerman
Partij(en)
Conclusie van 1 juli 2010 inzake:
X
tegen
Staatssecretaris van Financiën
Inleiding
1.1
Heden neem ik conclusie naar aanleiding van het beroep in cassatie van X, belanghebbende, tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna ook: het Hof) van 24 september 2009, nr. P07/00448, LJN BJ9422, NTFR 2010/1280.
1.2
Het Hof heeft het onderhavige verzoek van de gemachtigde van belanghebbende om uitstel van de zitting ter mondelinge behandeling van de zaak niet ingewilligd. Belanghebbende komt daartegen op in cassatie, kort gezegd, omdat hij meent dat de voor uitstel van de zitting aangevoerde omstandigheden wel tot verlening van uitstel hadden moeten leiden en belanghebbende het ook overigens niet eens is met de door het Hof voor de weigering van uitstel gegeven motivering.
1.3
In deze zaak wordt niet alleen een conclusie genomen vanwege de zaak zelf, maar ook omdat dergelijke uitstelkwesties zich geregeld voordoen.
1.4
Deze conclusie is als volgt opgebouwd. In onderdeel 2 worden de feiten en het geding in feitelijke instanties beschreven, gevolgd in onderdeel 3 door het geding in cassatie. In onderdeel 4 is jurisprudentie en literatuur1. vermeld omtrent het al dan niet honoreren van verzoeken om uitstel van de zitting. In onderdeel 5 worden de in cassatie aangevoerde klachten van belanghebbende behandeld, gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
2.1
Aan belanghebbende is, met dagtekening 10 maart 2006, een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2003 opgelegd. Bij het vaststellen van die aanslag is de Inspecteur2. afgeweken van de aangifte van belanghebbende. Belanghebbende heeft bij geschrift d.d. 20 april 2006 bezwaar gemaakt tegen die aanslag. Bij uitspraak van de Inspecteur van 28 juli 2006 is het bezwaar ongegrond verklaard.
Rechtbank
2.2
Belanghebbende heeft bij geschrift d.d. 24 augustus 2006 tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld bij de Rechtbank te Haarlem (hierna: de Rechtbank).3.
2.3
In haar mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank onder meer overwogen:
- 1.
In zijn aangifte voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het onderhavige jaar (2003) heeft belanghebbende — voor zover hier van belang — de volgende kosten opgevoerd:
- —
alimentatie ad € 3.600
- —
levensonderhoud kind ad € 1.596
- —
ziektekosten ad € 4.225.
- 2.
Bij de regeling van de onderwerpelijke aanslag heeft de Inspecteur de aftrek van die kosten geweigerd. Het door belanghebbende daartegen gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur bij de bestreden uitspraak afgewezen.
- 3.
Partijen houdt het antwoord op de vraag verdeeld of de correcties terecht zijn aangebracht, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.
- 4.
De rechtbank stelt voorop, nu de Inspecteur de gevraagde aftrek gemotiveerd heeft betwist, dat de bewijslast te dezen op belanghebbende rust. Omdat belanghebbende onvoldoende inzicht heeft verschaft in de (aard van de) in geding zijnde kosten en de betaling ervan, is hij naar het oordeel van de rechtbank in gebreke gebleven het van hem te verlangen bewijs te leveren. De rechtbank hecht eraan erop te wijzen dat met de Inspecteur niet anders is te constateren, gelet op de in het dossier voorhanden zijnde stukken, dan dat uit de door belanghebbende ingebrachte stukken volstrekt onvoldoende bewijs is te putten voor de conclusie dat de opgevoerde posten, zelfs maar voor een deel, in aftrek kunnen worden gebracht. Wat betreft de posten alimentatie en levensonderhoud kind klemt dat te meer, omdat uit het echtscheidingsconvenant blijkt dat uitdrukkelijk is afgesproken dat belanghebbende geen alimentatie voor de kinderen betaalt en verder uit het convenant niet blijkt dat belanghebbende enige alimentatie aan zijn ex-echtgenote is verschuldigd.
- 5.
Gelet op dat alles is de rechtbank van oordeel dat het ervoor moet worden gehouden dat de door belanghebbende opgevoerde kosten niet kunnen worden geschaard onder de voor aftrek in aanmerking komende uitgaven.
- 6.
Het vorenstaande voert de rechtbank tot de slotsom dat het beroep van belanghebbende ongegrond is.
2.4
De Rechtbank heeft het beroep bij mondelinge uitspraak van 8 juni 2007 ongegrond verklaard.
Hof
2.5
Belanghebbende heeft bij geschrift van 19 juli 2007 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.4.
2.6
Bij aangetekende brieven van het Hof aan belanghebbende en de Inspecteur van 31 december 2008 is meegedeeld dat het hoger beroep van belanghebbende op 9 februari 2009 mondeling zou worden behandeld ter zitting. Op 26 januari 2009 zijn bij het Hof nadere stukken van belanghebbende ingekomen, waaronder een machtiging d.d. 25 januari 2009 waaruit blijkt dat belanghebbende E (hierna: de gemachtigde) heeft gemachtigd hem te vertegenwoordigen bij het Hof.
2.7
Bij faxbericht aan het Hof van 6 februari 2009 heeft de gemachtigde verzocht om uitstel van de zitting van 9 februari 2009 in verband met ‘privéomstandigheden’. Dat verzoek is door het Hof ingewilligd. Bij brieven van het Hof van 6 februari 2009 is aan partijen meegedeeld dat de mondelinge behandeling op 9 februari 2009 geen doorgang zou vinden en dat bericht zou volgen omtrent een nader te bepalen datum.
2.8
Overigens bevindt zich in het procesdossier een faxbericht van de gemachtigde aan het Hof van 16 juni 2009 waarin wordt meegedeeld:
Hierbij deel ik u mee dat mijn cliënt in bovengenoemde zaak afwezig is tot en met 31 augustus 2009, dit door privéomstandigheden. Ik verzoek u bij het bepalen van de datum voor de behandeling van de nieuwe zittingsdatum hier rekening mee te houden.
2.9
Vervolgens heeft het Hof belanghebbende en de Inspecteur bij aangetekende brieven van 13 juli 2009 meegedeeld dat het hoger beroep van belanghebbende op 8 september 2009 om 10.00 uur mondeling zal worden behandeld.
2.10
Bij faxbericht aan het Hof van 6 september 2009 heeft de gemachtigde verzocht om uitstel van de zitting van 8 september 2009 onder aanvoering van het volgende:
Door familieomstandigheden moet ik vanmiddag naar het buitenland vertrekken.
Ik verzoek u de zitting die op dinsdag 8 september '09 om 10.00 zou dienen aan te houden daar ik dan niet aanwezig kan zijn.
2.11
Een griffiemedewerkster van het Hof heeft vervolgens telefonisch contact opgenomen met de gemachtigde. In de uitspraak van het Hof wordt melding gemaakt van:
‘1.7
(…)
(…) een telefoongesprek waarin een griffiemedewerkster de gemachtigde ervan op de hoogte stelde dat de zitting zou doorgaan, dat een medewerker van het kantoor van de adviseur dan wel de belanghebbende mogelijk zelf zou kunnen komen teneinde de toegezegde nadere stukken over te leggen, en dat er, afhankelijk van wat er ter zitting aan stukken zou worden overgelegd dan wel overigens aan de orde zou komen, eventueel een nieuwe zitting zou worden vastgesteld. De gemachtigde deelde de griffiemedewerkster mee dat hij naar zijn in Q wonende zieke moeder moest en dat hij misschien zijn echtgenote naar de zitting zou sturen. (…)’
2.12
Bij faxbericht aan het Hof van 7 september 2009 heeft de gemachtigde nog het volgende aangevoerd:
‘Ik kan morgenochtend niet aanwezig zijn op de zitting. Verder heb ik op dit moment geen personeel in dienst. Het spijt mij dat ik niet aanwezig kan zijn.
Ik ben nu niet aanwezig op kantoor en kan deze brief dan ook niet tekenen.’
2.13
Het onderzoek ter zitting heeft, buiten aanwezigheid van de gemachtigde, plaatsgevonden op 8 september 2009. Uit de uitspraak van het Hof (onder 5) blijkt dat de Inspecteur ter zitting het volgende heeft aangevoerd:
‘Ter zitting heeft de inspecteur, zakelijk weergegeven, hieraan nog het volgende toegevoegd:
De door belanghebbende nader ingezonden stukken hebben mij geen verandering van inzicht gegeven. De verklaringen van de school en van de sportvereniging geven geen inzicht in de kosten. Verder kan ik over bonnen uit 2008 en 2009 niet zoveel zeggen. Deze zeggen mij niet veel over het jaar 2003, het jaar dat thans in geding is. Ik vroeg mij ook af wie er recht op kinderbijslag had maar ik heb dat niet kunnen achterhalen. Wij hebben geen systeem om daarover iets te raadplegen. Belanghebbendes eigen verklaring is dat zijn ex-echtgenote geen inkomstenbron had, dus misschien heeft belanghebbende de kinderbijslag zelf ontvangen.’
2.14
Het Hof heeft het geschil als volgt omschreven:
In geschil is of belanghebbende recht heeft op aftrek van
- —
alimentatie ten behoeve van zijn ex-echtgenote, door belanghebbende gesteld op € 3.600;
- —
uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar, door belanghebbende gesteld op € 1.785, en
- —
buitengewone uitgaven, te weten kosten van ziekte en overlijden, ten bedrage van € 4.225.
2.15
Met betrekking tot de afwijzing van het verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling van 8 september 2009 heeft het Hof overwogen:
‘6.1.
Het Hof heeft het verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling van 8 september 2009 afgewezen op de volgende gronden:
- —
aan de gemachtigde was reeds eerder, voor de zitting van 9 februari 2009, wegens zijn privé-omstandigheden uitstel verleend;
- —
beide keren is het verzoek zeer kort vóór de zitting ingediend;
- —
de gemachtigde heeft na het eerste uitstel kennelijk geen maatregelen getroffen om ervoor te zorgen dat hij in voorkomend geval een vervanger heeft dan wel dat belanghebbende zijn eigen zaak zou kunnen bepleiten, hoewel de gemachtigde telefonisch aan de griffiemedewerker heeft meegedeeld dat zijn echtgenote ter zitting zou kunnen verschijnen met de nader toegezegde stukken.
Het Hof is van oordeel dat een doelmatige procesgang zwaarder weegt dan het opnieuw uitstel verlenen van de zitting, waarbij komt dat door de inspecteur ter zitting van 8 september 2009 niets aan de stukken is toegevoegd dat voor het doen van uitspraak van belang is.’
2.16
Ten aanzien van het geschil is overwogen:
‘6.2.
Met betrekking tot de door belanghebbende gevraagde aftrek ter zake van alimentatie voor B en ter zake van levensonderhoud van zijn kinderen is het Hof van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Het Hof maakt dan ook de door de rechtbank gebezigde overwegingen tot de zijne. De bijlagen die zijn gevoegd bij de op 26 november 20095. ontvangen nadere stukken van belanghebbende, waaronder nota's uit 2008 en 2009 brengen het Hof niet tot een ander oordeel.
Het Hof voegt hieraan toe dat de inspecteur zich op het standpunt stelt dat in principe een bedrag ad € 373 (het eigenwoningforfait) als alimentatie voor B in aftrek kan worden gebracht, doch dat dit bedrag dient te worden gecompenseerd met een bedrag van (€ 1.770 − € 409 =) € 1.361 ter zake van te veel in aftrek aanvaarde premies lijfrenten. Het Hof volgt de inspecteur in diens visie dat aldus geen aftrek ter zake van alimentatie voor B kan worden toegestaan.
6.3.
Ingevolge artikel 6.16, aanhef en onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn buitengewone uitgaven de uitgaven wegens overlijden van de belastingplichtige, zijn partner en zijn jonger dan 27-jarige kinderen.
De uitgaven die belanghebbende in verband met het overlijden van zijn broer heeft gedaan, kunnen op grond van voormelde artikel niet in aftrek worden gebracht. In dit kader neemt het Hof in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat sprake is van een bij belanghebbende inwonende zorgafhankelijke broer, zoals bedoeld in onderdeel g van genoemd artikel 6.16.
6.4.
In de eerder genoemde nadere stukken stelt belanghebbende onder meer dat hij bij de rechtbank geen gelegenheid heeft gekregen de situatie mondeling toe te lichten. Uit het proces-verbaal van zitting van de rechtbank leidt het Hof af dat belanghebbende ter zitting is verschenen in tegenwoordigheid van zijn toenmalige gemachtigde en dat belanghebbende of zijn gemachtigde ter zitting het woord hebben gevoerd. In dat licht acht het Hof niet aannemelijk belanghebbendes stelling dat hij die gelegenheid niet heeft gekregen.
6.5.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.’
2.17
Bij uitspraak van 24 september 2009 heeft het Hof de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
3. Het geding in cassatie
3.1
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. Er is geen gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid om een conclusie van dupliek in te dienen.
3.2
In het (aanvullende) beroepschrift in cassatie stelt de gemachtigde van belanghebbende het volgende:
‘Namens belanghebbende moest ik op 8 september ter zitting bij het Gerechtshof Amsterdam verschijnen ter behandeling van deze zaak. Echter, door familieomstandigheden moest ik naar het buitenland. Mijn moeder was ernstig ziek. Ik kreeg een telefoon dat het ernstig was. Daarom was ik niet aanwezig op de zitting. Dit was overmacht. Doordat ik mijn laptop bij mij had kon ik inloggen op mijn server en een faxbericht versturen. Dit is niet abnormaal. Het is de techniek van deze tijd.
Daar ik alleen werk en geen medewerkers heb, kon er niemand namens mijn kantoor op de zitting verschijnen. Een medewerkster van de griffie vond dat minimaal mijn vrouw kon verschijnen. Dit was ook niet mogelijk. Mijn vrouw heeft helemaal geen verstand van deze zaken. Zij was werkzaam in de zorg en bemoeit zich niet met mijn werkzaamheden.
Daar mijn moeder nog mijn enige familie is kon ik op dat moment het bezoek aan haar niet laten schieten.
Ik verzoek u dan ook de beslissing van het Hof te vernietigen en deze zaak naar een ander Hof te verwijzen en mij zo in de gelegenheid te stellen de belangen van belanghebbende op een juiste wijze te behartigen.’
3.3
Bij conclusie van repliek is nader gesteld:
‘Het antwoord van de Staatssecretaris van Financiën gaat mijns inziens voorbij aan waar het feitelijk om gaat. Wegens ernstige ziekte van mijn moeder die in Q woont was ik niet in staat op de zitting aanwezig te zijn. Telefonisch werd mij verzocht eventueel mijn vrouw langs te sturen op de zitting. Echter, mijn vrouw was bij mij in Q en zij weet helemaal niet waar het over gaat. Ik kon dus evengoed mijn dochter van 13 naar de Rechtbank sturen.
Cliënt zijn zaak is nooit goed voor het daglicht gebracht. In eerste aanleg heeft hij zijn standpunt niet op een juiste manier naar voren kunnen brengen. De inspecteur echter heeft met flair zijn standpunt verdedigd. Echter, deze is volgens cliënt pertinent onjuist. De inspecteur heeft bij de behandeling van de zaak nooit rekening gehouden met de argumenten van mijn cliënt. Deze kan hij onderbouwen met schriftelijke bewijsstukken. De inspecteur heeft deze zaken van tafel geveegd en is blind gevaren op zijn zienswijze.
Alleen het feit dat ik wegens een voor mij zwaarwegend feit niet aanwezig kon zijn brengt cliënt in problemen. Wij zijn toch een beschaafde samenleving. Als ik een telefoontje krijg dat het heel slecht gaat met mijn moeder en zij met spoed is opgenomen in een ziekenhuis is voor mij voldoende om naar Q af te reizen. Zij is nog het enig familielid dat nog leeft. Ook de reactie van de griffie Amsterdam was buiten proportioneel.
Mijn cliënt persisteert bij het feit dat hij voor een juiste rechtsgang door een ander Hof gehoord moet worden. Hij wil de inspecteur met open vizier bestrijden. De visie van de inspecteur kan hij met schriftelijke bewijsstukken weerleggen.
Het verzoek aan uw Raad is dan ook de zaak naar een ander Hof te verwijzen. De staatssecretaris beweert dan wel dat er geen zwaarwegende argumenten hiervoor zijn. Een beschaafde maatschappij, zoals Nederland dat is, houdt ook rekening met menselijke omstandigheden en laat niet alleen de rede prevaleren. Menselijkheid is het kenmerk van een ontwikkelde en beschaafde maatschappij.’
4. Over het al dan niet honoreren van verzoeken om uitstel van de zitting
Jurisprudentie Hoge Raad
4.1
De Hoge Raad heeft in HR BNB 1990/57 overwogen:6.
‘4.1.
Het middel verwijt het Hof uitspraak te hebben gedaan nadat de mondelinge behandeling van de zaak ter zitting van 18 mei 1988 had plaatsgevonden buiten tegenwoordigheid van belanghebbende, ondanks een namens hem op 16 mei 1988 gedaan verzoek om uitstel van die behandeling wegens zijn verblijf in Egypte van 7 april 1988 tot en met 5 juni 1988. Dit verzoek om uitstel, aldus het middel, is door belanghebbendes echtgenote telefonisch aan de griffie van het Hof gedaan, waarbij haar werd medegedeeld dat het verzoek zou worden doorgegeven en haar werd gevraagd dit schriftelijk te bevestigen, hetgeen zij bij schrijven van 17 mei 1988 heeft gedaan, waarop de schriftelijke uitspraak van 22 juli 1988 is gevolgd, met daarin opgenomen, voor zover te dezen van belang, de motivering dat belanghebbende niet was verschenen.
4.2.
Uitgangspunt bij de behandeling van het middel moet zijn enerzijds dat de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken slechts een summiere regeling van de procedure voor het gerechtshof geeft, welke waar nodig door de rechter dient te worden aangevuld, en anderzijds dat aan artikel 11 van die Wet het beginsel ten grondslag ligt dat de belanghebbende gerechtigd is de behandeling door het gerechtshof van zijn zaak in persoon bij te wonen. Voorts in aanmerking genomen dat het fiscale geding slechts een instantie kent waarin de rechter over de feiten oordeelt, brengen de eisen van een goede rechtspleging mee dat in geval de belanghebbende tijdig en onder aanvoering van gewichtige redenen waarom hij niet op de voor de behandeling van zijn zaak vastgestelde zittingsdag aanwezig kan zijn, verzoekt die behandeling op een nader te bepalen dag te doen plaatsvinden, het gerechtshof dat verzoek inwilligt, tenzij het oordeelt dat zwaarder wegende, bij de behandeling der zaak betrokken belangen aan zodanig uitstel in de weg staan; dit oordeel dient in de uitspraak van het gerechtshof met redenen te worden omkleed. Belangen als hier bedoeld kunnen bijvoorbeeld gelegen zijn in het teloorgaan, als gevolg van het uitstel, van bewijsmateriaal of in onredelijke vertraging in het afwikkelen van de zaak. Daarbij kan het gerechtshof, indien de belanghebbende een gemachtigde had aangewezen, in zijn afweging mede de vraag betrekken of de zaak zich leent voor behandeling door die gemachtigde buiten tegenwoordigheid van de belanghebbende.
Voor gevallen waarin in de betrokken aanslag een verhoging is begrepen, vindt het vorenoverwogene ondersteuning in het bepaalde in artikel 6 EVRM, aangezien doel en strekking van deze bepaling — naar de Hoge Raad heeft geoordeeld bij zijn arrest van 11 november 1986, NJ 1987, 463 — meebrengen dat daarin besloten moet worden geacht het ingevolge artikel 14, lid 3, aanhef en onder d, IVBP aan een ieder toegekende recht om, bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging, in zijn tegenwoordigheid te worden berecht.
(…)’
4.2
In HR BNB 1992/35 is overwogen:7.
‘3.2.
Belanghebbende verwijt het Hof voorts uitspraak te hebben gedaan nadat de mondelinge behandeling van de zaak ter zitting van 2 maart 1990 had plaatsgevonden buiten aanwezigheid van belanghebbende of diens gemachtigde, ondanks een namens hem op 16 februari 1990 gedaan verzoek om uitstel van die behandeling. Deze klacht treft doel. Immers uit de uitspraak van het Hof blijkt dat op bedoeld — tijdig — verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling eerst na die behandeling is gereageerd. In aanmerking genomen dat aan artikel 11 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken het beginsel ten grondslag ligt dat belanghebbende gerechtigd is de behandeling door het gerechtshof van zijn zaak in persoon bij te wonen, brengen de eisen van een goede rechtspleging mee dat op een tijdig verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling ook tijdig voor de vastgestelde behandelingsdatum wordt gereageerd. De overige klachten behoeven geen behandeling meer. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven en verwijzing moet volgen.’
4.3
In HR BNB 1994/55 is overwogen:8.
‘3.3.
Gelet op het recht van een belastingplichtige zich door een gemachtigde te doen vertegenwoordigen of bijstaan en voorts in aanmerking genomen dat het fiscale geding slechts één instantie kent waarin de rechter over de feiten oordeelt, brengen de eisen van een goede rechtspleging mee dat in geval de gemachtigde tijdig en onder aanvoering van gewichtige redenen waarom hij niet op de voor behandeling van de zaak vastgestelde zittingsdag aanwezig kan zijn verzoekt die behandeling op een nader te bepalen dag te doen plaatsvinden, het gerechtshof dat verzoek inwilligt tenzij het oordeelt dat zwaarder wegende bij de behandeling van de zaak betrokken belangen aan zodanig uitstel in de weg staan. Dit oordeel dient in de uitspraak van het gerechtshof met redenen te worden omkleed.’
4.4
In HR BNB 1996/130 is overwogen:9.
‘3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Het Hof heeft de gemachtigde van belanghebbende opgeroepen voor een mondelinge behandeling van de zaak op 8 april 1994. De gemachtigde heeft hierop gereageerd bij brief van 7 maart 1994, luidend (na vermelding van de naam van belanghebbende en het nummer van de zaak) als volgt:
‘Verzoeken tot aanhouding
Geachte mijnheer de Voorzitter,
Ivm alreeds volle agenda is het kantoor onmogelijk op vrijdag 8-4-94 te 14.50 uur te verschijnen.
U wordt vriendelijk verzocht nieuwe (latere) datum te willen vaststellen, hoogachtend,’
Van de zijde van de griffie is aan de gemachtigde op 17 maart 1994 telefonisch medegedeeld dat uitstel niet zal worden verleend. Op deze mededeling heeft de gemachtigde niet nader gereageerd. Het Hof heeft daarna de zaak behandeld ter zitting van 8 april 1994. Belanghebbende en zijn gemachtigde zijn aldaar niet verschenen. De Inspecteur is wel verschenen en heeft zijn standpunt nog nader toegelicht.
3.2.
De klacht dat door deze gang van zaken in strijd met de eisen van een goede rechtspleging aan belanghebbende zijn recht op verdediging is ontnomen, faalt. Immers, het Hof behoefde, gelet op de motivering van het verzoek om uitstel en in aanmerking genomen de omstandigheid dat de oproeping voor de mondelinge behandeling meer dan een maand tevoren was verzonden, dit verzoek niet in te willigen en was ook niet gehouden de afwijzing van dat verzoek in de uitspraak nader te motiveren.’
4.5
In HR BNB 1996/275 is overwogen:10.
‘3. Beoordeling van de klacht
Belanghebbende heeft een op 15 april 1994 bij het Hof binnengekomen verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling gedaan, met bijvoeging van bewijsstukken omtrent het geschil, zulks omdat hij wegens ziekte niet ter zitting kon verschijnen en verwachtte over drie maanden weer te kunnen reizen.
Dit verzoek is door het Hof afgewezen, niet op grond dat het niet tijdig zou zijn gedaan, doch omdat niet voor de vierde maal een nader uitstel behoefde te worden verleend, nu belanghebbende bij het laatstverleende uitstel is medegedeeld dat een nader uitstel niet meer zal worden verleend en dat hij een gemachtigde kan afvaardigen.
In de omstandigheden van het onderhavige geval zou deze redengeving voldoende kunnen worden geacht voor 's Hofs oordeel dat ten opzichte van de belangen van belanghebbende om zich in persoon ter zitting te verdedigen en daarbij bewijsstukken in het geding te brengen, zwaarder wegende, bij de behandeling van de zaak betrokken belangen aan zodanig uitstel in de weg staan, indien het Hof de bij het verzoek om uitstel gevoegde stukken, voorzover deze bewijsstukken vormen, in zijn beoordeling van de zaak had betrokken. Nu het Hof evenwel deze bewijsstukken — waarin het Hof mede nieuwe grieven heeft gelezen — als te laat in het geding gebracht heeft terzijdegesteld, is het verzoek om uitstel op onvoldoende grond geweigerd, en de klacht, die zich tegen het buiten beschouwing laten van deze bewijsstukken keert, gegrond.
's Hofs uitspraak kan derhalve niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.’
4.6
In HR BNB 2000/150 is overwogen:11.
‘3.4.
Op grond van hetgeen in 3.3 is overwogen moet worden aangenomen dat tijdig vóór de mondelinge behandeling van 5 juni 1998 een verzoek om uitstel bij het Hof is binnengekomen. Op dat verzoek had dan ook tijdig voor de behandelingsdatum moeten worden gereageerd (Hoge Raad 27 november 1991, nr. 27 729, BNB 1992/35). Als dat zou zijn gebeurd, zouden, bij een negatieve reactie, belanghebbende en zijn gemachtigde de gelegenheid hebben gehad te besluiten of belanghebbende, mogelijk vertegenwoordigd door een andere gemachtigde, toch op de vastgestelde datum zou verschijnen. Gelet op het belang van het in genoemd arrest vermelde beginsel dat een belanghebbende gerechtigd is de behandeling door het gerechtshof van zijn zaak bij te wonen, doet aan deze regel niet af dat het, zoals het Hof op zichzelf terecht heeft geoordeeld, op de weg van de gemachtigde ligt in een geval als dit tijdig voor de zitting bij het Hof te informeren of het verzoek is ingewilligd; derhalve kan in het midden blijven of de gemachtigde, zoals hij stelt, dat heeft gedaan.’
4.7
In HR BNB 2001/38 is overwogen:12.
‘3. Beoordeling van de klacht
Blijkens de uitspraak van het Hof heeft de gemachtigde van belanghebbende per brief van 6 april 1999 verzocht om uitstel van de mondelinge behandeling, die was bepaald op 20 april 1999. Het Hof heeft, na afweging van alle betrokken belangen, waaronder dat van de voortgang van de werkzaamheden van het Hof, dit verzoek bij brief van 12 april 1999, dus ruimschoots vóór de zitting van 20 april 1999, afgewezen. Daarbij heeft het Hof mede in acht genomen dat aan de gemachtigde reeds eerder uitstel was verleend en dat zonder nadere toelichting, welke niet is gegeven, niet valt in te zien dat belanghebbende zich niet door een kantoorgenoot van de gemachtigde kon laten vertegenwoordigen. De klacht die tegen dit oordeel opkomt faalt. Een tijdig en onder aanvoering van gewichtige redenen gedaan verzoek om uitstel wordt in beginsel ingewilligd, tenzij zwaarder wegende bij de behandeling van de zaak betrokken belangen aan uitstel in de weg staan. Belangen als hier bedoeld kunnen bijvoorbeeld gelegen zijn in het teloorgaan, als gevolg van het uitstel, van bewijsmateriaal of in onredelijke vertraging in het afwikkelen van de zaak. Daarbij kan het gerechtshof, indien de belanghebbende een gemachtigde had aangewezen, in zijn afweging mede de vraag betrekken of de zaak zich leent voor behandeling door een kantoorgenoot van de gemachtigde. Het Hof heeft zijn beslissing om aan bedoeld verzoek geen gevolg te geven gebaseerd op een belangenafweging als hiervoor aangeduid. 's Hofs oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige als van feitelijke aard in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst.’13.
4.8
In HR BNB 2001/132 is overwogen:14.
‘3.1.
Blijkens de zich in het procesdossier bevindende stukken is op last van de gemachtigde van belanghebbende, C, door D op 15 september verzocht om uitstel van de op 17 september 1999 bepaalde mondelinge behandeling. Als reden voor dit verzoek werd vermeld:
‘… i.v.m. een plotselinge overspannenheid van C, waardoor hij op medisch advies er een maand tussenuit moest, kan hij onmogelijk de bovengenoemde zitting bijwonen en daar wij maar een klein kantoor zijn is er geen vervanging voor hem om deze zaak nu te behandelen.’
Het Hof heeft dit verzoek zonder opgaaf van redenen afgewezen.
Eveneens blijkens de zich in het procesdossier bevindende stukken heeft vervolgens E, aangezocht als gemachtigde van belanghebbende, op 16 september verzocht om uitstel van de op 17 september 1999 bepaalde mondelinge behandeling. Als reden voor dit verzoek werd vermeld:
‘Gelet op het feit dat ik nog geen stukken heb en gelet op de korte voorbereidingstijd, verzoek ik u de behandeling van de zaak met één of twee maanden uit te stellen.’
Het Hof heeft dit verzoek eveneens zonder opgaaf van redenen afgewezen.
3.2.
Gelet op het recht van een belastingplichtige zich door een gemachtigde te doen vertegenwoordigen of bijstaan en voorts in aanmerking genomen dat het fiscale geding slechts één instantie kent waarin de rechter over de feiten oordeelt, brengen de eisen van een goede rechtspleging mee dat in geval de gemachtigde tijdig en onder aanvoering van gewichtige redenen waarom hij niet op de voor de behandeling van de zaak vastgestelde zittingsdag aanwezig kan zijn of zich op de behandeling kan voorbereiden, verzoekt die behandeling op een nader te bepalen latere dag te doen plaatsvinden, het gerechtshof dat verzoek inwilligt tenzij het oordeelt dat zwaarder wegende bij de behandeling van de zaak betrokken belangen aan zodanig uitstel in de weg staan. Dit oordeel dient in de uitspraak van het gerechtshof met redenen te worden omkleed (HR 15 december 1993, nr. 29 315, BNB 1994/55).’
4.9
In HR BNB 2004/6 is overwogen:15.
‘3.2.
In cassatie wordt onder meer geklaagd dat belanghebbende niet de mogelijkheid heeft gehad zijn standpunt persoonlijk toe te lichten, omdat de zitting van het Hof heeft plaatsgevonden tijdens zijn vakantie. Bij de conclusie van repliek in cassatie heeft belanghebbende overgelegd een afschrift van een brief, gedagtekend 4 juli 2001, waarin hij het Hof verzoekt de zaak aan te houden in verband met een vakantie die al aan het begin van het jaar was geboekt en gereserveerd, en meedeelt geen mogelijkheid te hebben ‘persoonlijk op de zitting verweer te voeren’. Deze brief maakt geen deel uit van de door het Hof aan de Hoge Raad toegezonden gedingstukken. Onder de wel toegezonden stukken bevindt zich een notitie met een weergave van een daags voor de zitting gevoerd telefoongesprek tussen belanghebbende en een medewerker ter griffie van het Hof. Volgens die notitie heeft belanghebbende toen om uitstel van de zitting verzocht en is hem daarop zowel telefonisch als schriftelijk meegedeeld dat het verzoek werd afgewezen. De schriftelijke afwijzing, die niet is gemotiveerd, bevindt zich onder de gedingstukken. De desbetreffende brief, gedagtekend 16 juli 2001, refereert aan ‘uw brief waarin u verzoekt om uitstel van de zitting van dinsdag 17 juli 2001’. Een brief welke aan deze omschrijving voldoet, ontbreekt echter onder de door het Hof ingezonden stukken en bij navraag van de zijde van de Hoge Raad kon hieromtrent van de zijde van het Hof ook geen verdere opheldering worden verschaft.
3.3.
Gelet op de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden kan niet uitgesloten worden geacht dat belanghebbende voldoende tijdig heeft verzocht om uitstel van de mondelinge behandeling van de zaak door het Hof. De onzekerheid hieromtrent behoort in de gegeven omstandigheden niet voor rekening van belanghebbende te komen, zodat in cassatie van een tijdig gedaan uitstelverzoek moet worden uitgegaan. De door belanghebbende voor het verzoek om uitstel opgegeven reden kan voorts als een gewichtige reden worden aangemerkt. Dit een en ander brengt mee dat het Hof van het verzoek om uitstel en de afwijzing daarvan melding had moeten maken in zijn uitspraak, en de afwijzing van het verzoek in de uitspraak met redenen had moeten omkleden (HR 15 december 1993, nr. 29 315, BNB 1994/55).’
4.10
In HR BNB 2007/203 is overwogen:16.
‘3.3.
De eisen van een goede rechtspleging brengen mee dat in geval een belanghebbende of zijn gemachtigde tijdig en onder aanvoering van gewichtige redenen waarom hij niet op de voor de behandeling van de zaak vastgestelde zittingsdag aanwezig kan zijn of zich op de behandeling kan voorbereiden, verzoekt die behandeling op een nader te bepalen latere dag te doen plaatsvinden, de rechter dat verzoek inwilligt tenzij hij oordeelt dat zwaarder wegende bij de behandeling van de zaak betrokken belangen aan zodanig uitstel in de weg staan. Dit oordeel dient in zijn uitspraak met redenen te worden omkleed (vgl. HR 15 december 1993, nr. 29 315, BNB 1994/55, en HR 31 januari 2001, nr. 35 914, BNB 2001/132).17.
Door te overwegen als onder 3.2 vermeld heeft het Hof zijn daar weergegeven oordeel niet toereikend gemotiveerd. De klachten zijn mitsdien in zoverre gegrond en behoeven voor het overige geen behandeling. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.’
4.11
In HR BNB 2009/157 is overwogen:18.
‘3.1.
Het vierde middel betoogt dat belanghebbende door het Hof in zijn processuele positie is geschaad. Het voert daartoe aan dat belanghebbende en zijn gemachtigde wegens een ongebruikelijke file door een luchtmachtshow niet tijdig op de zitting aanwezig konden zijn en dat zij telefonisch bij de griffie van het Hof om uitstel van het onderzoek ter zitting in de zaak hadden verzocht. Het onderzoek ter zitting is desalniettemin op het aangekondigde tijdstip aangevangen, en gesloten voordat belanghebbende arriveerde. Belanghebbende heeft daardoor, aldus het middel, niet de mogelijkheid gehad zich uit te laten over een voor het eerst ter zitting van het Hof door de Inspecteur gestelde omstandigheid die het Hof geloofwaardig heeft geoordeeld en waarop 's Hofs beslissing berust.
3.2.
Uit 's Hofs uitspraak en uit het proces-verbaal van hetgeen op de zitting van 16 juni 2006 is voorgevallen, blijkt dat belanghebbende vóór de aanvang van het onderzoek ter zitting het Hof telefonisch heeft bericht dat hij en zijn gemachtigde wegens fileproblemen niet op het voor het onderzoek in de zaak voorziene uur ter zitting zouden kunnen verschijnen. Uit 's Hofs uitspraak of het proces-verbaal van hetgeen ter zitting is voorgevallen blijkt niet dat belanghebbende bij die gelegenheid ermee heeft ingestemd dat het onderzoek ter zitting in zijn afwezigheid doorgang zou vinden. Onder deze omstandigheden diende het Hof ervan uit te gaan dat belanghebbende bij het onderzoek in de zaak aanwezig wilde zijn en vervolgens een afweging te maken van het belang van de zich onderweg bevindende partij persoonlijk bij het onderzoek aanwezig te zijn en de redenen waarom hij verlaat is, tegenover het algemeen belang van een doelmatige procesgang. Nu uit de uitspraak van het Hof van een dergelijke belangenafweging niet blijkt, is het vierde middel in zoverre gegrond.’19.
Procesregelingen
4.12
In de Procesregeling belastingkamers gerechtshoven 200520. is omtrent uitstel van de behandeling ter zitting vermeld:
‘Artikel 12. Onderzoek ter zitting
(…)
- 2.
Een verzoek om uitstel van de behandeling ter zitting dient zo spoedig mogelijk na ontvangst van de uitnodiging, schriftelijk en gemotiveerd te worden ingediend. Een verzoek om uitstel dat binnen een termijn van drie weken voor de zitting is ontvangen wordt afgewezen, tenzij sprake is van een overmachtsituatie.
- 3.
Het gerechtshof deelt zijn beslissing op het verzoek om uitstel aan partijen en eventueel overige betrokkenen mee binnen één week na ontvangst van dit verzoek.
(…)’
4.13
In de Procesregeling bestuursrecht 200821., welke onder meer betrekking heeft op belastingzaken bij de sectoren bestuursrecht van de rechtbanken, is omtrent verdaging van de zitting vermeld:
‘Artikel 16. De uitnodiging of oproeping voor de zitting (de artikelen 8:56 en 8:59 van de Awb)
(…)
- 5.
Tenzij de datum van behandeling al na overleg met partijen is bepaald, stelt de rechtbank, met vermelding hiervan in de uitnodiging of oproeping, partijen bij de eerste uitnodiging of oproeping voor de zitting in de gelegenheid gedurende een week na verzending van die uitnodiging of oproeping wegens verhindering om een andere datum te verzoeken, onder vermelding van verhinderdata in de periode van zes weken na de geagendeerde zittingsdatum. In dat geval willigt de rechtbank een verzoek om verdaging steeds in.
- 6.
De rechtbank willigt een verzoek om verdaging, behoudens in de situatie dat de in het vijfde lid bedoelde mogelijkheid is geboden en het verzoek is gedaan binnen de in dat lid bedoelde termijn van een week, slechts in indien daarom zo spoedig mogelijk schriftelijk en gemotiveerd is verzocht en bovendien sprake is van uitzonderlijke omstandigheden.
- 7.
De rechtbank deelt een weigering de zitting te verdagen mee aan de verzoekende partij binnen een week na ontvangst van dit verzoek.
- 8.
De rechtbank stelt partijen en eventuele andere betrokkenen binnen een week in kennis van een beslissing tot verdaging.
(…)’
Literatuur
4.14
Langereis en De Roos schrijven:22.
‘(…) Het is in principe mogelijk om de rechter te verzoeken de zitting uit te stellen. In art. 14, lid 4, Procesregeling bestuursrecht23. is echter opgenomen dat dit slechts onder zeer uitzonderlijke omstandigheden na een hiertoe gemotiveerd verzoek wordt toegestaan. Blijkens art. 12, lid 2, Procesregeling belastingkamers gerechtshoven dient het verzoek hiertoe zo spoedig mogelijk en gemotiveerd te worden gedaan. Een verzoek om uitstel, dat binnen de termijn van drie weken voor de zitting wordt ontvangen, wordt afgewezen, behalve indien sprake is van een overmachtsituatie. In de Procesregeling belastingkamers gerechtshoven wordt niet gerept dat inwilliging slechts plaatsvindt onder uitzonderlijke omstandigheden.
(…)
De algemene lijn in de rechtspraak is derhalve deze: de eisen van een behoorlijke rechtspleging brengen mee dat ingeval een belanghebbende of diens gemachtigde onder aanvoering van gewichtige redenen verzoekt om uitstel van de zitting, de rechter dit verzoek inwilligt tenzij zwaarder wegende belangen dit uitstel in de weg staan. (…)’
4.15
Feteris schrijft:24.
‘De rechter bepaalt wanneer de zitting plaatsvindt. Meestal vindt daarover geen overleg plaats met partijen. Mede daardoor bestaat de mogelijkheid dat de belastingplichtige wordt uitgenodigd op een tijdstip waarop hij niet in staat is te verschijnen. Verhindering kan ook het gevolg zijn van ziekte.
De betrokkene kan verzoeken om de zitting uit te stellen. Het verzoek hoeft niet per se schriftelijk te worden gedaan. Als het — gegeven de omstandigheden — tijdig en onder opgaaf van redenen is ingediend, moet de rechter daarop gemotiveerd reageren. Berust het verzoek op gewichtige redenen, dan behoort de rechter de zitting volgens de HR uit te stellen, tenzij hij van oordeel is dat zwaarder wegende, bij de zaak betrokken belangen aan uitstel in de weg staan. Als de belastingplichtige een gemachtigde had aangewezen mag de rechter daarbij laten meewegen of de zaak zich leent voor behandeling buiten diens aanwezigheid door de gemachtigde. Het uitstelbeleid van de rechtbanken en hoven is zeer terughoudend. Zij verlangen dat het verzoek schriftelijk wordt ingediend. Bij de rechtbanken wordt het verzoek slechts in uitzonderlijke omstandigheden ingewilligd, en bij de hoven gebeurt dit slechts in geval van overmacht indien het verzoek minder dan drie weken voor de zittingsdatum wordt gedaan. Dit beleid is zo terughoudend, dat betwijfeld moet worden of het wel volledig aan de hiervoor genoemde criteria van de HR voldoet.
Deze algemene criteria zijn in de rechtspraak nader uitgewerkt. Een volle agenda vormt naar het oordeel van de HR geen argument voor uitstel van de zitting. Een lang tevoren geboekte vakantiereis vormt wel een gewichtige reden. Ook ziekte wordt in ieder geval als een gewichtige reden aanvaard. Als de zitting echter al twee keer wegens ziekte van de betrokkene is uitgesteld, mag de rechter besluiten om het belang van voortgang van de procedure zwaarder te laten wegen en dus geen nader uitstel meer toe te staan.’
4.16
Pechler schrijft:25.
‘De rechter willigt als regel een verzoek om uitstel in dat tijdig is gedaan en serieus is. Wat daarbij zwaar weegt is het recht van partijen de mondelinge behandeling bij te wonen. In de jurisprudentie (van de belastingrechter) gaat het daarbij steeds om het recht van de belanghebbende (of van diens gemachtigde), maar ook het bestuursorgaan heeft dat recht. In boetezaken steunt dat recht mede op art. 6 EVRM. Hierin ligt het aan een ieder toegekende recht besloten om bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging in zijn tegenwoordigheid te worden berecht, zoals art. 14, derde lid, aanhef en letter d, IVBPR het formuleert. Tot 1 januari 2005 kwam daar het argument bij dat de belastingprocedure maar één feitelijke instantie kende (…). Worden voor het verzoek om uitstel ‘gewichtige redenen’ aangevoerd, dan is afwijzing alleen mogelijk als inwilliging zou leiden tot bijvoorbeeld het teloorgaan van bewijsmateriaal of onredelijke vertraging in de afwikkeling van de zaak, aldus de HR. Dit zijn omstandigheden die zich niet vaak zullen voordoen. Voor afwijzing van het verzoek om uitstel is des te minder reden als een goede procesgang vordert dat een partij in de gelegenheid is haar standpunt op de zitting mondeling toe te lichten. In latere arresten formuleerde de HR het zo dat het recht van de belanghebbende om persoonlijk bij het onderzoek op de zitting aanwezig te zijn en de reden(en) voor het uitstelverzoek moeten worden afgewogen tegen het algemene belang van een doelmatige procesgang. Als een gemachtigde is aangewezen kan de rechter ook in zijn afweging betrekken of de zaak zich leent voor behandeling door de gemachtigde, buiten tegenwoordigheid van de belanghebbende, of voor behandeling door een kantoorgenoot van de gemachtigde als de gemachtigde zelf verhinderd is. De mogelijkheid van vervanging door een collega speelt, lijkt me, ook een rol als het verzoek om uitstel afkomstig is van de inspecteur. Als de rechter het uitstelverzoek afwijst moet hij dat in de uitspraak motiveren. Met andere woorden: uit de uitspraak moet blijken welke belangenafweging hij heeft gemaakt.
Het verzoek om uitstel moet tijdig zijn gedaan. Drie weken vóór de zitting is in elk geval tijdig. Als de rechter op zijn beurt tijdig op dat verzoek reageert (daartoe is hij verplicht), dan is er bij toewijzing nog gelegenheid een vervangende zaak op de rol te zetten en is er bij afwijzing nog gelegenheid voor de belanghebbende om bijvoorbeeld een (andere) gemachtigde in de arm te nemen. Dat neemt niet weg dat ook nadien nog om uitstel kan worden verzocht. Immers, de omstandigheid die bijwoning van de mondelinge behandeling verhindert kan zich pas enige tijd na ontvangst van de oproeping, zelfs kort vóór de zitting, hebben voorgedaan. Zo kan bij plotselinge overspannenheid van de gemachtigde van de belanghebbende twee dagen vóór de zitting ook tijdig zijn. Die omstandigheid kan zich zelfs op weg naar de zitting hebben voorgedaan doordat de belanghebbende vast is komen te zitten in een ongebruikelijke file.’
Jjurisprudentie Hoge Raad (strafkamer)
4.17
In HR NJ 2002, 466 is overwogen:26.
‘3.3.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat, indien een verdachte door ziekte is verhinderd op de terechtzitting te verschijnen en in verband daarmee schorsing van het onderzoek heeft verzocht of doen verzoeken, de rechter aan dit verzoek voldoet teneinde de verdachte alsnog de gelegenheid te geven bij de behandeling van zijn zaak op de terechtzitting aanwezig te zijn. Dit spruit voort uit het onder meer in art. 6, derde lid onder c, EVRM verwoorde aanwezigheidsrecht van de verdachte. Bijzondere omstandigheden kunnen echter meebrengen dat de rechter tot het oordeel komt dat het belang van een behoorlijke strafvordering — welke omvat afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn — ernstig in het gedrang zou komen, indien het onderzoek op de terechtzitting zou worden geschorst en dat dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak tegenwoordig te zijn (vgl. HR 17 februari 1998, NJ 1998, 428).’
4.18
In HR NJ 2007, 603 is overwogen:27.
‘3.3.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat, indien een verdachte door ziekte is verhinderd op de terechtzitting te verschijnen en in verband daarmee schorsing van het onderzoek heeft verzocht of doen verzoeken, de rechter aan dit verzoek voldoet teneinde de verdachte alsnog de gelegenheid te geven bij de behandeling van zijn zaak op de terechtzitting aanwezig te zijn. Dit spruit voort uit het onder meer in art. 6, derde lid onder c, EVRM verwoorde aanwezigheidsrecht van de verdachte. Bijzondere omstandigheden kunnen echter meebrengen dat de rechter tot het oordeel komt dat het belang van een behoorlijke strafvordering — welke omvat afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn — ernstig in het gedrang zou komen, indien het onderzoek op de terechtzitting zou worden geschorst en dat dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak tegenwoordig te zijn. (vgl. HR 9 mei 2000, LJN AA5730, NJ 2002, 466).
3.4.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.3 is vooropgesteld en in aanmerking genomen hetgeen door de raadsman aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag is gelegd, kan de enkele overweging dat het Hof ‘in de door de raadsman aangevoerde redenen (…) geen klemmende redenen ziet die tot aanhouding van de zaak nopen’, de afwijzing van het verzoek niet dragen.’
Jurisprudentie Centrale Raad van Beroep
4.19
De Centrale Raad van Beroep (hierna: de Centrale Raad) heeft in JB 2006/261 overwogen:28.
‘De rechtbank heeft de behandeling ter zitting van het beroep tegen bestreden besluit 1 bepaald op 1 april 2004. Op 31 maart 2004 heeft de gemachtigde van appellante de rechtbank telefonisch en per fax verzocht de zaak aan te houden, omdat zij wegens ziekte niet in staat was de zitting bij te wonen en geen van haar twee kantoorgenoten haar kon vervangen. Bij brief van eveneens 31 maart 2004 heeft de rechtbank dit verzoek afgewezen. Appellante is zonder haar gemachtigde ter zitting van de rechtbank verschenen en heeft de rechtbank nogmaals verzocht de behandeling van de zaak uit te stellen. De rechtbank heeft dit verzoek niet gehonoreerd.
In artikel 8:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat partijen zich door een gemachtigde kunnen laten bijstaan of vertegenwoordigen. Appellante heeft voor bijstand door een advocaat, werkzaam bij een klein advocatenkantoor (3 advocaten), gekozen. In het bijzonder bij een klein advocatenkantoor kan zich in geval van plotselinge ziekte van een van de advocaten de situatie voordoen dat geen van de collega's als vervanger kan optreden. In het onderhavige geval deed die situatie zich voor. Weliswaar is appellante zelf ter zitting verschenen, maar zij achtte zich niet in staat haar eigen belangen adequaat te behartigen en heeft daarom nogmaals verzocht om uitstel van de zitting. De Raad is van oordeel dat het in een dergelijke situatie op de weg van de rechtbank ligt de behandeling van de zaak ter zitting met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Awb te schorsen en een nieuwe zittingsdag vast te stellen. Door dit niet te doen heeft de rechtbank gehandeld in strijd met een goede procesorde. De Raad zal, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 8 januari 2002, LJN: AD9983, aangevallen uitspraak 1 op die grond vernietigen.’
4.20
In de hiervoor door de Centrale Raad genoemde uitspraak van 8 januari 2002 is overwogen:29.
‘Bij de beoordeling van deze klacht stelt de Raad voorop dat, in aanmerking genomen dat in artikel 8:24 van de Awb is neergelegd dat appellant gerechtigd is zich bij de behandeling van zijn zaak door de rechtbank te laten bijstaan of door een gemachtigde te laten vertegenwoordigen, de eisen van een goede rechtspleging meebrengen dat op een tijdig en onder aanvoering van gewichtige redenen gedaan verzoek om uitstel van de behandeling van de zaak ter zitting wegens verhindering van de gemachtigde, tijdig, dat wil zeggen voor de vastgestelde behandelingsdatum, wordt beslist.
Bij een verzoek om uitstel in verband met de afwezigheid van de gemachtigde zal de rechtbank bij haar beslissing dienen te betrekken het belang van appellant zich ter zitting te laten vertegenwoordigen door deze gemachtigde én de bij de behandeling van de zaak betrokken belangen die aan een zodanig uitstel in de weg staan.
De beslissing van de rechtbank op het verzoek om uitstel dient met redenen te zijn omkleed.
De Raad constateert dat het onderhavige verzoek weliswaar in een betrekkelijk laat stadium, maar zeker niet extreem laat is ingediend. (…)
Ten gronde merkt de Raad op dat het geschil tussen partijen een moeilijke materie betreft en een technisch juridisch karakter draagt. De noodzaak van bijstand door een gemachtigde in een geschil als het onderhavige komt de Raad pregnant voor en hieraan komt bij de beoordeling van een verzoek als het onderhavige op zich reeds een aanzienlijk gewicht toe.
Ter zake van de noodzaak van vertegenwoordiging door deze gemachtigde merkt de Raad op dat de in het verzoek om uitstel gegeven redengeving, dat in de onderhavige zaak uitsluitend de gemachtigde zelf op de hoogte is van de feiten en omstandigheden en derhalve niet vervangen kan worden, hem alleszins aannemelijk voorkomt. Daarbij betrekt de Raad naast het technische en inhoudelijk moeilijke karakter van de zaak, mede het gegeven dat op het kantoor van gemachtigde slechts een beperkt aantal juridisch geschoolde medewerkers werkzaam is.
Ten aanzien van de redengeving voor de afwezigheid van de gemachtigde, een werkbezoek in het buitenland, merkt de Raad op dat deze hem, gezien ook de overgelegde stukken, alleszins aannemelijk en genoegzaam voorkomt.
De Raad concludeert dat aan appellant een belang bij vertegenwoordiging door deze gemachtigde ter zitting niet zonder meer kan worden ontzegd.
De rechtbank had het verzoek om uitstel van de zitting dan ook niet mogen afwijzen, dan na kenbaar te hebben gemotiveerd dat de belangen betrokken bij de behandeling van de zaak op de vastgestelde datum, zwaarder dienden te wegen dan het belang van appellant zich ter zitting te doen vertegenwoordigen door de betreffende gemachtigde.
De brief gedateerd 17 november 1999, waarbij de rechtbank het verzoek om uitstel heeft afgewezen, ontbeert een kenbare redengeving, terwijl op het tweede verzoek om uitstel door de rechtbank in het geheel niet (kenbaar) is gereageerd.
De Raad concludeert dat het beroep terecht is ingesteld, nu de onderhavige uitspraak is gedaan in strijd met het bepaalde in artikel 8:24 van de Awb.’
5. Beoordeling van de klachten
5.1
De gemachtigde heeft in de onderhavige zaak tweemaal verzocht om uitstel van de mondelinge behandeling.30. In het eerste verzoek, dat drie dagen voor aanvang van de zitting bij het Hof per fax is ingekomen, heeft de gemachtigde aangevoerd dat de reden voor het uitstelverzoek was gelegen in ‘privéomstandigheden’, zonder deze omstandigheden nader toe te lichten. Het Hof heeft dit verzoek ingewilligd en vervolgens, kennelijk rekening houdend met de door de gemachtigde opgegeven periode van verhindering van belanghebbende,31. een nieuwe zittingsdatum bepaald.32.
5.2
Twee dagen voor de datum van de nader bepaalde latere zittingsdag heeft de gemachtigde per faxbericht opnieuw een verzoek om uitstel ingediend, onder aanvoering van de volgende reden: ‘Door familieomstandigheden moet ik vanmiddag naar het buitenland vertrekken.’33.
5.3
In een naar aanleiding van dit verzoek gevoerd telefoongesprek tussen een griffiemedewerkster van het Hof en de gemachtigde is laatstgenoemde erop gewezen ‘dat de zitting zou doorgaan, dat een medewerker van het kantoor van de adviseur dan wel de belanghebbende mogelijk zelf zou kunnen komen teneinde de toegezegde nadere stukken over te leggen, en dat er, afhankelijk van wat er ter zitting aan stukken zou worden overgelegd dan wel overigens aan de orde zou komen, eventueel een nieuwe zitting zou worden vastgesteld’.34. In reactie daarop heeft de gemachtigde, volgens de vaststelling van het Hof, gezegd ‘dat hij naar zijn in Q wonende zieke moeder moest en dat hij misschien zijn echtgenote naar de zitting zou sturen’.35.
5.4
Vervolgens heeft de gemachtigde een dag voor de zitting bij faxbericht meegedeeld dat hij niet op de zitting aanwezig kon zijn. Daaraan heeft hij toegevoegd: ‘Verder heb ik op dit moment geen personeel in dienst. Het spijt mij dat ik niet aanwezig kan zijn. Ik ben nu niet aanwezig op kantoor en kan deze brief dan ook niet tekenen.’36.
5.5
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden zonder dat de gemachtigde of een vervanger daarbij aanwezig was.37. Het Hof heeft aan de afwijzing van het verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling drie gronden ten grondslag gelegd:
- (i)
‘aan de gemachtigde was reeds eerder, voor de zitting van 9 februari 2009, wegens zijn privé-omstandigheden uitstel verleend’,
- (ii)
‘beide keren is het verzoek zeer kort vóór de zitting ingediend’, en
- (iii)
‘de gemachtigde heeft na het eerste uitstel kennelijk geen maatregelen getroffen om ervoor te zorgen dat hij in voorkomend geval een vervanger heeft dan wel dat belanghebbende zijn eigen zaak zou kunnen bepleiten, hoewel de gemachtigde telefonisch aan de griffiemedewerker heeft meegedeeld dat zijn echtgenote ter zitting zou kunnen verschijnen met de nader toegezegde stukken’.38.
5.6
Op basis van de hiervoor genoemde gronden is het Hof tot het oordeel gekomen ‘dat een doelmatige procesgang zwaarder weegt dan het opnieuw uitstel verlenen van de zitting, waarbij komt dat door de inspecteur ter zitting van 8 september 2009 niets aan de stukken is toegevoegd dat voor het doen van uitspraak van belang is’.39. Deze laatste toevoeging is mijns inziens geen valide grond om vooraf uitstel te kunnen weigeren en lijkt overigens ten overvloede te zijn gegeven.
5.7
In cassatie komt belanghebbende op tegen het voormelde oordeel van het Hof. Daartoe voert de gemachtigde onder meer aan dat sprake was van ‘overmacht’, dat hij (de gemachtigde) alleen werkt en geen medewerkers heeft en dat om die reden ‘niemand namens (…) [zijn] kantoor op de zitting [kon] verschijnen’, en dat ook zijn vrouw niet kon verschijnen omdat zij ‘helemaal geen verstand [heeft] van deze zaken’, ‘werkzaam [was] in de zorg’ en zich niet ‘bemoeit’ met zijn werkzaamheden.40.
5.8
Uit de ter zake gewezen jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat de eisen van een goede rechtspleging meebrengen ‘dat in geval een belanghebbende of zijn gemachtigde tijdig en onder aanvoering van gewichtige redenen waarom hij niet op de voor de behandeling van de zaak vastgestelde zittingsdag aanwezig kan zijn of zich op de behandeling kan voorbereiden, verzoekt die behandeling op een nader te bepalen latere dag te doen plaatsvinden, de rechter dat verzoek inwilligt tenzij hij oordeelt dat zwaarder wegende bij de behandeling van de zaak betrokken belangen aan zodanig uitstel in de weg staan. Dit oordeel dient in zijn uitspraak met redenen te worden omkleed’.41. Die belangen kunnen volgens de Hoge Raad bijvoorbeeld gelegen zijn in ‘het teloorgaan, als gevolg van het uitstel, van bewijsmateriaal of in onredelijke vertraging in het afwikkelen van de zaak. Daarbij kan het gerechtshof, indien de belanghebbende een gemachtigde had aangewezen, in zijn afweging mede de vraag betrekken of de zaak zich leent voor behandeling door een kantoorgenoot van de gemachtigde’.42.
5.9
De door belanghebbende aangevoerde grond voor uitstel, als telefonisch toegelicht aan een griffiemedewerkster, ‘dat hij naar zijn in Q wonende zieke moeder moest’,43. acht ik in principe van voldoende gewicht voor uitstel.44.
5.10
De door het Hof mede aan zijn afwijzing van uitstel ten grondslag gelegde grond dat aan de gemachtigde reeds eerder uitstel was verleend ‘wegens zijn privé-omstandigheden’ kan ik niet goed plaatsen. Over de aard van die ‘privé-omstandigheden’ is niets vastgesteld, met name niet dat die verband hielden met de ziekte van de moeder van de gemachtigde. Maar zelfs als dat zo zou zijn, is het denkbaar dat zijn komst op een later moment onvoorzien urgent werd.
5.11
Dat het uitstelverzoek ‘zeer kort vóór de zitting werd ingediend’ was de eerste keer kennelijk geen belemmering om het te honoreren. Uitgaande van urgentie wegens ziekte van de moeder van de gemachtigde, kan het zo zijn dat het tweede verzoek laat is gedaan omdat pas toen de urgentie opkwam.45. Wat in een bepaald geval is aan te merken als ‘tijdig’, hangt mede af van de reden die aan het uitstelverzoek ten grondslag is gelegd en de met die reden samenhangende ruimte om het verzoek eerder te doen. In geval van een plotseling opgekomen of onverwacht verergerde ziekte kan die ruimte beperkt zijn.
5.12
Voorts heeft het Hof als grond genoemd dat de gemachtigde na het eerste uitstel geen maatregelen heeft getroffen om ervoor te zorgen dat hij in voorkomend geval een vervanger heeft. Nu onbekend is of het eerste uitstel ook verband hield met de ziekte van de moeder van de gemachtigde, lijkt die grond onvoldoende gefundeerd te zijn.
5.13
Overigens merk ik op dat van een klein kantoor van fiscale rechtsbijstandverleners, zoals advocaten, belastingadviseurs of accountants, niet zonder meer mag worden verlangd dat men in staat is in plaats van de oorspronkelijke gemachtigde een vervanger naar een voorziene zitting te sturen. Dat kan temeer gelden waar het gaat om in feitelijk of juridisch opzicht ingewikkelde zaken of om verschijning op korte termijn.46. Een afwijzing van een verzocht uitstel op de grond dat een bepaalde gemachtigde een vervanger had moeten sturen, dient te worden gemotiveerd, ongeacht of het gaat om een klein of een groot kantoor. Dat klemt temeer waar het, zoals in casu, gaat om een eenmanskantoor.
5.14
Vervolgens verwijt het Hof de gemachtigde dat hij niet heeft bevorderd ‘dat belanghebbende zijn eigen zaak zou kunnen bepleiten’. Dat verwijt is naar mijn mening misplaatst, omdat aan een belanghebbende het recht toekomt zich te laten bijstaan of vertegenwoordigen door een gemachtigde.47.
5.15
Ten slotte heeft het Hof aan zijn weigering van uitstel ten grondslag gelegd dat ‘de gemachtigde telefonisch aan de griffiemedewerker heeft meegedeeld dat zijn echtgenote ter zitting zou kunnen verschijnen met de toegezegde nadere stukken’. Zeker was dat kennelijk niet, nu in de Hofuitspraak onder 1.7 wordt vermeld dat de gemachtigde heeft gezegd dat hij ‘misschien zijn echtgenote naar de zitting zou sturen’.48.
5.16
Belanghebbende bestrijdt in cassatie in stellige bewoordingen dat hij dit zou hebben gezegd,49. maar in cassatie moet in principe worden uitgegaan van de door het Hof vastgestelde feiten. Uit de Hofuitspraak onder 1.750. lijkt te volgen dat de gemachtigde heeft gezegd dat zijn echtgenote misschien zou komen om ‘de toegezegde nadere stukken’ te brengen. Dat zij ook het woord zou voeren als gemachtigde is gesteld noch gebleken.
5.17
Bovendien heeft de gemachtigde in zijn faxbericht van 7 september 2009,51. waarop als tijdstip is vermeld: 6:29:36 PM, dat is na het telefoongesprek, geschreven dat hij zelf niet op de zitting aanwezig kon zijn en op dat moment geen personeel in dienst had. Daaruit blijkt dat noch de gemachtigde noch namens hem iemand anders zou verschijnen ter zitting van 8 september 2009. Op verschijning ter ziting van zijn echtgenote mocht dus ook niet worden gerekend.
5.18
Een en ander betekent dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, het onderhavige verzoek om uitstel van de zitting heeft afgewezen. Daarmee slaagt het tegen die afwijzing gerichte cassatieberoep van belanghebbende.
6. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑01‑2011
Inspecteur van de Belastingdienst/P.
Rechtbank te Haarlem 8 juni 2007, nr. AWB 06/9401, niet-gepubliceerd.
Hof Amsterdam 24 september 2009, nr. P07/00448, LJN BJ9422, NTFR 2010/1280.
Bedoeld zal zijn: 26 januari 2009; vgl. onderdeel 2.6 van deze conclusie en onder 1.5 van de Hofuitspraak (noot toegevoegd, RIJ).
Hoge Raad 20 december 1989, nr. 26194, BNB 1990/57.
Hoge Raad 27 november 1991, nr. 27729, BNB 1992/35.
Hoge Raad 15 december 1993, nr. 29315, BNB 1994/55.
Hoge Raad 10 januari 1996, nr. 30746, LJN AA1880, BNB 1996/130.
Hoge Raad 10 april 1996, nr. 30899, LJN AA1903, BNB 1996/275.
Hoge Raad 1 maart 2000, nr. 34915, LJN AA4986, BNB 2000/150.
Hoge Raad 29 november 2000, nr. 35619, LJN AA8602, BNB 2001/38.
Overigens kan het zich ook voordoen dat uitstel moet worden verleend om een belanghebbende die daarom heeft verzocht in staat te stellen de zitting persoonlijk bij te wonen, naast of in plaats van zijn gemachtigde; Hoge Raad 23 januari 2004, nr. 38896, LJN AO2284, BNB 2004/143 (noot toegevoegd, RIJ).
Hoge Raad 31 januari 2001, nr. 35914, LJN AA9724, BNB 2001/132.
Hoge Raad 26 september 2003, nr. 37980, LJN AV0615, BNB 2004/6.
Hoge Raad 4 mei 2007, nr. 41429, LJN BA4301, BNB 2007/203.
Aldus ook r.o. 3.5.1 van Hoge Raad 23 januari 2009, nr. 42870, LJN BH0625, BNB 2009/79 (noot toegevoegd, RIJ).
Hoge Raad 24 april 2009, nr. 43548, LJN BI1977, BNB 2009/157.
Dienovereenkomstig r.o. 4.1 en 4.2 van Hoge Raad 25 september 2009, nr. 09/00094, LJN BJ8541, BNB 2009/297 (noot toegevoegd, RIJ).
Stcrt. 2005, 198.
Stcrt. 2008, 114.
Ch.J. Langereis & I. de Roos, Hoofdlijnen fiscaal procesrecht, Deventer: Kluwer 2006, blz. 189–190.
Thans artikel 16, lid 6, van de Procesregeling bestuursrecht 2008 (noot toegevoegd, RIJ).
M.W.C. Feteris, Formeel belastingrecht, Deventer: Kluwer 2007, blz. 468.
E.B. Pechler, Belastingprocesrecht, Deventer: Kluwer 2009, blz. 200–202.
Hoge Raad 9 mei 2000, nr. 00386/99, LJN AA5730, NJ 2002, 466.
Hoge Raad 6 november 2007, nr. 02481/06, LJN BB4856, NJ 2007, 603.
Centrale Raad 21 juni 2006, nr. 04/2951 en 05/909 WAO, LJN AX9605, JB 2006/261.
Centrale Raad 8 januari 2002, nr. 00/1790 AAW, LJN AD9983.
Zie de onderdelen 2.7 en 2.10 van deze conclusie.
Zie 2.8.
Zie 2.7 en 2.9.
Zie 2.10.
Zie 2.11.
Zie 2.11.
Zie 2.12.
Zie onder 1.8 van de Hofuitspraak.
Zie r.o. 6.1 van de Hofuitspraak, als geciteerd in onderdeel 2.15 van deze conclusie.
Zie r.o. 6.1 van de Hofuitspraak, als geciteerd in onderdeel 2.15 van deze conclusie.
Zie 3.2.
HR BNB 2007/203, als geciteerd in onderdeel 4.10 van deze conclusie. Vgl. de arresten geciteerd in 4.1, 4.3, 4.7–4.11 en de literatuur in 4.14–4.16. Vgl. de uitspraken van de strafkamer van de Hoge Raad genoemd in onderdeel 4.17 en 4.18 van deze conclusie.
HR BNB 2001/38, als geciteerd in onderdeel 4.7 van deze conclusie. Vgl. HR BNB 1990/57, als geciteerd in 4.1, in welk arrest de Hoge Raad — in vergelijkbare zin — heeft overwogen dat ‘het gerechtshof, indien de belanghebbende een gemachtigde had aangewezen, in zijn afweging mede de vraag [kan] betrekken of de zaak zich leent voor behandeling door die gemachtigde buiten tegenwoordigheid van de belanghebbende’.
Zie 2.11.
Vgl. artikel 12, lid 2, van de Procesregeling belastingkamers gerechtshoven 2005 waarin wordt gesproken van ‘een overmachtsituatie’; zie 4.12. Vgl. ook: artikel 16, lid 6, van de Procesregeling bestuursrecht 2008; zie 4.13. Zie daarover 4.14 en 4.15.
Vgl. 4.8, 4.11 en 4.16.
Vgl. 4.7, 4.8, 4.16, 4.19 en 4.20.
Zie 4.3 en 4.8; vgl. 4.19 en 4.20. Zie artikel 8:24, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht.
Zie 2.11.
Zie 3.2 en 3.3.
Zie 2.11.
Zie 2.12.
Uitspraak 28‑01‑2011
Inhoudsindicatie
Afwijzing tweede verzoek om uitstel van de zitting. Tijdigheid verzoek. Gewichtige redenen. Geen mogelijkheid van vervanging gemachtigde.
Mrs. J.W. van den Berge, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp, M.W.C. Feteris, R.J. Koopman
Partij(en)
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 24 september 2009, nr. P07/00448, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2003 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 06/9401) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 1 juli 2010 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Bij aangetekende brief met dagtekening 31 december 2008 heeft het Hof belanghebbende meegedeeld dat het onderzoek ter zitting in zijn hoger beroep op 9 februari 2009 zou plaatsvinden.
3.1.2.
Bij faxbericht van 6 februari 2009 heeft de gemachtigde van belanghebbende verzocht om uitstel van dat onderzoek ter zitting in verband met privé-omstandigheden. Dit verzoek is door het Hof ingewilligd.
3.1.3.
Bij aangetekende brief met dagtekening 13 juli 2009 heeft het Hof belanghebbende vervolgens meegedeeld dat het onderzoek ter zitting in het hoger beroep op 8 september 2009 zou plaatsvinden.
3.1.4.
Bij faxbericht van 6 september 2009 heeft de gemachtigde wederom verzocht om uitstel van het onderzoek ter zitting. In een daarop volgend telefoongesprek met een griffiemedewerkster van het Hof heeft de gemachtigde meegedeeld dat hij naar zijn in Q wonende zieke moeder moest. Bij faxbericht van 7 september 2009 heeft de gemachtigde vervolgens nogmaals vermeld dat hij niet op de zitting aanwezig zou kunnen zijn en dat hij op dat moment geen personeel in dienst had.
3.1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft, buiten aanwezigheid van de gemachtigde en belanghebbende, plaatsgevonden op 8 september 2009.
3.2.
Het Hof heeft het verzoek om uitstel van het onderzoek ter zitting van 8 september 2009 afgewezen op de gronden dat
- i)
aan de gemachtigde reeds eerder wegens zijn privé-omstandigheden uitstel was verleend,
- ii)
het verzoek om uitstel beide keren zeer kort voor de zitting is ingediend en
- iii)
de gemachtigde na inwilliging van het eerste verzoek om uitstel kennelijk geen maatregelen heeft getroffen om ervoor te zorgen dat hij in een voorkomend geval een vervanger zou hebben dan wel dat belanghebbende zijn zaak zelf zou kunnen bepleiten.
Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat een doelmatige procesgang zwaarder weegt dan het opnieuw uitstel verlenen van het onderzoek ter zitting. Tegen deze oordelen richt zich het middel.
3.3.1.
De eisen van een goede rechtspleging brengen mee dat ingeval een belanghebbende of zijn gemachtigde tijdig en onder aanvoering van gewichtige redenen waarom hij niet op de voor de behandeling van de zaak vastgestelde zittingsdag aanwezig kan zijn of zich op de behandeling kan voorbereiden, verzoekt die behandeling op een nader te bepalen latere dag te doen plaatsvinden, de rechter dat verzoek inwilligt tenzij hij oordeelt dat zwaarder wegende bij de behandeling van de zaak betrokken belangen aan zodanig uitstel in de weg staan. Dit oordeel dient in zijn uitspraak met redenen te worden omkleed (vgl. HR 20 december 1989, nr. 26194, BNB 1990/57, HR 31 januari 2001, nr. 35914, LJN AA9724, BNB 2001/132 en HR 4 mei 2007, nr. 41429, LJN BA4301, BNB 2007/203).
3.3.2.
Of een verzoek om uitstel van het onderzoek ter zitting tijdig is ingediend, zal afhankelijk zijn van de reden voor dat verzoek en van de overige omstandigheden van het geval. De omstandigheid dat een verzoek om uitstel van het onderzoek ter zitting van een zaak kort voor de zitting is ingediend, rechtvaardigt op zichzelf genomen niet het oordeel dat het verzoek tot aanhouding niet tijdig is ingediend. Indien het Hof heeft gemeend dat de omstandigheid dat het verzoek om uitstel van 6 september 2009 kort voor de op 8 september 2009 geplande zitting werd ingediend op zichzelf genomen reden vormde om inwilliging van dat verzoek te weigeren, dan heeft het daarmee blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het Hof van de juiste rechtsopvatting is uitgegaan, dan ontbreekt een redengeving waarom de indiening van het uitstelverzoek op 6 september 2009 in de omstandigheden van het geval niet als tijdig kon worden beschouwd.
3.3.3.
De grond die de gemachtigde opgaf voor zijn verzoek om uitstel van het onderzoek op de zitting van 8 september 2009, ziekte van zijn moeder, kan onder omstandigheden een gewichtige reden zijn als bedoeld in 3.3.1, namelijk indien de ziekte van zijn moeder van dien aard was dat van hem in de gegeven omstandigheden in redelijkheid niet kon worden gevergd dat hij op de zitting verscheen.
3.3.4.
Het Hof heeft in het midden gelaten of van een gewichtige reden sprake was. In cassatie moet er daarom veronderstellenderwijze van worden uitgegaan dat van zo'n reden sprake was. Daarvan uitgaande, kon de omstandigheid dat aan de gemachtigde reeds eenmaal eerder uitstel was verleend geen reden vormen voor afwijzing van het verzoek het voor 8 september 2009 voorgenomen onderzoek ter zitting uit te stellen.
3.3.5.
De overweging van het Hof dat de gemachtigde, na inwilliging van een eerder verzoek om uitstel, kennelijk geen zorg heeft gedragen voor de mogelijkheid van vervanging, kan de afwijzing van het op 6 september 2009 gedane uitstelverzoek zonder nadere motivering evenmin dragen, reeds omdat de gemachtigde aan het Hof te kennen had gegeven dat hij geen personeel in dienst had — over welke mededeling het Hof zich niet heeft uitgelaten — en de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding geen aanleiding geven tot de veronderstelling dat de gemachtigde in redelijkheid nog anderszins voor vervanging zorg had kunnen dragen. De door het Hof genoemde mogelijkheid dat de belanghebbende zelf zijn zaak zou kunnen bepleiten, kan evenmin een reden zijn om een verzoek om uitstel wegens verhindering van de gemachtigde af te wijzen, gelet op het in artikel 8:24, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde recht van een belanghebbende om zich ter zitting te laten bijstaan of te laten vertegenwoordigen door een gemachtigde.
Tot slot vormt de enkele verwijzing door het Hof naar het belang van een doelmatige procesgang geen toereikende motivering om te kunnen aannemen dat in deze zaak onredelijke vertraging dreigt, en dat het belang dat met het vermijden van die vertraging gemoeid is bovendien zwaarder weegt dan het belang dat de gemachtigde ter zitting aanwezig zou kunnen zijn.
3.3.6.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het middel gegrond is. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's‑Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 110, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1748 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp, M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2011.