HR, 31-01-2001, nr. 35 914
ECLI:NL:HR:2001:AA9724
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-01-2001
- Zaaknummer
35 914
- LJN
AA9724
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2001:AA9724, Uitspraak, Hoge Raad, 31‑01‑2001; (Cassatie)
- Wetingang
art. 36 Wet op de omzetbelasting 1968
- Vindplaatsen
WFR 2001/162, 2
V-N 2001/16.11 met annotatie van Redactie
NTFR 2001/207 met annotatie van Mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren
Uitspraak 31‑01‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
Nr. 35914
31 januari 2001
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 7 januari 2000, nr. BK-98/02589, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 september 1994 tot en met 31 december 1996 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van f 22.441,-- aan enkelvoudige belasting met een verhoging van honderd percent, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag over een bedrag van ƒ 21.882,-- kwijtschelding tot op vijftig percent heeft verleend en over een bedrag van ƒ 559,-- kwijtschelding tot op vijfentwintig percent heeft verleend. Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij gezamenlijke uitspraak de naheffingsaanslag en de beschikking inzake de verhoging gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij verweerschrift zich met betrekking tot de vraag of het Hof de mondelinge behandeling van de zaak had dienen uit te stellen, gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
3. Beoordeling van de klachten
3.1.
Blijkens de zich in het procesdossier bevindende stukken is op last van de gemachtigde van belanghebbende, C, door D op 15 september verzocht om uitstel van de op 17 september 1999 bepaalde mondelinge behandeling. Als reden voor dit verzoek werd vermeld:
“...i.v.m. een plotselinge overspannenheid van C, waardoor hij op medisch advies er een maand tussenuit moest, kan hij onmogelijk de bovengenoemde zitting bijwonen en daar wij maar een klein kantoor zijn is er geen vervanging voor hem om deze zaak nu te behandelen.”
Het Hof heeft dit verzoek zonder opgaaf van redenen afgewezen.
Eveneens blijkens de zich in het procesdossier bevindende stukken heeft vervolgens E, aangezocht als gemachtigde van belanghebbende, op 16 september verzocht om uitstel van de op 17 september 1999 bepaalde mondelinge behandeling. Als reden voor dit verzoek werd vermeld:
“ Gelet op het feit dat ik nog geen stukken heb en gelet op de korte voorbereidingstijd, verzoek ik u de behandeling van de zaak met één of twee maanden uit te stellen.”
Het Hof heeft dit verzoek eveneens zonder opgaaf van redenen afgewezen.
3.2.
Gelet op het recht van een belastingplichtige zich door een gemachtigde te doen vertegenwoordigen of bijstaan en voorts in aanmerking genomen dat het fiscale geding slechts één instantie kent waarin de rechter over de feiten oordeelt, brengen de eisen van een goede rechtspleging mee dat in geval de gemachtigde tijdig en onder aanvoering van gewichtige redenen waarom hij niet op de voor de behandeling van de zaak vastgestelde zittingsdag aanwezig kan zijn of zich op de behandeling kan voorbereiden, verzoekt die behandeling op een nader te bepalen latere dag te doen plaatsvinden, het gerechtshof dat verzoek inwilligt tenzij het oordeelt dat zwaarder wegende bij de behandeling van de zaak betrokken belangen aan zodanig uitstel in de weg staan. Dit oordeel dient in de uitspraak van het gerechtshof met redenen te worden omkleed (HR 15 december 1993, nr. 29315, BNB 1994/55).
3.3.
Gelet op de in 3.1 vermelde feiten en op het hiervóór in 3.2 overwogene had het Hof zijn beslissing om aan de hiervóór vermelde verzoeken geen gevolg te geven, moeten baseren op een belangenafweging als hiervóór in 3.2 aangeduid, en daarvan in de bestreden uitspraak rekenschap moeten geven. Klacht 1 is derhalve in zoverre gegrond. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De klachten behoeven voor het overige geen behandeling.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten in verband met de behandeling van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- -
verklaart het beroep gegrond,
- -
vernietigt de uitspraak van het Hof,
- -
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
- -
gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 315,--,
- -
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 710,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet en P. Lourens in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff en in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2001.