Het hof heeft bij arrest van 17 december 2013 het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 16 mei 2013 met aanvulling van gronden bevestigd, behalve voor wat betreft de beslissing van de rechtbank ten aanzien van het beroep op noodweer en de aan de verdachte opgelegde straf. Hieruit volgt dat het hof, in navolging van de rechtbank, bewezen heeft verklaard onder 2. “medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen en munitie van categorie III, meermalen gepleegd”, onder 3. “medeplegen van afpersing, meermalen gepleegd en diefstal, voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen” en onder 4. “medeplegen van opzettelijk iemand van de vrijheid beroven, meermalen gepleegd”.
HR, 28-02-2017, nr. 16/00413
ECLI:NL:HR:2017:320
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-02-2017
- Zaaknummer
16/00413
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:320, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑02‑2017; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:87, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:87, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑01‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:320, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 28‑02‑2017
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Vervolg op ECLI:NL:HR:2015:120. Poging tot doodslag, ripdeal, ontslag van alle rechtsvervolging. Noodweer. HR: art. 80a RO.
Partij(en)
28 februari 2017
Strafkamer
nr. S 16/00413
EC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 6 oktober 2015, nummer 21/000960-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de verdachte, M.E. van der Werf, advocaat te Amsterdam, heeft het beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd dat het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 februari 2017.
Conclusie 31‑01‑2017
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Vervolg op ECLI:NL:HR:2015:120. Poging tot doodslag, ripdeal, ontslag van alle rechtsvervolging. Noodweer. HR: art. 80a RO.
Nr. 16/00413 Zitting: 31 januari 2017 | Mr. D.J.C. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Op 27 januari 2015 heeft de Hoge Raad het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 17 december 2013 vernietigd voor wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde alsook de strafoplegging en de zaak teruggewezen. Na terugwijzing heeft het hof de verdachte bij arrest van 6 oktober 2015 ter zake van 1. “poging doodslag” ontslagen van alle rechtsvervolging en ten aanzien van de feiten 2, 3 en 4. veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr.1.Daarnaast heeft het hof de onttrekking aan het verkeer bevolen van het inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven valse geld.
2. Namens het openbaar-ministerie is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. M.E. de Meijer, advocaat-generaal bij het ressortsparket, een middel van cassatie voorgesteld. Mr. M.E. van der Werf heeft, namens de verdachte, het middel schriftelijk tegengesproken.
3. Deze zaak is het vervolg op HR 27 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:120. Voor een goed overzicht van de achtergrond van deze zaak verwijs ik naar de conclusie van mijn ambtgenoot Bleichrodt voor het genoemde arrest. In de kern — en voor zover hier van belang —komt het erop neer dat de verdachte met twee anderen, [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) en [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ), in een flatwoning een ‘ripdeal’ heeft gepleegd met de intentie een hoeveelheid hasj (vijftien kilogram) weg te nemen. Tijdens deze ripdeal hield een handlanger van de personen van wie de hasj werd afgenomen, [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3] ), zich kennelijk beneden op bij de portiek van de flat. Op het moment dat de verdachte, [betrokkene 1] en [betrokkene 2] bij de portiek naar buiten kwamen, vond er een schietpartij plaats tussen hen en [betrokkene 3] . Daarbij kwam voornoemde [betrokkene 1] om het leven en werd [betrokkene 3] in zijn been geschoten.
4. Het middel keert zich tegen het oordeel van het hof dat de verdachte een beroep op noodweer toekomt en valt uiteen in een rechtsklacht en verschillende motiveringsklachten.
5. Het hof heeft bij verkort arrest van 6 oktober 2015 ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“Feit 1
hij op 15 juli 2012 te Utrecht ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [betrokkene 3] van het leven te beroven met dat opzet met één vuurwapen kogels naar en in de richting van [betrokkene 3] heeft geschoten, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid.”
6. Het verkort arrest houdt voorts, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat verdachte heeft gehandeld uit noodweer en derhalve dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt in dat verband het volgende.
Uit het onderzoek ter terechtzitting en het dossier blijkt dat verdachte op 15 juli 2012 samen met [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in een flatwoning aan de [a-straat] te Utrecht een gewapende, zogenoemde ripdeal heeft gepleegd. Toen verdachte en zijn handlangers naar buiten kwamen, waarbij [betrokkene 1] ongewapend vooropliep met in zijn handen uitsluitend een tas, werden zij onverwachts en onvoorbereid geconfronteerd met [betrokkene 3] . Deze was samen met één van de bij de deal betrokken personen, te weten [betrokkene 4] . naar de flatwoning gereden waar de deal zou plaatsvinden en stond, gewapend met een vuurwapen, buiten bij de portiek van de flat.
Het hof acht het aannemelijk dat [betrokkene 3] buiten stond te wachten voor het geval er boven in de flat iets mis zou gaan. [betrokkene 3] heeft ook onmiddellijk ingegrepen toen hij verdachte [betrokkene 1] en [betrokkene 2] naar buiten zag komen met de tas (met de geripte hasj), door hen te bedreigen met een getrokken en doorgeladen pistool, onder het uitroepen van de woorden: ‘liggen, liggen’.
Vervolgens is er zowel door [betrokkene 3] als door verdachte geschoten, waarbij [betrokkene 1] is geraakt door [betrokkene 3] en om het leven is gekomen. Wie het eerst heeft geschoten, verdachte of [betrokkene 3] , kan niet met zekerheid worden vastgesteld, maar het is zeer wel mogelijk dat dit [betrokkene 3] is geweest.
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat er sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waartegen verdachte zich mocht verdedigen. Naar het oordeel van het hof is de reactie van verdachte met betrekking tot de acute aantasting van zijn en een anders lijf een adequate en proportionele reactie te noemen. Anders dan de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de gedragingen van de verdachte voorafgaande aan de wederrechtelijke aanranding door [betrokkene 3] in de weg staan aan het slagen van een beroep op noodweer door de verdachte. De situatie buiten op straat kan naar het oordeel van het hof niet worden gezien als een voortzetting van de confrontatie die zich binnen in de flat heeft afgespeeld. [betrokkene 3] kan weliswaar worden aangemerkt als een handlanger van de personen die door verdachte zijn beroofd, maar is niet zelf door verdachte of zijn mededaders bedreigd. Er is geen reden om aan te nemen dat [betrokkene 3] wist dat binnen in de flat vuurwapens zijn gebruikt. Verdachte, [betrokkene 1] en [betrokkene 2] kwamen na de ripdeal naar buiten, waarbij [betrokkene 1] ongewapend voorop liep met in zijn handen uitsluitend een tas en niet aannemelijk is dat verdachte en [betrokkene 2] (DA: [betrokkene 2] ) hun pistolen hadden getrokken. Het hof komt derhalve, gelet op het bepaalde in artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht, tot de conclusie dat er sprake is van noodweer, op grond waarvan verdachte ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat het feit niet strafbaar is.”
7. In de toelichting betoogt de steller van het middel ten eerste dat het hof bij het honoreren van het beroep op noodweer een onjuiste maatstaf heeft aangelegd door te overwegen dat de verdachte zich “mocht” verdedigen. Zodoende heeft het hof zich niet uitgelaten over de “noodzaak van de verdedigingshandeling” en is dat oordeel tevens onvoldoende gemotiveerd. Daarnaast komt het middel op tegen de begrijpelijkheid van het voornoemde oordeel, op de grond dat het hof in het midden heeft gelaten of het de verdachte of [betrokkene 3] is geweest die een ‘verdedigingshandeling’ heeft uitgevoerd. Een en ander zou verdachte’s beroep op noodweer in de weg kunnen staan, aldus de steller van het middel.
8. Ik begin met dat laatste punt. Voor zover de steller van het middel — in de kern bezien — betoogt dat op basis van het bestreden oordeel niet uitgesloten kan worden dat het de verdachte is geweest die de aanval heeft geopend, berust dat op een verkeerde lezing van het arrest. Het hof heeft immers overwogen dat door [betrokkene 3] ’s handelen, waarbij hij de verdachte en zijn handlangers onmiddellijk nadat zij uit de flat kwamen, bedreigde met een getrokken en doorgeladen pistool, hij “liggen, liggen“ riep, hij op een van verdachte’s handlangers schoot ten gevolge waarvan deze om het leven is gekomen, de verdachte werd geconfronteerd met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding waartegen hij zich mocht verdedigen. Dat het hof vervolgens in het midden heeft gelaten wie daarna als eerste heeft geschoten, doet daaraan niet af. In dat oordeel ligt immers besloten dat de handelwijze van [betrokkene 3] , voordat nog enig schot gelost werd, een onmiddellijk dreigend gevaar opleverde dat verdachte’s noodzakelijke verdediging rechtvaardigde. Dat oordeel getuigt, wat er ook zij van de door het hof gekozen bewoordingen, niet van een onjuiste rechtsopvatting,2.is geenszins onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd. De klachten kunnen klaarblijkelijk niet tot cassatie leiden.
9. Ten overvloede zij opgemerkt dat, anders dan de steller van het middel lijkt voor te wenden, zelfs de situatie waarin het hof wel tot de vaststelling zou zijn gekomen dat de verdachte als eerste zou hebben geschoten, quod non, niet aan een slagend beroep op noodweer in de weg hoeft te staan.3.
10. Voorts komt het middel op tegen het oordeel dat “de gedragingen van de verdachte voorafgaande aan de wederrechtelijke aanranding door [betrokkene 3] niet in de weg staan aan het slagen van een beroep op noodweer door de verdachte”. Blijkens de toelichting betoogt de steller van het middel dat het hof geen kenbare aandacht heeft besteed aan het feit dat de verdachte door het plegen van de ripdeal zichzelf in de situatie heeft gebracht, waarin hij bedreigd en daadwerkelijk beschoten zou kunnen worden. Een dergelijke situatie staat in de weg aan een slagend beroep op noodweer, aldus de steller van het middel.
11. Ten aanzien van de verhouding tussen culpa in causa en noodweer(exces) dient het volgende voorop te worden gesteld. Gedragingen van de verdachte die aan de wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer zijn voorafgegaan, kunnen in de weg staan aan het aannemen van noodweer of noodweerexces, maar slechts onder bijzondere omstandigheden. Zulke bijzondere omstandigheden kunnen zich voordoen bijvoorbeeld indien de verdachte de aanval c.q. een gewelddadige reactie van het slachtoffer heeft uitgelokt door een provocatie of het welbewust zoeken van de confrontatie. De enkele omstandigheid dat een verdachte zich willens en wetens in een situatie heeft begeven waarin een agressieve reactie van het latere slachtoffer te verwachten viel of dat een verdachte zich in verband met een mogelijke aanval van het slachtoffer als voorzorgsmaatregel van een illegaal vuurwapen had voorzien, is daartoe evenwel onvoldoende.4.
12. Het betoog van de steller van het middel, dat sterk het karakter van napleiten heeft, gaat voorbij aan de omstandigheid dat het hof uitdrukkelijk heeft overwogen dat de situatie buiten op straat, de schietpartij, niet kan worden gezien als een voortzetting van de confrontatie die zich binnen in de flat heeft afgespeeld, de ripdeal. Daartoe heeft het hof in het bijzonder in aanmerking genomen (i) dat [betrokkene 3] weliswaar een handlanger was van de personen die werden beroofd, maar dat hij niet wist dat door de verdachte en zijn medeverdachten binnen in de flat vuurwapens waren gebruikt en (ii) dat [betrokkene 3] voorafgaand aan de schietpartij niet zelf door de verdachte en zijn medeverdachten werd bedreigd. In het licht van deze vaststellingen en gelet op hetgeen hiervoor onder 11 is vooropgesteld, is het bestreden oordeel geenszins onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarin ligt immers besloten dat het schietincident niet het gevolg is geweest van een uitlokking door provocatie van de verdachte of het willens en wetens zoeken van de confrontatie met het slachtoffer. Dat wordt niet anders door de vaststelling dat de verdachte en zijn medeverdachte [betrokkene 2] ten gevolge van de uitgevoerde ripdeal bij het verlaten van de flat een pistool bij zich hadden. De klacht faalt evident.
13. Het gaat hier om een ernstige zaak, waarin ten gevolge van de schietpartij tussen de verdachte en [betrokkene 3] een dodelijk slachtoffer te betreuren is. Een en ander neemt niet weg dat het middel, bestaande uit een aantal deelklachten, klaarblijkelijk niet tot cassatie kan leiden aangezien het berust op een verkeerde lezing van het bestreden verkort arrest en daardoor feitelijke grondslag mist, het voorbijgaat aan hetgeen het hof heeft overwogen en het vaste rechtspraak miskent.
14. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑01‑2017
Zie HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316, m.nt. Rozemond, rov. 3.4; HR 28 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8087, NJ 2006/509, m.nt. Buruma, rov. 3.5.1; HR 30 maart 1976, ECLI:NL:HR:1976:AB6419, NJ 1976/322, m.nt. Van Veen; HR 2 februari 1965, NJ 1965/262, m.nt. Pompe, inhoudende dat van een “aanranding” mede sprake kan zijn bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een feitelijke aanranding.
Vgl. HR 21 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3687, NJ 2007/469, rov. 3.6, waaruit volgt dat zelfs een situatie waarin de verdachte als eerste begint met schieten, niet uitsluit dat zich dat heeft voorgedaan na een onmiddellijk dreigend gevaar voor een wederrechtelijke aanranding. In die casus loste de verdachte tijdens een confrontatie met het slachtoffer in zijn woning als eerste een schot, nadat hij eerder onder andere op de hoogte was gesteld van het feit dat vijf met vuurwapens gewapende mannen op zoek naar hem waren.
Zie HR 17 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:864, NJ 2016/461, rov. 3.2; HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, rov. 3.7.1; HR 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7944, NJ 2012/380, rov. 2.5; HR 7 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO1267, NJ 2010/677, rov. 3.6; HR 28 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8087, NJ 2006/509, 3.5.2.