Zie bijv. HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3349.
HR, 23-01-2018, nr. 15/04576 A
ECLI:NL:HR:2018:149
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-01-2018
- Zaaknummer
15/04576 A
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:149, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑01‑2018; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1505, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:1505, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑12‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:149, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Antilliaanse zaak. Poging tot moord en voorhanden hebben vuurwapen en munitie op Bonaire. 1. Bewijsklachten voorbedachte raad en opzet. 2. Kwalificatieklacht overtreding verbod gesteld bij art. 3.1 Vuurwapenwet BES (meermalen gepleegd). 3. Klacht over ’s Hofs oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn voor aanwezigheid strafuitsluitingsgrond. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
23 januari 2018
Strafkamer
nr. S 15/04576 A
AGE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, van 25 september 2015, nummer H 18/15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben Th.J. Kelder en E.M. Witjens, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van zes jaren.
4. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze vijf jaren en zes maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 januari 2018.
Conclusie 05‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Antilliaanse zaak. Poging tot moord en voorhanden hebben vuurwapen en munitie op Bonaire. 1. Bewijsklachten voorbedachte raad en opzet. 2. Kwalificatieklacht overtreding verbod gesteld bij art. 3.1 Vuurwapenwet BES (meermalen gepleegd). 3. Klacht over ’s Hofs oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn voor aanwezigheid strafuitsluitingsgrond. HR: art. 81.1 RO.
Nr. 15/04576 A Zitting: 5 december 2017 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij vonnis van 25 september 2015 door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba wegens, onder 1, “poging tot moord” en, onder 2, ‘’overtreding van een verbod, gesteld bij artikel 3 lid 1 van de Vuurwapenwet BES, meermalen gepleegd’’ veroordeeld tot zes jaren gevangenisstraf.
Namens de verdachte hebben mr. Th.J. Kelder en mr. E.M. Witjens, advocaten te Den Haag, drie middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel heeft betrekking op de bewezenverklaring van de poging tot moord, het tweede middel bevat klachten tegen de bewijsvoering ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie en het derde middel komt op tegen de verwerping van het beroep op noodweer(exces).
Omdat de eerste twee middelen zich richten tegen de bewezenverklaringen van de poging tot moord en het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie, zal ik eerst de inhoud van deze bewezenverklaringen, de bewijsmiddelen en de bewijsoverwegingen van het hof weergeven.
3.1. De bewezenverklaringen van het hof luiden als volgt:
‘’Het hof acht bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 en 2 ten laste gelegd, met dien verstande:
feit 1 impliciet primair
dat hij op 9 oktober 2014, op het eiland Bonaire, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen kogels heeft afgevuurd op [slachtoffer], terwijl de verdere uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
feit 2
dat hij op 9 oktober 2014 op het eiland Bonaire, voorhanden heeft gehad een vuurwapen en munitie in de zin van de Vuurwapenwet BES.’’
3.2. Voor het bewijs heeft het hof de volgende bewijsmiddelen gebruikt:
‘’1. Een proces-verbaal van aangifte, in de wettelijke vorm opgemaakt en op 10 oktober 2014 gesloten en getekend door [verbalisant 1], hoofdagent bij het Korps Politie Caribisch Nederland, voor zover inhoudende, als verklaring van [slachtoffer], zakelijk weergegeven:
Op 9 oktober 2014 was ik thuis met mijn vrouw, onze kinderen en een vriend van ons [betrokkene 1] bijgenaamd [betrokkene 1]. Omstreeks 18.30 uur zaten wij achter op het erf van mijn woning te praten. Opeens zag ik een grijze pick-up aan komen rijden. Ik zag dat de bestuurder de mij bekende [verdachte] was. [verdachte] reed het erf van mijn woning op en stopte zijn pick-up net aan de rand van de stoep waar wij zaten. Naast [verdachte] in de pick-up zat de man genaamd [betrokkene 2]. [verdachte] stapte uit. Direct nadat [verdachte] uit de pick-up was gestapt, begon hij te schreeuwen en dingen zeggen richting [betrokkene 1]. Ik zag [verdachte] regelrecht naar [betrokkene 1] toe gaan en dat hij hem probeerde aan te vallen, maar hij viel op de stoep doordat hij zijn balans had verloren. Om te voorkomen dat dit uit de hand liep, stond ik op en ging tussen [verdachte] en [betrokkene 1] staan. [verdachte] werd hierdoor boos en begon iedereen uit te schelden. Ik had hem toen gezegd om [betrokkene 1] met rust te laten en niets tegen hem te doen daar [betrokkene 1] zichzelf niet kon redden en dat het ook niet nodig was voor een probleem. Ik hoorde [verdachte] toen luidkeels zeggen dat hij zal vertrekken, maar dat hij terug zal komen om iedereen en ik zal iedereen neerschieten. Ongeveer twee uren later zag ik de pick-up waarin [verdachte] eerder was gekomen, aan komen rijden. Ik zag dat [verdachte] de pick-up weer tot aan de stoep kwam parkeren. Ik zag [verdachte] hierna uit de pick-up stappen met een vuurwapen. Ik hoorde [verdachte] zeggen “awe si boso ta hode” “vandaag gaan jullie allemaal naar je moer” (vrije vertaling verbalisant). Hij begon op mij te schieten. Ik rende mijn woning binnen en kon schoten achter mij horen. Gelijk bij binnenkomst ging ik linksaf en ging schuilen in de keuken, naast de keukenkast. Ik hoorde een schot door het keukenraam gaan, waardoor ik verwond raakte door de glazen scherven.
2. Een proces-verbaal van horen getuige, in de wettelijke vorm opgemaakt en op 11 oktober 2014 gesloten en getekend door [verbalisant 2], hoofdagent bij het Korps Politie Caribisch Nederland, voor zover inhoudende, als verklaring van [betrokkene 3], zakelijk weergegeven:
Op 9 oktober 2014 bevond ik mij thuis te [a-straat 1], te Bonaire. Ik was daar samen met onder meer mijn man [slachtoffer] bijgenaamd [slachtoffer], mijn dochter [betrokkene 4], en de man [betrokkene 1]. Rond 21:00 uur bevond ik mij in de slaapkamer met mijn kind, [betrokkene 4] en [betrokkene 5]. Op een gegeven moment hoorde ik klappen alsof er geschoten werd. Plotseling kwamen de jongens [betrokkene 6] en [betrokkene 7] rennend mijn kamer binnen. Ik ging naar buiten en zag dat [slachtoffer] in mijn richting rende en [verdachte] achter hem. Ik rende terug de slaapkamer binnen en heb de deur op slot gedaan. Ik hoorde dat iemand aan de hendel van de deur trok. Ik hoorde hierna nog drie schoten buiten. Nadat het stil was vond ik [slachtoffer] niet. Ik stapte in de auto en ging op zoek naar [slachtoffer]. Ik reed terug richting mijn woning en zag dat de politie ter plaatse was. Ik zag dat [slachtoffer] aan kwam lopen met een doek aan zijn hoofd. [slachtoffer] heeft aan mij gezegd, dat hij dacht dat hij in zijn hoofd geraakt werd, maar ik denk dat het de glazen scherven zijn van het keukenraam, die hem aan zijn hoofd raakten.
3. Een proces-verbaal van bevindingen bij plaats delict, in de wettelijke vorm opgemaakt en op 12 oktober 2014 gesloten en getekend door [verbalisant 2], hoofdagent bij het Korps Politie Caribisch Nederland, voor zover inhoudende, als verklaring van voornoemde verbalisant, -zakelijk weergegeven-:
Op donderdag 9 oktober 2014 begaf ik mij omstreeks 22.15 uur naar het adres [a-straat 1] (Het Hof begrijpt: te Bonaire) in verband met een schietincident. Ik zag dat een keukenraam twee perforaties, gelijk aan de perforatie van een kogel, had. Binnen op de keukenmuur zag ik de inslag van kogels, alsof de kogel die het raam heeft geperforeerd verder tegen de muur is geslagen. Binnen in de woning was ook te zien, dat een kogel op de vloer van de woning kaatste en in de poot van een houten tafel ging vastzitten.
4. Een proces-verbaal van studioverhoor getuige, in de wettelijke vorm opgemaakt en op 8 november 2014 gesloten en getekend door [verbalisant 3], brigadier bij het Korps Politie Curaçao, voor zover inhoudende, als verklaring van [betrokkene 4], -zakelijk weergegeven-:
De brigadier [verbalisant 4] als verhoorder
De brigadier [verbalisant 3] als observator
[verbalisant 4]: Vertel mij maar wat op Bonaire gebeurd is, want ik was er niet.
[betrokkene 4]: Er was iets gebeurd. Ik zat te tekenen. Een man, ik weet niet hoe hij heet. Hij kwam, ik weet niet of hij een probleem had of niet met een andere man. Hij had tegen die man gezegd van: lieg niet op mij. Daarna zei die man: “zorg dat je straks klaar staat als ik terug kom en een kogel in je hoofd schiet”.
[verbalisant 4]: De meneer die gekomen was had je kunnen zien hoe hij eruit zag? [betrokkene 4]: Wat ik kon zien is dat hij een rasta was.
Het was de eerste keer dat ik die meneer gezien had.
[verbalisant 4]: Met wie stond hij te praten?
[betrokkene 4]: Een man. Hij wordt “[betrokkene 1]” genoemd.
[verbalisant 4]: Wat is hierna gebeurd?
[betrokkene 4]: Ik was met mijn zus/broer aan het spelen en ik hoorde een knal. Ik dacht dat het vuurwerk (donderbos) was. Hierna had ik begrepen dat er een schietpartij was.
De verklaring van de verdachte, op 4 september 2015 afgelegd tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik was op 9 oktober 2014 in de avond bij het huis van [slachtoffer]. U vraagt mij te gaan staan. Het klopt dat ik mijn haren draag in een zogenaamd “rastakapsel” tot aan mijn middel.’’
3.3. De nadere bewijsoverwegingen van het hof luiden als volgt:
‘’De verschillende verklaringen over hetgeen heeft plaatsgevonden zijn niet op alle punten gelijkluidend, maar stemmen op belangrijke punten met elkaar overeen en/of vinden steun in het voorhanden zijnde objectieve technische bewijs. Het verweer van de verdachte dat de aangiftes en getuigenverklaringen op elkaar zijn afgestemd en onbetrouwbaar zijn, wordt dan ook verworpen.
Dat, zoals namens de verdachte is aangevoerd, geen schotresten op de handen en/of kleding van de verdachte zijn aangetroffen, legt onvoldoende gewicht in de schaal voor het oordeel dat niet bewezen is dat de verdachte het verweten gedrag heeft begaan. Tussen het schieten door de verdachte en zijn aanhouding is zodanig veel tijd verstreken, dat voor hem voldoende mogelijkheid heeft bestaan deze sporen te verwijderen.
Uit voornoemde bewijsmiddelen volgt naar het oordeel van het Hof dat de verdachte op de bewuste avond tweemaal op het erf van [slachtoffer] is geweest. Tijdens de eerste keer heeft een woordenwisseling plaatsgevonden, waarbij de verdachte op dreigende toon heeft gezegd dat hij later terug zou komen om één of meer mensen neer te schieten. Enkele uren later is de verdachte ook daadwerkelijk gewapend met een vuurwapen teruggekomen en zijn door hem schoten gelost. Technisch bewijs ondersteunt de aangifte van [slachtoffer] dat schoten op hem zijn gelost, waarbij van buiten de woning, waar de verdachte zich bevond, naar binnen in de woning is geschoten, waar [slachtoffer] naartoe was gevlucht. De verdachte heeft gericht geschoten op [slachtoffer] die zich achter een keukenraam bevond. [slachtoffer] is daarbij aan het hoofd geraakt door de glasscherven van het door de kogel verbrijzelde raam.
Het Hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat de verdachte ten minste het voorwaardelijk opzet heeft gehad [slachtoffer] van het leven te beroven, alsmede dat daarbij sprake was van voorbedachte raad.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachten rade' moet vast komen te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra- indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen (HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, HR 23 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2761).
Voor de bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachten rade' acht het hof in het bijzonder redengevend dat de verdachte naar aanleiding van het conflict eerder op de bewuste avond heeft aangekondigd terug te komen en iedereen - waaronder het latere slachtoffer - neer te gaan schieten, alsmede dat de verdachte enige tijd later daadwerkelijk bewapend met een vuurwapen is teruggekomen en op het ter plaatse aanwezige slachtoffer heeft geschoten. Tussen de dreiging van de verdachte om te gaan schieten en de daadwerkelijke uitvoering van dit dreigement tijdens zijn tweede bezoek, zijn enkele uren zijn verstreken. De verdachte heeft derhalve tijd gehad om zich te beraden op het genomen besluit, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen handelen en zich daarvan rekenschap te geven. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden waaruit volgt dat de verdachte heeft gehandeld in een opwelling dan wel dat er sprake is van andere contra-indicaties die het Hof aanleiding geven om te oordelen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
De verdachte heeft verklaard dat hij zelf (ook) is beschoten. Hoewel de stukken in het dossier deze lezing van de verdachte niet uitsluiten, leidt dat niet tot een ander oordeel ten aanzien van de bewezenverklaarde poging tot moord. Noch uit de verklaring van de verdachte, noch uit enig ander bewijsmiddel volgt dat aanknopingspunten voor de aanwezigheid van een rechtvaardigings- of strafuitsluitingsgrond bestaan.’’
3.4. Het eerste middel komt op tegen de bewezenverklaring van de onder 1 bewezenverklaarde poging tot moord en bevat vier deelklachten. De stellers van het middel voeren aan dat: (i) uit de gebezigde bewijsmiddelen niet het bewezenverklaarde opzet kan worden afgeleid; (ii) uit de gebezigde bewijsmiddelen niet de bewezenverklaarde voorbedachte raad kan worden afgeleid;
(iii) de bewijsvoering – voor zover zij vermeldt dat tussen het schieten van de verdachte en zijn aanhouding zodanig veel tijd is verstreken dat voor hem voldoende mogelijkheid heeft bestaan om de schotresten op zijn kleding en/of handen te verwijderen – berust op redengevende feiten en omstandigheden die niet uit de gebezigde bewijsmiddelen blijken; en
(iv) sprake is van denaturering van de tot het bewijs gebruikte verklaring van de verdachte.
3.5. Ten aanzien van het opzet voeren de stellers van het middel aan dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte gericht heeft geschoten op [slachtoffer] en dat [slachtoffer] zich daarbij (voor de verdachte kenbaar) achter een keukenraam bevond. Omdat de bewijsmiddelen ook geen informatie verschaffen over de wijze waarop door de verdachte is geschoten en de risico’s die daaraan voor [slachtoffer] waren verbonden, kan uit de bewijsvoering niet worden afgeleid dat het (voorwaardelijk) opzet op de dood van [slachtoffer] gericht is geweest.
3.6. Het hof heeft geoordeeld dat “de verdachte ten minste het voorwaardelijk opzet heeft gehad [slachtoffer] van het leven te beroven’’. Voor het aannemen van voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg geldt als voorwaarde dat de verdachte zich bewust was van de aanmerkelijke kans dat het betreffende gevolg zou intreden en dat hij die kans willens en wetens heeft aanvaard of bewust op de koop heeft toegenomen. Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van voorwaardelijk opzet hangt – als de verklaringen van de verdachte geen inzicht geven in wat er tijdens de gedraging in hem is omgegaan – af van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het, behoudens contra-indicaties, niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.1.
3.7. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het hof voor het aannemen van voorwaardelijk opzet van de verdachte op de dood van [slachtoffer] slechts heeft vastgesteld dat de verdachte van buiten naar binnen heeft geschoten, dat [slachtoffer] verklaard heeft bij binnenkomst te zijn gaan schuilen in de keuken naast de keukenkast en dat daaruit niet kan worden afgeleid dat de verdachte “gericht (heeft) geschoten op [slachtoffer] die zich achter een keukenraam bevond” zoals het hof heeft vastgesteld. Deze klacht berust op een te beperkte lezing van de bewijsmiddelen. Het hof heeft voor de bewezenverklaring van het voorwaardelijke opzet immers ook gebruik gemaakt van de verklaring van de verdachte ‘’ik zal iedereen neerschieten’’ en ‘’vandaag gaan jullie allemaal naar je moer’’, van de verklaring van [slachtoffer] dat de verdachte daadwerkelijk schoten heeft gelost op [slachtoffer] die naar de keuken van zijn woning vluchtte met de verdachte in zijn kielzog, dat [slachtoffer] een schot door het keukenraam hoorde gaan en gewond raakte door de scherven van het keukenraam. Hieruit heeft het hof kunnen afleiden dat [slachtoffer] zich tijdens het schieten in de keuken achter het keukenraam bevond.2.Dat voor het aannemen van voorwaardelijk opzet bewezen moet worden dat de verdachte gericht heeft geschoten op “een (voor hem zichtbare) [slachtoffer]” , zoals in het middel wordt gesteld, is onjuist. Vereist is dat de verdachte zich van de locatie van [slachtoffer] bewust moet zijn geweest en die bewustheid kan ook worden afgeleid uit de omstandigheden van het geval.3.Daar komt nog bij dat ten aanzien van het (voorwaardelijke) opzet in hoger beroep door de verdediging geen verweer is gevoerd. Het hof was dan ook niet gehouden zijn oordeel hieromtrent nader te motiveren, zodat deze klacht faalt.
3.8. Ten aanzien van de voorbedachte raad wordt aangevoerd dat uit het enkele verstrijken van (ongeveer) twee uren tussen het eerste en tweede treffen niet zonder meer kan worden afgeleid dat sprake is geweest van voorbedachte raad. Ook het oordeel van het hof dat geen sprake is van contra-indicaties voor het aannemen van voorbedachte raad zou niet zonder meer begrijpelijk zijn. Uit bewijsmiddel 1 blijkt volgens de stellers van het middel dat de verdachte boos was terwijl hij iedereen begon uit te schelden en dat hij zijn balans had verloren hetgeen – naar uit de uitgebreidere weergave van dit bewijsmiddel in het vonnis in eerste aanleg volgt – verband hield met het feit dat de verdachte totaal onder invloed van alcohol verkeerde. Bij die stand van zaken had volgens de stellers van het middel een nadere motivering van het hof dienen te worden gegeven over de onaannemelijkheid van het bestaan van contra-indicaties.
3.9. Volgens vaste jurisprudentie moet voor een bewezenverklaring van het bestanddeel voorbedachte raad komen vast te staan, dat een verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen, of het genomen, besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat een verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen.4.
3.10. In het onderhavige geval heeft het hof vastgesteld dat de verdachte tweemaal op het erf van het slachtoffer is geweest, waarbij hij de eerste keer in conflict was met de daar aanwezigen en heeft aangekondigd terug te komen en iedereen – waaronder het latere slachtoffer – neer te gaan schieten. Vervolgens is de verdachte enige tijd later daadwerkelijk bewapend met een vuurwapen teruggekomen en heeft hij op het slachtoffer geschoten. Het hof heeft – niet onbegrijpelijk – vastgesteld dat tussen de dreiging van de verdachte om te gaan schieten en de uitvoering van dit dreigement tijdens het tweede bezoek, enkele uren zijn verstreken en de verdachte dus gelegenheid heeft gehad om na te denken over zijn voorgenomen daad. Het hof mocht voor het aannemen van voorbedachte raad deze objectieve aanwijzing als uitgangspunt nemen, omdat het redelijk is aan te nemen dat de verdachte ook gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de gevolgen van zijn daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven.5.Wat betreft de dronkenschap van de verdachte als contra-indicatie, ben ik van mening dat het hof hier niet ambtshalve op had hoeven aanslaan. Het gebruik van alcohol door de verdachte staat het aannemen van de voorbedachte raad namelijk niet in de weg.6.Alcoholgebruik kan weliswaar een plotselinge gemoedsopwelling faciliteren, maar dan is dat laatste de contra-indicatie en daaromtrent is in hoger beroep niets door de verdediging aangevoerd of gebleken.7.Ook de boosheid van de verdachte tijdens het eerste treffen hoefde het hof niet als een contra-indicatie te beschouwen of in zijn motivering te betrekken. Boosheid staat het aannemen van voorbedachte raad niet in de weg.8.Het oordeel van het hof dat er sprake was van voorbedachte raad is voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk. Van enige contra-indicaties die aanleiding zouden kunnen vormen om tot een ander oordeel te komen is geen sprake en deze zijn ook ten overstaan van het hof door de verdediging niet aangevoerd. Daarmee faalt ook deze deelklacht.
3.11. De derde deelklacht houdt in dat het hof bij de verwerping van een bewijsverweer gebruik heeft gemaakt van redengevende feiten en omstandigheden die niet blijken uit de gebezigde bewijsmiddelen, noch uit anderszins met voldoende mate van nauwkeurigheid aangeduide wettige bewijsmiddelen. Het gaat daarbij om de volgende overweging van het hof:
‘’Dat, zoals namens de verdachte is aangevoerd, geen schotresten op de handen en/of kleding van de verdachte zijn aangetroffen, legt onvoldoende gewicht in de schaal voor het oordeel dat niet bewezen is dat de verdachte het verweten gedrag heeft begaan. Tussen het schieten door de verdachte en zijn aanhouding is zodanig veel tijd verstreken, dat voor hem voldoende mogelijkheid heeft bestaan deze sporen te verwijderen.’’
Volgens de stellers van het middel berust het oordeel van het hof dat voldoende tijd is verstreken zodat voor de verdachte de mogelijkheid bestond de schotresten te verwijderen, niet op een nauwkeurig aangeduid wettig bewijsmiddel.
3.12. De klacht miskent dat de voorwaarde dat de rechter de bewijsmiddelen waaraan hij feiten en omstandigheden ontleent die niet reeds zijn opgenomen in de bewijsmiddelen slechts dan nauwkeurig in zijn uitspraak moet aanduiden wanneer het om voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden gaat. De ratio hiervan is immers dat met het oog op de controleerbaarheid van de bewijsbeslissing al hetgeen wat relevant is voor het bewijsoordeel moet steunen op de inhoud van de bewijsmiddelen. Dat bij de verdachte geen schotresten op de handen of kleding zijn aangetroffen is niet redengevend geweest voor de bewezenverklaring, integendeel, deze stelling maakte deel uit van het verweer dat de verdachte niet heeft geschoten. Daarom geldt de hiervoor genoemde aanduidingseis in casu niet en hoefde het hof ook niet aan te wijzen op grond van welk bewijsmiddel het heeft aangenomen dat er tussen het schietincident en de aanhouding van de verdachte zoveel tijd is verstreken dat voor hem voldoende mogelijkheid heeft bestaan de schotresten te verwijderen.9.Overigens, maar dat merk ik ten overvloede op, laat een blik achter de papieren muur zien dat de verdachte op de bewuste avond om middernacht, dus enige uren na het schietincident, is aangehouden bij de politiewacht.10.Ook deze klacht faalt.
3.13. De vierde deelklacht richt zich tegen het vijfde door het hof gebezigde bewijsmiddel.11.Dit betreft de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 4 september 2015, inhoudende:
‘’Ik was op 9 oktober 2014 in de avond bij het huis van [slachtoffer]. U vraagt mij te gaan staan. Het klopt dat ik mijn haren draag in een zogenaamd ‘rastakapsel’ tot aan mijn middel.’’
Volgens de stellers van het middel heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep geen verklaring met deze inhoud afgelegd zodat de bewezenverklaring ten onrechte (mede) berust op een gedenatureerde verklaring. De stellers van het middel hebben een punt dat de verdachte niet heeft verklaard zoals door het hof als verklaring van de verdachte is weergegeven. In elk geval volgt de tot het bewijs gebezigde verklaring niet uit het proces-verbaal van de terechtzitting dat als kenbron heeft te gelden.12.Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 september 2015 bevat namelijk – voor zover relevant – het volgende:
‘’(…) De verdachte, door de voorzitter ondervraagd, verklaart -zakelijk weergegeven-:
U vraagt mij of ik op 9 oktober 2014 op iemand geschoten heb. Ik heb niet geschoten, zij hebben juist op mij geschoten.
(…)
Ik ging alleen maar naar dat huis om marihuana te halen.
(…)
De jongste rechter vraagt de verdachte of hij wil gaan staan en neemt waar dat de verdachte een slank postuur heeft, een bruine huidskleur en rastaharen tot voorbij het middel.’’
Kennelijk heeft het hof deze onderdelen van het proces-verbaal gebruikt om daaruit de verklaring van de verdachte zoals die tot het bewijs is gebezigd, te construeren. Dit ten onrechte omdat blijkens het proces-verbaal in elk geval het tweede gedeelte van de gebezigde verklaring de eigen waarneming van de rechter betreft en niet de verklaring van de verdachte. Tot cassatie hoeft dit echter niet te leiden omdat, gelet op de inhoud van de overige door het hof gebezigde bewijsmiddelen, de bewezenverklaring – ook met weglating van de voormelde verklaring – toereikend is gemotiveerd.
3.14. Het eerste middel is vergeefs voorgesteld.
4. Het tweede middel komt op tegen de onder 2 bewezenverklaarde overtreding van de Vuurwapenwet BES en de kwalificatie daarvan. Volgens de stellers van het middel blijkt uit de bewijsmiddelen niet om wat voor een vuurwapen of wat voor munitie het gaat, zodat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed. In het verlengde daarvan zou ook de kwalificatie van de bewezenverklaring als ‘’overtreding van een verbod, gesteld bij artikel 3 lid 1 van de Vuurwapenwet BES, meermalen gepleegd’’ onjuist, althans onbegrijpelijk zijn. Tot slot bevat het middel deelklachten die gelijk zijn aan de derde en vierde deelklacht van het eerste middel. Deze klachten falen op dezelfde gronden als weergegeven bij het eerste middel zodat ik met een verwijzing daarnaar volsta en mij richt op de eerstgenoemde twee klachten.
4.1. De bewezenverklaring houdt in dat de verdachte ‘’een vuurwapen en munitie in de zin van de Vuurwapenwet BES voorhanden heeft gehad’’. Het hof heeft dit gekwalificeerd als een ‘’overtreding van een verbod, gesteld bij artikel 3 lid 1 van de Vuurwapenwet BES, meermalen gepleegd’’. De Vuurwapenwet BES luidt – voor zover van belang – als volgt:
‘’Artikel 1
Voor de toepassing van deze wet worden:
1°. onder vuurwapenen mede verstaan bommen, handgranaten en dergelijke voor ontploffing of voor het verspreiden van vergiftige, verstikkende of weerloosmakenden gassen bestemde wapenen, vlammenwerpers, zomede, naar ministeriële regeling te stellen regelen, alarmpistolen en andere soortgelijke voor bedreiging of afdreiging geschikte voorwerpen;
2°. onder vuurwapenen begrepen onderdelen van vuurwapenen;
3°. onder munitie begrepen onderdelen van munitie.
(…)
Artikel 3
1. Het is verboden een vuurwapen of munitie voorhanden te hebben, behoudens de uitzonderingen in het volgend lid genoemd.
(…)’’
De termen ‘’vuurwapen en munitie’’ in de bewezenverklaring zijn gelijk aan de termen die in artikel 3, eerste lid, Vuurwapenwet BES zijn gebruikt. In de Vuurwapenwet BES worden vuurwapens en munitie – anders dan in de Wet Wapens en Munitie, het Europees Nederlands equivalent van deze regelgeving – niet nader omschreven of aangeduid in categorieën. Voor een bewezenverklaring is dus voldoende dat vast komt te staan dat sprake is van een vuurwapen en munitie.
4.2. De klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet volgt om wat voor een vuurwapen of wat voor munitie het precies gaat, kan gelet op het voorgaande dus niet slagen. Bovendien komt in de gebezigde bewijsmiddelen de term vuurwapen letterlijk voor en blijkt daaruit dat het vuurwapen door de verdachte is gebruikt en (sporen van) kogels zijn gevonden. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat het vuurwapen en de kogels gelden als een vuurwapen en munitie als bedoeld in artikel 3 lid 1 van de Vuurwapenwet BES. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is geenszins onbegrijpelijk.
5. Het middel faalt.
6. Het derde middel bevat de klacht dat het oordeel van het hof dat geen aanknopingspunten voor de aanwezigheid van een rechtvaardigings- of strafuitsluitingsgrond bestaan, onbegrijpelijk is, althans ontoereikend is gemotiveerd. Het hof heeft overwogen dat de stukken in het dossier de lezing van de verdachte dat hij zelf (ook) is beschoten, niet uitsluiten. In het licht daarvan had het hof volgens de stellers van het middel moeten doen blijken van een onderzoek naar de juistheid van deze lezing en nader moeten onderzoeken en motiveren of sprake is van een eventuele noodweersituatie.
6.1. Voor het lezersgemak herhaal ik hierbij – voor zover relevant – de gewraakte overwegingen van het hof:
‘’(…) De verdachte heeft verklaard dat hij zelf (ook) is beschoten. Hoewel de stukken in het dossier deze lezing van de verdachte niet uitsluiten, leidt dat niet tot een ander oordeel ten aanzien van de bewezenverklaarde poging tot moord. Noch uit de verklaring van de verdachte, noch uit enig ander bewijsmiddel volgt dat aanknopingspunten voor de aanwezigheid van een rechtvaardigings- of strafuitsluitingsgrond bestaan.’’
6.2. Daarmee heeft het hof er blijk van gegeven onderzoek te hebben gedaan naar de juistheid van de door de verdachte gestelde feitelijke toedracht en naar de vraag of sprake is geweest van noodweer(exces), maar heeft het hof dat laatste op basis van de aanwezige informatie kennelijk niet aannemelijk geacht. Dat is gelet op het feit dat de verdachte in essentie niet meer heeft verklaard dan dat hij beschoten is en zelf niet geschoten heeft en daarover door de verdediging ten overstaan van het hof verder geen verweer is gevoerd, niet onbegrijpelijk. Tot een uitgebreidere motivering was het hof niet gehouden.13.
6.3. Het middel faalt.
7. De middelen falen en kunnen met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden afgedaan.
8. Ambtshalve merk ik op dat nu al vaststaat dat de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak doet nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van zes jaren. Ambtshalve heb ik verder geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
9. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑12‑2017
Zie in dit verband HR 6 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT2760, waarin het eveneens ging om het schieten door een ruit van een woning. In deze zaak bleek uit de bewijsmiddelen niet dat degene die zich in de woning bevond zich ten tijde van het schot in de desbetreffende kamer bevond. Daarom oordeelde de Hoge Raad dat de motivering van het voorwaardelijk opzet tekort schoot.
Zie bijv. Conclusie AG Knigge bij HR 4 april 2017, ECLI:NL:PHR:2017:208, onder 5.5.
HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, HR 23 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2761.
HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, rov 3.4.
Vgl. bijvoorbeeld de jurisprudentie ten aanzien van het aannemen van (voorwaardelijk) opzet in het geval van (overmatig) alcohol- of drugsgebruik, HR 14 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3226; HR 12 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC3797, NJ 2008/263 m.nt. Keijzer; HR 9 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2775. Zie ook HR 6 mei 1975, NJ 1975/416 waarnaar AG Harteveld refereert om te bepleiten dat ook bij dronkenschap nog steeds iemand in staat is tot kalm beraad en rustig overleg, Conclusie AG Harteveld bij HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:PHR:2013:757, onder 3.5.
Zie Conclusie AG Harteveld bij HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:PHR:2013:757, onder 3.5.
Vgl. HR 13 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:48 en HR 27 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1159.
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, achtste druk, Wolters Kluwer 2015, p. 281-282; HR 23 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5858, rov. 3.3.
Proces-verbaal van aanhouding van verdachte d.d. 10 oktober 2014. Het proces-verbaal spreekt van ‘24.00 uur’.
Dit betreft het bewijsmiddel dat volgt op bewijsmiddel 4 maar is – vermoedelijk per abuis – niet voorzien van een nummer.
HR 22 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU1993.
HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, rov. 3.1.2.