J. de Hullu, Materieel strafrecht, Kluwer Deventer 2015, zesde druk, p. 240.
HR, 24-11-2015, nr. 14/03950
ECLI:NL:HR:2015:3349, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-11-2015
- Zaaknummer
14/03950
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3349, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑11‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2014:2518, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2294, Contrair
ECLI:NL:PHR:2015:2294, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑10‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3349, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑04‑2015
- Wetingang
art. 287 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2016/59 met annotatie van N. Keijzer
JIN 2016/16 met annotatie van M. van Kuilenburg
SR-Updates.nl 2015-0529
NbSr 2016/15
JIN 2016/16 met annotatie van M. van Kuilenburg
Uitspraak 24‑11‑2015
Inhoudsindicatie
Voorwaardelijk opzet. Schieten tijdens worsteling. ’s Hofs oordeel dat de gedragingen van verdachte tezamen naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer te zijn gericht op het neerschieten van het s.o., dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op het overlijden van het s.o. heeft aanvaard, is niet onbegrijpelijk. Daarbij heeft de HR gelet op de specifieke omstandigheden van het geval zoals die door het Hof zijn vastgesteld, te weten het laden van het pistool met scherpe munitie, het bij zich steken van dat pistool, het pakken, doorladen, en in het bijzonder het tijdens de worsteling met het s.o. - kennelijk met de vinger aan de trekker – op diens buik richten en gericht houden van dat pistool. CAG: anders.
Partij(en)
24 november 2015
Strafkamer
nr. S 14/03950
CB/LBS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 22 juli 2014, nummer 22/002325-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel richt zich tegen de motivering van de bewezenverklaring van het (voorwaardelijk) opzet op de dood van [slachtoffer].
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 25 oktober 2012 te Delft opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet met een vuurwapen geschoten in de buik van die [slachtoffer], tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, op de volgende bewijsmiddelen:
4. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 27 oktober 2012 van de politie Haaglanden met nr. 2012/229251 (Algemeen Dossier 0/OPV/G). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 49 en 50):
als de op 27 oktober 2012 afgelegde verklaring van [getuige]:
Ik ken [slachtoffer]. Hij heeft een moeilijke achternaam, [...] is zijn achternaam. Ik was in de flat toen het gebeurde. Ik ging met [slachtoffer] en zijn hond en met mijn neefje [betrokkene 1] de flat in. Op de vierde etage bleven mijn neefje en ik op ongeveer 12 meter afstand staan. [slachtoffer] belde aan. Ik zag dat de deur werd opengedaan. Ik hoorde dat [slachtoffer] vroeg of [verdachte] er was. Daarna zag ik dat er een man met zijn hoofd in de deuropening kwam. Ik hoorde dat [slachtoffer] hem groette en zei dat hij nog geld van [verdachte] kreeg. Uit het niets zag ik ineens een blote arm met een pistool naar buiten zwaaien. Ik zag het pistool en een gedeelte van het gezicht van de man. Ik zag dat de arm en het pistool heen en weer zwaaide. Ik zag dat [slachtoffer] naar achteren liep richting de balustrade en met zijn armen wijd ging staan. Vervolgens zag ik dat de man deels in de deuropening en deels buiten stond. Ik zag dat de man het pistool op het hoofd van [slachtoffer] richtte. Hierna zag ik dat [slachtoffer] de arm met het pistool vastpakte. Hij pakte met zijn rechterhand via de buitenkant de arm met het pistool en duwde het pistool en de arm van zich af naar rechts en naar beneden. Hierdoor kwamen beide mannen gebogen of gebukt naar beneden te staan. Ik zag dat de man meedraaide naar beneden en zo het pistool op de buik van [slachtoffer] draaide en richtte. Vervolgens zag en hoorde ik dat de man de trekker overhaalde. Ik hoorde een knal. Ik zag dat [slachtoffer] na de knal losliet en zijn beide handen op zijn buik deed en in elkaar zakte.
5. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 8 juli 2014 verklaard - zakelijk weergegeven -:
Op 25 oktober 2012 werd er bij mij thuis in Delft aangebeld. Ik was thuis samen met drie kinderen. Mijn zoontje [betrokkene 2] deed de deur open en kwam zeggen dat [slachtoffer] voor de deur stond, samen met nog twee anderen. Dat laatste weet ik alleen niet zeker. Ik ben toen eerst naar de slaapkamer gegaan en heb een vuurwapen gepakt van bovenop de kast. Verder heb ik een magazijn uit de openstaande kluis gepakt. Ik heb het wapen geladen en achter in mijn broeksband gestoken. De kolf van het wapen was niet zichtbaar door het trainingsjasje dat ik droeg. Ik ben toen naar de voordeur gelopen. [slachtoffer] had een hond bij zich. Er is gesproken over dat ik moest betalen. Het gesprek is op een gegeven moment geëscaleerd. Ik pakte mijn wapen. Ik dacht bij mezelf: "Ik moet sneller zijn." Vervolgens heb ik mijn wapen instinctief doorgeladen en op [slachtoffer] gericht. Toen pakte hij mijn wapen beet en gaf er een ruk aan. Er ontstond een worsteling. Door een nieuwe ruk aan het wapen is het afgegaan, omdat mijn vinger de hele tijd aan de trekker zat."
2.2.3.
Het Hof heeft voorts het volgende overwogen:
"De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht dat zijn cliënt niet het opzet heeft gehad, om [slachtoffer] van het leven te beroven, ook niet in voorwaardelijke zin. Hij zou zich in een bedreigende situatie hebben bevonden omdat [slachtoffer] mogelijk over een vuurwapen beschikte. Toen de verdachte zag dat [slachtoffer] een beweging met zijn hand in de richting van diens rug maakte, heeft de verdachte gedacht dat [slachtoffer] een vuurwapen ging trekken. Hij is geschrokken en heeft zijn eigen pistool getrokken, doorgeladen en op [slachtoffer] gericht. Vervolgens is een worsteling ontstaan, waarbij het wapen is afgegaan. De kogel heeft [slachtoffer] geraakt en ten gevolge daarvan is [slachtoffer] overleden. Volgens de raadsman volgt hieruit niet dat zijn cliënt opzet - in voorwaardelijke of andere zin - op de dood van [slachtoffer] heeft gehad en dient hij daarom te worden vrijgesproken van het onder 1 primair ten laste gelegde.
Het hof stelt met betrekking tot de feiten het volgende vast en gaat daarbij uit van de verschillende verklaringen die zich in het dossier bevinden.
Op 25 oktober 2012 is [slachtoffer] met [getuige] en diens 10-jarige neefje [betrokkene 1] naar de woning van de verdachte gelopen. [slachtoffer] heeft aangebeld en het zoontje van de verdachte, [betrokkene 2], heeft opengedaan. Toen de verdachte van zijn zoontje hoorde dat [slachtoffer] voor de deur stond heeft hij in zijn slaapkamer een pistool van een kast gepakt, patronen uit de kluis gehaald en het wapen hiermee geladen, waarna hij het in zijn broeksband heeft gestoken en zijn trainingsjasje eroverheen heeft gedaan. De verdachte is vervolgens naar de voordeur gelopen. [slachtoffer] stond voor de deur en er ontspon zich een discussie over geld. Op enig moment heeft de verdachte zijn pistool getrokken, onmiddellijk doorgeladen en op [slachtoffer] gericht. Hierop is [slachtoffer] naar achteren gelopen en is met zijn armen wijd gaan staan. Daarna heeft [slachtoffer] getracht het wapen dat de verdachte in zijn hand had en op hem, [slachtoffer], gericht hield vast te pakken en is er een worsteling ontstaan waarbij het wapen is afgegaan en de kogel [slachtoffer] dodelijk heeft getroffen.
Het hof is met de rechtbank en de advocaat-generaal van oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is om te kunnen concluderen dat de verdachte het slachtoffer doelbewust heeft doodgeschoten. De overweging van de rechtbank dat de verklaring van de getuige [getuige] - voor zover daaruit zou blijken dat de getuige zou hebben gezien dat de verdachte het slachtoffer moedwillig heeft gedood - niet aannemelijk is, volgt het hof in zoverre, dat naar het oordeel van het hof bedoelde verklaring van [getuige] waar deze zegt dat hij zag dat in de worsteling "de man bewust op de buik van [slachtoffer] richtte" een interpretatie bevat (namelijk dat bewust gericht zou zijn) die door een getuige strikt genomen niet kan worden waargenomen en die door het hof niet gevolgd wordt. Wel is het hof van oordeel dat de getuige waarheidsgetrouw heeft verklaard over hetgeen hij feitelijk heeft gezien, namelijk dat het pistool, in de hand van de verdachte, gericht was op de buik van het [slachtoffer] en dat hij vervolgens zag en hoorde dat "de man" (namelijk de verdachte) de trekker overhaalde. Het hof neemt aan dat het gericht zijn van het wapen op de buik van [slachtoffer] en het overhalen van de trekker plaatsvonden gedurende de worsteling en daardoor ook werden veroorzaakt en dat, zoals ook de verdachte heeft verklaard, het niet zo was dat hij het oogmerk had op dat moment [slachtoffer] neer te schieten.
Voorwaardelijk opzet
Ten aanzien van de vraag of sprake is van voorwaardelijk opzet overweegt het hof dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier de dood van het slachtoffer - aanwezig is indien de verdachte welbewust de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden, heeft aanvaard.
De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten (I). Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is voorts niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden (II), maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen)(III). Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard (vgl. HR 30 december 2012, LJN BX5396 en 25 maart 2003, LJN AE9049) (IV).
De verdachte heeft in een gespannen situatie een doorgeladen pistool op korte afstand op [slachtoffer] gericht en gericht gehouden. Dat [slachtoffer] zich hier vervolgens tegen heeft verzet, het pistool heeft vastgegrepen en heeft geprobeerd dat van zich af te duwen is naar algemene ervaringsregels een voorzienbare reactie en moet ook voor de verdachte voorzienbaar zijn geweest. Bij een worsteling onder die omstandigheden is voorts, naar algemene ervaringsregels, de kans aanmerkelijk te noemen dat een doorgeladen pistool afgaat en dat iemand ten gevolge hiervan komt te overlijden. De verdachte heeft dat gevolg ook bewust aanvaard. Het laden van het pistool met scherpe munitie, het bij zich steken van dat pistool, het pakken, doorladen, richten en gericht houden van dat pistool op [slachtoffer] zijn gedragingen die, tezamen genomen, naar hun uiterlijke verschijningsvorm, kunnen worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg (het neerschieten van de ander) dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard. Van contra-indicaties is het hof niet gebleken.
Op grond van bovengenoemde feiten en omstandigheden - in samenhang bezien - acht het hof bewezen dat de verdachte wetenschap heeft gehad van de aanmerkelijke kans dat het pistool op enig moment zou afgaan en daarmee van de kans dat [slachtoffer] ten gevolge hiervan zou komen te overlijden. Het hof is met de advocaat-generaal van oordeel dat de verdachte die aanmerkelijke kans ook bewust heeft aanvaard door het wapen desondanks in handen te nemen, door te laden en op [slachtoffer] te richten."
2.3.
Het oordeel van het Hof dat de gedragingen van de verdachte tezamen naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer te zijn gericht op het neerschieten van [slachtoffer], dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het overlijden van [slachtoffer] heeft aanvaard, is niet onbegrijpelijk. Daarbij heeft de Hoge Raad gelet op de specifieke omstandigheden van het geval zoals die door het Hof zijn vastgesteld, te weten het laden van het pistool met scherpe munitie, het bij zich steken van dat pistool, het pakken, doorladen en in het bijzonder het tijdens de worsteling met [slachtoffer] - kennelijk met de vinger aan de trekker - op diens buik richten en gericht houden van dat pistool. De bewezenverklaring is derhalve toereikend gemotiveerd.
2.4.
Het middel faalt in zoverre.
3. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4 Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan, Y. Buruma en E.F. Faase, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 november 2015.
Conclusie 13‑10‑2015
Inhoudsindicatie
Voorwaardelijk opzet. Schieten tijdens worsteling. ’s Hofs oordeel dat de gedragingen van verdachte tezamen naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer te zijn gericht op het neerschieten van het s.o., dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op het overlijden van het s.o. heeft aanvaard, is niet onbegrijpelijk. Daarbij heeft de HR gelet op de specifieke omstandigheden van het geval zoals die door het Hof zijn vastgesteld, te weten het laden van het pistool met scherpe munitie, het bij zich steken van dat pistool, het pakken, doorladen, en in het bijzonder het tijdens de worsteling met het s.o. - kennelijk met de vinger aan de trekker – op diens buik richten en gericht houden van dat pistool. CAG: anders.
Nr. 14/03950 Zitting: 13 oktober 2015 | Mr. Vellinga Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Den Haag wegens onder meer 1 primair “doodslag” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren. Voorts bevat het arrest enige bijkomende beslissingen, een en ander als in het arrest vermeld.
2. Namens verdachte heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel houdt in dat het Hof het onder 1 primair bewezenverklaarde (voorwaardelijk) opzet ontoereikend heeft gemotiveerd.
4. Het Hof heeft onder 1 primair ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op 25 oktober 2012 te Delft opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet met een vuurwapen geschoten in de buik van die [slachtoffer], tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
5. Deze bewezenverklaring berust – voor zover van belang - op de volgende bewijsmiddelen:
“4. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 27 oktober 2012 van de politie Haaglanden met nr. 2012/229251 (Algemeen Dossier 0/OPV/G) . Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 49 en 50):
als de op 27 oktober 2012 afgelegde verklaring van [getuige]:Ik ken [slachtoffer]. Hij heeft een moeilijke achternaam, [...] is zijn achternaam. Ik was in de flat toen het gebeurde. Ik ging met [slachtoffer] en zijn hond en met mijn neefje [betrokkene 1] de flat in. Op de vierde etage bleven mijn neefje en ik op ongeveer 12 meter afstand staan. [slachtoffer] belde aan. Ik zag dat de deur werd opengedaan. Ik hoorde dat [slachtoffer] vroeg of [verdachte] er was. Daarna zag ik dat er een man met zijn hoofd in de deuropening kwam. Ik hoorde dat [slachtoffer] hem groette en zei dat hij nog geld van [verdachte] kreeg. Uit het niets zag ik ineens een blote arm met een pistool naar buiten zwaaien. Ik zag het pistool en een gedeelte van het gezicht van de man. Ik zag dat de arm en het pistool heen en weer zwaaide. Ik zag dat [slachtoffer] naar achteren liep richting de balustrade en met zijn armen wijd ging staan. Vervolgens zag ik dat de man deels in de deuropening en deels buiten stond. Ik zag dat de man het pistool op het hoofd van [slachtoffer] richtte. Hierna zag ik dat [slachtoffer] de arm met het pistool vastpakte. Hij pakte met zijn rechterhand via de buitenkant de arm met het pistool en duwde het pistool en de arm van zich af naar rechts en naar beneden. Hierdoor kwamen beide mannen gebogen of gebukt naar beneden te staan. Ik zag dat de man meedraaide naar beneden en zo het pistool op de buik van [slachtoffer] draaide en richtte. Vervolgens zag en hoorde ik dat de man de trekker overhaalde. Ik hoorde een knal. Ik zag dat [slachtoffer] na de knal losliet en zijn beide handen op zijn buik deed en in elkaar zakte.
5. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 8 juli 2014 verklaard -zakelijk weergegeven-:
Op 25 oktober 2012 werd er bij mij thuis in Delft aangebeld. Ik was thuis samen met drie kinderen. Mijn zoontje [betrokkene 2] deed de deur open en kwam zeggen dat [slachtoffer] voor de deur stond, samen met nog twee anderen. Dat laatste weet ik alleen niet zeker. Ik ben toen eerst naar de slaapkamer gegaan en heb een vuurwapen gepakt van bovenop de kast. Verder heb ik een magazijn uit de openstaande kluis gepakt. Ik heb het wapen geladen en achter in mijn broeksband gestoken. De kolf van het wapen was niet zichtbaar door het trainingsjasje dat ik droeg.
Ik ben toen naar de voordeur gelopen. [slachtoffer] had een hond bij zich. Er is gesproken over dat ik moest betalen. Het gesprek is op een gegeven moment geëscaleerd. Ik pakte mijn wapen. Ik dacht bij mezelf: "Ik moet sneller zijn." Vervolgens heb ik mijn wapen instinctief doorgeladen en op [slachtoffer] gericht. Toen pakte hij mijn wapen beet en gaf er een ruk aan. Er ontstond een worsteling. Door een nieuwe ruk aan-het wapen is het afgegaan, omdat mijn vinger de hele tijd aan de trekker zat.”
6. Met betrekking tot het bewijs heeft het Hof voorts overwogen:
“De raadsman heeft ter terechtzitting In hoger beroep naar voren gebracht dat zijn cliënt niet het opzet heeft gehad, om [slachtoffer] van het leven te beroven, ook niet in voorwaardelijke zin. Hij zou zich in een bedreigende situatie hebben bevonden omdat [slachtoffer] mogelijk over een vuurwapen beschikte. Toen de verdachte zag dat [slachtoffer] een beweging met zijn hand in de richting van diens rug maakte, heeft de verdachte gedacht dat [slachtoffer] een vuurwapen ging trekken. Hij is geschrokken en heeft zijn eigen pistool getrokken, doorgeladen en op [slachtoffer] gericht. Vervolgens is een worsteling ontstaan, waarbij het wapen is afgegaan. De kogel heeft [slachtoffer] geraakt en ten gevolge daarvan is [slachtoffer] overleden. Volgens de raadsman volgt hieruit niet dat zijn cliënt opzet - in voorwaardelijke of andere zin - op de dood van [slachtoffer] heeft gehad en dient hij daarom te worden vrijgesproken van het onder 1 primair ten laste gelegde.
Het hof stelt met betrekking tot de feiten het volgende vast en gaat daarbij uit van de verschillende verklaringen die zich in het dossier bevinden.
Op 25 oktober 2012 is [slachtoffer] met [getuige] en diens 10-jarige neefje [betrokkene 1] naar de woning van de verdachte gelopen. [slachtoffer] heeft aangebeld en het zoontje van de verdachte, [betrokkene 2], heeft opengedaan. Toen de verdachte van zijn zoontje hoorde dat [slachtoffer] voor de deur stond heeft hij in zijn slaapkamer een pistool van een kast gepakt, patronen uit de kluis gehaald en het wapen hiermee geladen, waarna hij het in zijn broeksband heeft gestoken en zijn trainingsjasje eroverheen heeft gedaan. De verdachte is vervolgens naar de voordeur gelopen. [slachtoffer] stond voor de deur en er ontspon zich een discussie over geld. Op enig moment heeft de verdachte zijn pistool getrokken, onmiddellijk doorgeladen en op [slachtoffer] gericht. Hierop is [slachtoffer] naar achteren gelopen en is met zijn armen wijd gaan staan. Daarna heeft [slachtoffer] getracht het wapen dat de verdachte in zijn hand had en op hem, [slachtoffer], gericht hield vast te pakken en is er een worsteling ontstaan waarbij het wapen is afgegaan en de kogel [slachtoffer] dodelijk heeft getroffen.
Het hof is met de rechtbank en de advocaat-generaal van oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is om te kunnen concluderen dat de verdachte het slachtoffer doelbewust heeft doodgeschoten. De overweging van de rechtbank dat de verklaring van de getuige [getuige] - voor zover daaruit zou blijken dat de getuige zou hebben gezien dat de verdachte het slachtoffer moedwillig heeft gedood - niet aannemelijk is, volgt het hof in zoverre, dat naar het oordeel van het hof bedoelde verklaring van [getuige] waar deze zegt dat hij zag dat in de worsteling "de man bewust op de buik van [slachtoffer] richtte" een interpretatie bevat (namelijk dat bewust gericht zou zijn) die door een getuige strikt genomen niet kan worden waargenomen en die door het hof niet gevolgd wordt. Wel is het hof van oordeel dat de getuige waarheidsgetrouw heeft verklaard over hetgeen hij feitelijk heeft gezien, namelijk dat het pistool, in de hand van de verdachte, gericht was op de buik van het [slachtoffer] en dat hij vervolgens zag en hoorde dat "de man" (namelijk de verdachte) de trekker overhaalde. Het hof neemt aan dat het gericht zijn van het wapen op de buik van [slachtoffer] en het overhalen van de trekker plaatsvonden gedurende de worsteling en daardoor ook werden veroorzaakt en dat, zoals ook de verdachte heeft verklaard, het niet zo was dat hij het oogmerk had op dat moment [slachtoffer] neer te schieten.
Voorwaardelijk opzet
Ten aanzien van de vraag of sprake is van voorwaardelijk opzet overweegt het hof dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier de dood van het slachtoffer - aanwezig is indien de verdachte welbewust de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden, heeft aanvaard.
De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten (I). Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is voorts niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden (II), maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen)(III). Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard (vgl. HR 30 december 2012, LJN BX5396 en 25 maart 2003, LJN AE9049) (IV).
De verdachte heeft in een gespannen situatie een doorgeladen pistool op korte afstand op [slachtoffer] gericht en gericht gehouden. Dat [slachtoffer] zich hier vervolgens tegen heeft verzet, het pistool heeft vastgegrepen en heeft geprobeerd dat van zich af te duwen is naar algemene ervaringsregels een voorzienbare reactie en moet ook voor de verdachte voorzienbaar zijn geweest. Bij een worsteling onder die omstandigheden is voorts, naar algemene ervaringsregels, de kans aanmerkelijk te noemen dat een doorgeladen pistool afgaat en dat iemand ten gevolge hiervan komt te overlijden. De verdachte heeft dat gevolg ook bewust aanvaard. Het laden van het pistool met scherpe munitie, het bij zich steken van dat pistool, het pakken, doorladen, richten en gericht houden van dat pistool op [slachtoffer] zijn gedragingen die, tezamen genomen, naar hun uiterlijke verschijningsvorm, kunnen worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg (het neerschieten van de ander) dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard. Van contra-indicaties is het hof niet gebleken.
Op grond van bovengenoemde feiten en omstandigheden - in samenhang bezien - acht het hof bewezen dat de verdachte wetenschap heeft gehad van de aanmerkelijke kans dat het pistool op enig moment zou afgaan en daarmee van de kans dat [slachtoffer] ten gevolge hiervan zou komen te overlijden Het hof is met de advocaat-generaal van oordeel dat de verdachte die aanmerkelijke kans ook bewust heeft aanvaard door het wapen desondanks in handen te nemen, door te laden en op [slachtoffer] te richten.”
7. In de toelichting op het middel wordt tot uitgangspunt genomen dat het Hof ervan is uitgegaan dat het wapen tijdens de worsteling is afgegaan. Dat lijkt mij juist. Het Hof overweegt immers dat het gericht zijn van het wapen op de buik van [slachtoffer] en het overhalen van de trekker plaatsvonden gedurende de worsteling en daardoor ook werden veroorzaakt. Voorts overweegt het Hof:
“Bij een worsteling onder die omstandigheden is voorts, naar algemene ervaringsregels, de kans aanmerkelijk te noemen dat een doorgeladen pistool afgaat en dat iemand ten gevolge hiervan komt te overlijden.”
Deze overweging zou zinloos zijn wanneer vast zou hebben gestaan dat verdachte de trekker van het pistool desbewust zou hebben overgehaald.
8. In de toelichting op het middel wordt niet geklaagd over de overweging van het Hof dat het verzet van [slachtoffer] tegen het richten door verdachte van het pistool op hem, [slachtoffer], het vastgrijpen van het pistool door [slachtoffer] en het proberen door [slachtoffer] dat van zich af te duwen naar algemene ervaringsregels een voorzienbare reactie was. Voorts wordt niet bestreden dat bij een worsteling onder die omstandigheden, naar algemene ervaringsregels, de kans aanmerkelijk is te noemen dat een doorgeladen pistool afgaat.
9. Eveneens - en terecht - wordt niet geklaagd over de door het Hof gehanteerde maatstaf, te weten dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier de dood van het slachtoffer - aanwezig is indien de verdachte welbewust de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden, heeft aanvaard. De hantering van deze maatstaf geeft dus geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Hetgeen het Hof vervolgens overweegt over de beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept geeft evenmin blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Vgl. de door het Hof aangehaalde HR 30 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5396 en HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049.
10. Volgens de toelichting op het middel betekent de aanmerkelijk kans dat het wapen tijdens de worsteling afgaat nog niet dat daarmee ook een aanmerkelijk kans bestaat dat iemand daardoor komt te overlijden. Het ligt, aldus de toelichting op het middel, veel meer voor de hand te veronderstellen dat er een aanmerkelijke kans is dat iemand (zwaar) lichamelijk letsel oploopt wanneer tijdens een worsteling een vuurwapen afgaat.
11. Dat laatste moge zo zijn, dit neemt niet weg dat het afgaan van een vuurwapen tijdens een worsteling een naar algemene ervaringsregels aanmerkelijke – in de woorden van De Hullu1.: reële – kans in zich bergt dat iemand dodelijk wordt getroffen. Tijdens de worsteling staat men immers dicht op elkaar. Een schot wordt dus van zeer nabij afgevuurd. Een kogel kan dan ook zomaar in een vitaal lichaamsdeel terecht komen en daar optimaal zijn dodelijk-verwoestende werk doen.
12. Vervolgens stelt de toelichting op het middel de vraag aan de orde of ’s Hofs oordeel dat verdachte deze aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard toereikend gemotiveerd is. Het Hof baseert zijn oordeel op de gedragingen van verdachte, te weten het laden van het pistool met scherpe munitie, het bij zich steken van dat pistool, het pakken, doorladen, richten en gericht houden van dat pistool op [slachtoffer]. Deze gedragingen kunnen volgens het Hof, tezamen genomen, naar hun uiterlijke verschijningsvorm, worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg (het neerschieten van de ander) dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard. Deze overwegingen kunnen het oordeel van het Hof volgens de toelichting op het middel niet dragen: verdachte wilde [slachtoffer] helemaal niet neerschieten, hij wilde hem alleen maar verjagen.
13. Het oordeel van het Hof acht ik niet zonder meer begrijpelijk. Bergt het afgaan van een vuurwapen tijdens een worsteling een naar algemene ervaringsregels aanmerkelijke kans in zich dat iemand dodelijk wordt getroffen, dan kan die kans zowel degene die het vuurwapen in handen had als degene die zich verzet zoals in casu [slachtoffer] betreffen, terwijl derden evenmin veilig zijn. Ook al heeft verdachte die kans voorzien dan is daarmee nog niet gezegd dat hij deze ook heeft aanvaard. Ik herinner hier aan het bekende Porsche-arrest2., waarin de motivering van het (voorwaardelijk) opzet sneuvelde op de omstandigheid dat verdachte door zijn wijze van handelen een even groot gevaar schiep voor zichzelf als voor de inzittenden van de door hem bestuurde auto om door zijn wijze van rijden om het leven te komen. In dat geval, zoals ook in het onderhavige geval, ligt het niet voor de hand dat verdachte bereid zou zijn de kans om door zijn wijze van handelen te overlijden, op de koop toe te nemen. Een nadere motivering kan dus node worden gemist.
14. Het Hof heeft het hiervoor aangestipte punt in zijn motivering laten liggen omdat het van de vaststelling van de aanmerkelijkheid van de kans dat een doorgeladen pistool afgaat en dat iemand ten gevolge hiervan komt te overlijden zonder meer is overgestapt naar de aanmerkelijkheid van de kans dat een doorgeladen pistool afgaat en dat een ander dan de verdachte ten gevolge hiervan komt te overlijden. Waarom die aanmerkelijkheid van de kans specifiek betrekking zou hebben op een ander en niet ook op de verdachte laat het Hof in het midden. Mogelijk heeft hier een rol gespeeld dat verdachte naar zijn zeggen steeds de vinger aan de trekker van zijn vuurwapen heeft gehad (bewijsmiddel 5) en heeft het Hof daarom de kans dat verdachte door een kogel uit het wapen zou worden geraakt niet aanmerkelijk geacht maar in de motivering komt deze omstandigheid niet terug.
15. Ik zal niet verhelen dat ik de zaak hier wat op scherp zet omdat ik er niet van overtuigd ben dat het verzet van [slachtoffer] tegen het richten door verdachte van het pistool op hem, [slachtoffer], het vastgrijpen van het pistool door [slachtoffer] en het proberen door [slachtoffer] dat van zich af te duwen naar algemene ervaringsregels een zo voorzienbare reactie was dat daaruit gelet op verdachtes gedragingen kan worden opgemaakt dat verdachte de kans dat die ander om het leven zou komen bewust heeft aanvaard.3.Uitgesloten is een dergelijke reactie niet maar als waarschijnlijk te verwachten evenmin. In de regel wijkt men voor dreigen met een doorgeladen pistool. Daarom ligt het niet voor de hand dat iemand als de verdachte, die met een doorgeladen vuurwapen dreigt, daarbij bewust de aanmerkelijke kans op de koop toeneemt dat de bedreigde dientengevolge om het leven komt ook al zou hij een even reële kans lopen daarbij ten gevolge van die dreiging zelf het leven te laten.
16. Dan is er nog een ander punt dat weliswaar in de toelichting op het middel niet met zoveel woorden wordt aangeroerd maar wel valt binnen de grenzen van het middel als klagende over ontoereikende motivering van het onder 1 primair bewezenverklaarde (voorwaardelijk) opzet. Dat punt is het volgende.
17. Het Hof laat zich wel uit over de aanmerkelijkheid van de kans dat het doorgeladen vuurwapen tijdens de worsteling zou afgaan en iemand daardoor dodelijk getroffen zou worden maar niet over de vraag of er in de omstandigheden van het geval een aanmerkelijk kans bestaat dat iemand die wordt bedreigd met een doorgeladen vuurwapen de bedreiger aanvalt en met hem gaat worstelen. Het Hof acht die mogelijkheid voor de verdachte wel voorzienbaar4.maar daarmee is mijns inziens de naar algemene ervaringsregels aanmerkelijke kans dat dat zal geschieden nog niet gegeven. Die voorzienbaarheid zou voldoende basis kunnen vormen voor het oordeel dat daarop een geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans bestond maar voor het aannemen van voorwaardelijk opzet is een dergelijke kans niet voldoende, ook niet als verdachte die kans bewust op de koop toe heeft genomen.5.
18. Andere omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat er een naar algemene ervaringsregels aanmerkelijke kans bestond dat iemand die wordt bedreigd met een doorgeladen vuurwapen de bedreiger aanvalt en met hem gaat worstelen, zoals bijvoorbeeld de gebruikelijke – gewelddadige? – omgang in het (drugs)milieu waarin verdachte en [slachtoffer] verkeerden heeft het Hof niet vastgesteld.
19. Het voorgaande brengt mij tot de conclusie dat het Hof zijn oordeel over het opzet niet alleen onvoldoende heeft gemotiveerd, maar ook dat het Hof weliswaar de juiste maatstaf heeft genoemd maar deze niet goed heeft toegepast.
20. Het middel slaagt.
22. Het Hof heeft de tenlastelegging kennelijk en allesbehalve onbegrijpelijk aldus opgevat dat verdachte [slachtoffer] met het opzet deze van het leven te beroven met een vuurwapen in de buik heeft geschoten met de dood +van [slachtoffer] als gevolg. Tenlastelegging en bewezenverklaring bevatten dus de bestanddelen van art. 287 Sr, in het bijzonder dat verdachtes opzet op de dood van [slachtoffer] was gericht en dat het resultaat van zijn met dat opzet uitgevoerde handelen overeenkomstig zijn opzet was.
23. Het middel faalt.
24. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
25. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑10‑2015
HR 15 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0139, NJ 1997, 199, m.nt. ’t Hart.
Vgl. HR 9 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1062, NJ 1998, 731. In deze zaak sloeg verdachte tijdens een handgemeen met een doorgeladen wapen dat daardoor afging en een deelnemer aan het handgemeen doodde. De Hoge Raad achtte de motivering van het voorwaardelijk opzet op de dood, gebaseerd op verdachtes wijze van handelen, niet voldoende.
De rechtspraak kent meer gevallen waarin iemand zich door bedreiging met een vuurwapen niet van de aanval liet weerhouden: HR 22 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO8320, NJ 2004, 561, m.nt. Mevis.Ik wijs hier ook op de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge bij HR ECLI:NL:HR:2015:6 die uit HR 24 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1498, NJ 2004, 375 m.nt. PMe, het hiervoor genoemde arrest alsmede uit het in voetnoot 3 aangehaalde arrest de volgende conclusie trekt:“De les die uit deze jurisprudentie kan worden getrokken, is dat het voorwaardelijk opzet niet moet worden gezocht in voorafgaand risicovol gedrag. Dat leidt tot culpa in causa-achtige redeneringen, waarbij de voorzienbaarheid van een mogelijk foute afloop van het risicovolle gedrag als besef aan de verdachte wordt toegedicht om vervolgens tot voorwaardelijk opzet te worden gepromoveerd.” De onderhavige zaak biedt van dat laatste een voorbeeld.
J. de Hullu, Materieel strafrecht, Kluwer Deventer 2015, zesde druk, p. 239, Kristian Kühl, Strafrecht Allgemeiner Teil, 6. Auflage, p. 94, Rn 67.
Beroepschrift 22‑04‑2015
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Kamer voor Strafzaken
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
Namens verzoeker, [verzoeker], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969, thans verblijvend in PI Rijnmond — gevangenis De IJssel te Krimpen aan den IJssel, draag ik de volgende cassatiemiddelen voor tegen het arrest van het Gerechtshof Den Haag, uitgesproken op 22 juli 2014, onder parketnummer 22-002325-13, waarbij verzoeker wegens ‘(onder 1 primair) doodslag’, ‘(onder 2) handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III’, ‘(onder 3) handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd’, ‘(onder 4) handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd’ en ‘(onder 5) overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994’ tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 (negen) jaren:
Middel 1:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het oordeel (m.b.t. het onder 1 bewezenverklaarde feit) dat verzoeker ‘opzettelijk’ [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk. De door het hof gebezigde bewijsmiddelen en de in het arrest opgenomen bijzondere bewijsmotivering (onder het kopje: ‘Voorwaardelijk opzet’), kunnen het oordeel van het hof op dit punt niet dragen.
Het hof heeft het oordeel dat verzoeker [slachtoffer] ‘opzettelijk’ van het leven heeft beroofd, als volgt gemotiveerd:
‘Ten aanzien van de vraag of sprake is van voorwaardelijk opzet overweegt het hof dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg — zoals hier de dood van het slachtoffer — aanwezig is indien de verdachte welbewust de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden, heeft aanvaard.
De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten (I). Voor de vaststelling dat verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is voorts niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden (II), maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen) (III). Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het — behoudens contra-indicaties — niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard (vgl. HR 30 december 2012, LJN BX5396 en 25 maart 2003, LJN AE9049) (IV).
De verdachte heeft in een gespannen situatie een doorgeladen pistool op korte afstand op [slachtoffer] gericht en gericht gehouden. Dat [slachtoffer] zich hier vervolgens tegen heeft verzet, het pistool heeft vastgegrepen en heeft geprobeerd dat van zich af te duwen is naar algemene ervaringsregels een voorzienbare reactie en moet ook voor de verdachte voorzienbaar zijn geweest. Bij een worsteling onder die omstandigheden is voorts, naar algemene ervaringsregels, de kans aanmerkelijk te noemen dat een doorgeladen pistool afgaat en dat iemand ten gevolge hiervan komt te overlijden. De verdachte heeft dat gevolg ook bewust aanvaard. Het laden van het pistool met scherpe munitie, het bij zich steken van dat pistool, het pakken, doorladen, richten en gericht houden van dat pistool op [slachtoffer] zijn gedragingen die, tezamen genomen, naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg (het neerschieten van de ander) dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard. Van contra-indicaties is het hof niet gebleken.
Op grond van bovengenoemde feiten en omstandigheden — in samenhang bezien — acht het hof bewezen dat de verdachte wetenschap heeft gehad van de aanmerkelijke kans dat het pistool op enig moment zou afgaan en daarmee van de kans dat [slachtoffer] ten gevolge hiervan zou komen te overlijden. Het hof is met de advocaat-generaal van oordeel dat de verdachte die aanmerkelijke kans ook bewust heeft aanvaard door het wapen desondanks in handen te nemen, door te laden en op [slachtoffer] te richten.’
Het hof kwam vervolgens tot de volgende bewezenverklaring: dat
‘1. primair.
hij op 25 oktober 2012 te Delft opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet met een vuurwapen geschoten in de buik van die [slachtoffer], tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden’.
In de hierboven weergegeven bewijsmotivering heeft het hof de gebruikelijke en juiste maatstaf (met betrekking tot het z.g. ‘voorwaardelijk opzet’) aangehaald. Bij de concrete toepassing van deze maatstaf gaat het evenwel mis.
Uit de bewijsmiddelen die door het hof zijn gebezigd komt naar voren dat verzoeker niet ‘met een vuurwapen in de buik’ van het slachtoffer heeft geschoten, maar dat het vuurwapen tijdens een soort worsteling is afgegaan. Het onder 5 opgenomen bewijsmiddel is daar volstrekt duidelijk over:
‘(…) Toen pakte hij mijn wapen beet en gaf er een ruk aan. Er ontstond een worsteling. Door een nieuwe ruk aan het wapen is het afgegaan (…).’
Uit de hierboven weergegeven bijzondere bewijsmotivering kan worden afgeleid dat ook het hof er vanuit is gegaan dat het wapen tijdens een worsteling is afgegaan:
‘(…) Bij een worsteling onder die omstandigheden is voorts, naar algemene ervaringsregels, de kans aanmerkelijk te noemen dat een doorgeladen pistool afgaat en dat iemand ten gevolge hiervan komt te overlijden. (…).’
De algemene ervaringsregel waarnaar het hof hier verwijst, is verzoeker niet bekend. Uiteraard realiseert verzoeker zich dat het niet zonder risico's is om te worstelen met een doorgeladen vuurwapen in de hand. Het wapen zou kunnen afgaan, maar dat betekent niet zonder meer dat de kans dat iemand als gevolg daarvan komt te overlijden een aanmerkelijke kans is. Zonder nadere onderbouwing (en afgezien van het feit dat het slachtoffer in de onderhavige zaak is overleden) ligt het veel meer voor de hand te veronderstellen dat er een aanmerkelijke kans is dat iemand (zwaar) lichamelijk letsel oploopt wanneer tijdens een worsteling een vuurwapen afgaat.
Daar komt in dit geval bij dat het wapen is afgegaan doordat het slachtoffer een ruk aan het wapen gaf. Uit deze toedracht kan niet (zonder meer) volgen dat verzoeker de kans dat het slachtoffer zou komen te overlijden, bewust heeft aanvaard. Verzoeker had het wapen getrokken omdat hij vermoedde dat [slachtoffer] aanstalten maakte zelf een wapen te trekken. Hij richtte het wapen op [slachtoffer] en riep daarbij dat [slachtoffer] weg moest gaan. Het enkele feit dat iemand een wapen pakt, het wapen vervolgens laadt, bij zich steekt, doorlaadt, op iemand richt en gericht houdt, brengt niet met zich dat geconcludeerd mag worden dat hij of zij zich bewust is van de (aanmerkelijke) kans dat de ander zou kunnen komen te overlijden en dat hij of zij die kans bewust heeft aanvaard.
Het hof heeft die conclusie desondanks toch getrokken. Daarbij heeft het hof eveneens gebruik gemaakt van een algemene ervaringsregel, die erop neer komt dat de reactie van [slachtoffer] (t.w. het vastgrijpen van het wapen en de worsteling die daarop volgde) een voorzienbare reactie is geweest. Ook deze ervaringsregel is verzoeker niet bekend. De reactie van [slachtoffer] heeft hij niet (kunnen) voorzien. Voor hem was het voorzienbaar dat [slachtoffer] zou schrikken van het wapen en zich uit de voeten zou maken.
Het oordeel van het hof dat de gedragingen van verzoeker ‘tezamen genomen, naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg (het neerschieten van de ander) dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg (t.w. het neerschieten van de ander; JB) heeft aanvaard’, is onbegrijpelijk. Het handelen van verzoeker was er helemaal niet op gericht om [slachtoffer] neer te schieten. Integendeel. Hij wilde [slachtoffer] alleen maar wegjagen. Wat het hof bedoelt met de ‘uiterlijke verschijningsvorm’ van de gedragingen van verzoeker, is verzoeker niet duidelijk geworden. De bewijsmiddelen houden niets in waaruit zou kunnen worden afgeleid dat verzoeker de mogelijkheid van het neerschieten van [slachtoffer] bewust heeft aanvaard. Het wapen ging af in een worsteling, nadat [slachtoffer] tot twee keer toe een ruk aan het wapen had gegeven.
Verzoeker merkt op het hof in zijn overwegingen niet helemaal consequent lijkt te zijn (waar het gaat om het gevolg). Enerzijds spreekt het hof (in algemene zin) over een aanmerkelijke kans dat tijdens een worsteling een doorgeladen vuurwapen af gaat en dat iemand als gevolg daarvan komt te overlijden. Anderzijds merkt het hof op dat (in dit concrete geval) de gedragingen van verzoeker gericht zijn geweest op een bepaald gevolg, te weten het neerschieten van de ander. ‘Overlijden’ en ‘neerschieten’ zijn geen synoniemen van elkaar.
Het uiteindelijke oordeel van het hof ‘dat de verdachte wetenschap heeft gehad van de aanmerkelijke kans dat het pistool op enig moment zou afgaan en daarmee de van kans dat [slachtoffer] ten gevolge hiervan zou komen te overlijden’ en ‘dat de verdachte die aanmerkelijke kans ook bewust heeft aanvaard door het wapen desondanks in handen te nemen, door te laden en op [slachtoffer] te richten’, geeft — gelet op het bovenstaande — blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk.
Verzoeker merkt in dit verband nog op dat hij constateert dat het hof in de laatste alinea van de hierboven aangehaalde bijzonder bewijsmotivering onderscheid maakt tussen ‘de aanmerkelijke kans’ dat het pistool zou afgaan en ‘de kans’ dat [slachtoffer] ten gevolge daarvan zou komen te overlijden. Voor een bewezenverklaring van opzet (in de voorwaardelijke vorm) zal moeten worden vastgesteld dat de verdachte welbewust de ‘aanmerkelijke kans’ op het gevolg (in dit geval het overlijden van [slachtoffer]) heeft aanvaard. Het oordeel van het hof dat verzoeker slechts wetenschap heeft gehad van ‘de kans’ dat [slachtoffer] zou komen te overlijden, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de grootte van de kans die nodig is om van voorwaardelijk opzet te kunnen spreken.
Ten overvloede merkt verzoeker nog op dat in het laatste deel van de motivering wel weer wordt gesproken over een ‘aanmerkelijke kans’, maar dat dit lijkt terug te slaan op de eerdere aanduiding van de aanmerkelijke kans (die slechts betrekking had op de mogelijkheid dat het wapen op enig moment zou afgaan en niet op de kans dat [slachtoffer] ten gevolge daarvan zou komen te overlijden). Het hof spreekt immers van ‘die’ aanmerkelijke kans (wat terugslaat op een eerdere aanmerkelijke kans en niet op een niet als aanmerkelijke kans aangeduide kans).
Het uiteindelijke oordeel van het hof (zoals dat blijkt uit de bewezenverklaring) dat verzoeker [slachtoffer] ‘opzettelijk’ van het leven heeft beroofd en dat hij ‘met dat opzet’ met een vuurwapen heeft geschoten in de buik van die [slachtoffer], geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk. Het hof heeft een uitleg aan het handelen van verzoeker gegeven die veel verder gaat dan uit dat handelen kan worden afgeleid. Verzoeker heeft een wapen getrokken en dat wapen is tijdens een worsteling afgegaan. Dit handelen duidt op aanmerkelijke onvoorzichtigheid of zelfs op roekeloosheid, maar kan niet het oordeel dragen dat verzoeker opzet had op het overlijden van het slachtoffer.
Middel 2:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. De (onder 1 primair) bewezenverklaarde gedraging is door het hof ten onrechte gekwalificeerd als ‘doodslag’.
De in de bewezenverklaring opgenomen feitsomschrijving luidt als volgt: ‘(…) immers heeft verdachte (…) met een vuurwapen geschoten in de buik van die [slachtoffer], tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.’
Deze feitsomschrijving duidt niet op ‘doodslag’, maar sluit perfect aan bij het bepaalde in artikel 302, eerste en tweede lid, Sr. Dit feit kent een aanzienlijk lager strafmaximum dan doodslag. En daarin ligt ook meteen het belang van verzoeker bij dit middel. Een lager strafmaximum leidt doorgaans tot een mildere bestraffing.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, kantoorhoudende te Leeuwarden, aan de Ossekop 11 (Postbus 324, 8901 BC), die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker.
Leeuwarden, 22 april 2015
J. Boksem