Vgl. HR 28 februari 2012, LJN BR2342, NJ 2012, 518.
HR, 15-10-2013, nr. 12/00655
ECLI:NL:HR:2013:963
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-10-2013
- Zaaknummer
12/00655
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:963, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑10‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:757
ECLI:NL:PHR:2013:757, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑06‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:963
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑06‑2012
- Wetingang
art. 289 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2014/156 met annotatie van B.F. Keulen
VA 2014/17
JIN 2013/209 met annotatie van C.J.A. de Bruijn
SR-Updates.nl 2013-0396
NbSr 2013/356
VA 2014/17
JIN 2013/209 met annotatie van C.J.A. de Bruijn
Uitspraak 15‑10‑2013
Inhoudsindicatie
Poging doodslag/moord. Voorbedachte raad. HR herhaalt de toepasselijke overweging m.b.t. voorbedachte raad uit ECLI:NL:HR:2012:BR2342. De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte daarvan gebruik heeft gemaakt en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en t.t.v. het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de gelegenheid en de overige feitelijke omstandigheden van het geval. De enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, is niet toereikend om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad. Tegen deze achtergrond heeft het Hof zijn oordeel dat de voorbedachte raad kan worden bewezenverklaard niet toereikend gemotiveerd.
Partij(en)
15 oktober 2013
Strafkamer
nr. 12/00655
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 januari 2012, nummer 22/005961-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het de opgelegde straf betreft, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof, dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof, teneinde in zoverre op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 25 januari 2010 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon genaamd [betrokkene 1] van het leven te beroven met dat opzet
- met een mes in de hals van [betrokkene 1] heeft gestoken en
daarna ter uitvoering van het door de verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade die persoon genaamd [betrokkene 1] van het leven te beroven met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg
- met een mes een stekende beweging naar de hals van [betrokkene 1] heeft gemaakt,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een proces-verbaal van de politie Rotterdam-Rijnmond d.d. 25 januari 2010 met nummer PL2010027113-1, in wettelijke vorm opgemaakt en ondertekend door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, voor zover inhoudende - kort en zakelijk weergegeven -: met als de op 25 januari 2010 tegenover die verbalisant afgelegde verklaring van aangever [betrokkene 1]:
Op 25 januari 2010 was ik werkzaam in snackbar "[A]" te Rotterdam. Omstreeks 02:45 uur waren vier klanten in de zaak. Twee klanten ken ik niet bij naam. Ik zal één van deze de "dader" noemen want hij heeft mij gestoken en de andere man noem ik de "oude man". Ik stond achter de balie. De dader en de oude man kwamen samen binnenlopen. Ik zag dat de dader aan een tafel en op een van de stoelen daarbij aan de rechterzijde van de snackbar ging zitten. Terwijl de dader mij aankeek, hoorde ik dat hij iets tegen mij zei in de Turkse taal. Ik verstond niet alles wat hij zei, maar ik hoorde iets van "moeder" en "ik neuk je moeder" of woorden van gelijke strekking. Ik zei tegen de dader dat hij alles tegen mij mocht zeggen, maar niets over mijn moeder. Opeens stond de dader op en schreeuwde in de Nederlandse taal dat hij niets over mijn moeder had gezegd. Ik zei tegen hem dat ik hem wel had verstaan. Ik zag dat hij boos werd en driftig met zijn armen stond te zwaaien. Ik hoorde dat hij diverse malen riep: "homo en klootzak." Ik liep hierop achter de balie vandaan. Ik zei dat hij weg moest gaan, omdat zijn eten op was. Op dat moment stonden de dader en ik een kleine meter van elkaar af voor de balie. De dader werd agressief en wilde steeds op mij afkomen. Ik hoorde dat hij naar mij schreeuwde. Ik hield steeds afstand van de dader. Opeens zag ik dat de dader iets in zijn rechterhand had. Ik kon niet zien wat het was. Ik zag dat hij met zijn gestrekte rechterarm op mij afkwam lopen. Opeens voelde ik bloed over mijn borst lopen. Ik draaide mij om en zag in de spiegel een snee aan de linkerzijde van mijn nek zitten. De snee was een centimeter of acht en bloedde erg. Ik was in één keer van de kaart en probeerde met mijn hand de wond dicht te duwen. Ik probeerde 112 te bellen met mijn mobiele telefoon. Dat ging niet gemakkelijk, want ik moest de dader tegenhouden. Ik ben met de ambulance meegegaan en in het EMC hebben ze de snee in mijn nek gehecht. Ik ben erg geschrokken en bang. Ik dacht ook echt dat ik dood zou gaan.
2. Het proces-verbaal van de raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergeven -: als de op 31 augustus 2011 tegenover deze raadsheer-commissaris afgelegde verklaring van aangever [betrokkene 1]:
We liepen met z'n drieën in de zaak in rondjes. De verdachte wilde niet weg. Toen gebeurde het opeens dat hij mij stak in mijn nek. [betrokkene 2] hielp mij na de eerste keer dat ik was gestoken. De tweede keer probeerde ik het mes weg te halen en werd ik in mijn hand gestoken.
3. Een geschrift, zijnde een medische verklaring van de Forensisch Artsen Rotterdam Rijnmond d.d. 16 februari 2010 betreffende [betrokkene 1], opgemaakt en ondertekend door de forensisch arts L.C. Los, voor zover inhoudende - kort en zakelijk weergegeven -: Letselbeschrijving en conclusies
Informatie SEH arts Erasmus MC over bezoek 25 januari 2010.
Objectieve bevindingen: wond van +/- 8 cm in de hals links tot in de onderhuid. Wond gehecht met 5 hechtingen. Genezingsduur: +/- 2 weken, blijvende littekens.
4. Een proces-verbaal van de politie Rotterdam-Rijnmond d.d. 25 januari 2010 met nummer PL2010027113-8, in wettelijke vorm opgemaakt en ondertekend door twee daartoe bevoegde opsporingsambtenaren, voor zover inhoudende - kort en zakelijk weergegeven -: Met als relaas van deze opsporingsambtenaren:
Op maandag 25 januari 2009 (het hof begrijpt: 25 januari 2010) omstreeks 3.18 uur werden wij verbalisanten door de regionale politiemeldkamer Rotterdam-Rijnmond gestuurd naar de [a-straat 1] te Rotterdam. Aldaar is snackbar "[A]" gevestigd. Wij verbalisanten hebben in de snackbar fotografische opnamen gemaakt van een mes dat werd aangetroffen achter de toonbank. Wij hebben het mes in beslag genomen.
5. Een proces-verbaal van de politie Rotterdam-Rijnmond d.d. 8 februari 2010 met nummer PL2010027113-25, in wettelijke vorm opgemaakt en ondertekend door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, voor zover inhoudende - kort en zakelijk weergegeven -: Met als relaas van deze opsporingsambtenaar:
Het op 25 januari 2010 in de snackbar [A] in beslag genomen mes betreft een zogenaamd zakmes/vissersmes van het merk "Walther" en is geheel van metaal. Het mes bestaat uit een metalen lemmet van 7,9 centimeter lang en 2,5 centimeter breed en heeft één snijkant. Het metalen handvat is 10,5 centimeter lang waarop een zogenaamde "centerpons", een stalen pen met een harde punt, aan de achterzijde is bevestigd. Het mes is enkelhandig te openen en te sluiten door middel van een ingebouwd veermechanisme.
6. Een proces-verbaal van bevindingen van de politie Rotterdam-Rijnmond d.d. 26 januari 2010 met nummer PL2010027113-18, in wettelijke vorm opgemaakt en ondertekend door twee daartoe bevoegde opsporingsambtenaren, voor zover inhoudende - kort en zakelijk weergegeven -: Met als relaas van deze opsporingsambtenaren:
Wij stelden een onderzoek in naar de opgenomen videobeelden van een steekincident in de snackbar [A] gelegen aan de [a-straat 1] te Rotterdam. Wij keken naar deze videobeelden. Wij zagen de beelden van een tweetal camera's namelijk VS-02 Camera 1 en VS-02 Camera 2. De beelden van beiden camera's werden naast elkaar afgespeeld. Wij zagen dat de starttijd van de veiliggestelde beelden 02.58.47 uur was.
02.58.47
Wij zagen op de beelden de ambtshalve bekende verdachte [verdachte], nader te noemen 'verdachte', en de aangever [betrokkene 1], nader te noemen 'aangever'. Verder zagen wij vier onbekende personen in de publieke ruimte en een medewerker van Snackbar [A] achter de toonbank. Wij zagen dat de verdachte samen met een kalende man eten bestelde bij aangever.
03.00.36
uur
Wij zagen dat verdachte samen met de kalende man aan een tafel ging zitten in de publieke ruimte. Dit was de tafel links van de toonbank, nagenoeg tegen de toonbank aan.
03.06.47
uur
Wij zagen dat aangever met zijn vinger wees naar verdachte. Wij zagen dat verdachte hierop opstond. Wij zagen dat zij kennelijk een discussie hadden waarbij veel handgebaren werden gemaakt. Wij zagen dat verdachte en aangever op dit moment met hun gezichten ongeveer 20 à 30 centimeter van elkaar verwijderd waren.
03.06.59
Wij zagen dat de kalende man verdachte probeerde weg te krijgen van de toonbank door hem weg te trekken.
03.07.07
uur
Wij zagen dat aangever achter de toonbank weg liep en de publieke ruimte inliep. Wij zagen dat aangever en verdachte constant in elkaars richting keken en tegen elkaar spraken.
03.07.18
uur
Wij zagen dat het met vier personen, namelijk aangever, verdachte, een negroïde man en de kalende man, tot een soort duwen en trekken kwam. Hierbij probeerden de kalende en de negroïde man aangever en verdachte uit elkaar te houden. Wij zagen dat de discussie nog steeds plaats vond en dat verdachte aangever opzocht ondanks tussenkomst van de kalende en de negroïde man.
03.08.20
uur
Wij zagen dat aangever en verdachte werden gescheiden, maar dat er wederom een hevige discussie ontstond. Wij zagen dat de kalende man de verdachte probeerde weg te trekken bij aangever.
03.08.26
uur
Wij zagen dat verdachte in zijn rechterhand een voorwerp vasthield. Dit voorwerp kwam bij of uit de jas van verdachte vandaan. Wij zagen dat dit een mes betrof.
03.08.27
uur
Wij zagen dat verdachte met zijn rechterhand het lemmet uit het heft klikte en met zijn rechterarm een zwaai maakte naar de hals van aangever. Wij zagen dat verdachte met het mes de linkerzijde van de hals van aangever raakte en het mes daar in zijn hals stak. Wij zagen dat verdachte daarbij met zijn arm over de negroïde persoon, die vlak voor hem stond, heen zwaaide. Wij zagen dat aangever direct met zijn linkerhand naar zijn hals greep.
03.08.33
uur
Wij zagen dat verdachte in de richting van de toegangsdeur van de snackbar werd gewerkt. Wij zagen dat verdachte nog steeds in zijn rechterhand het mes vasthield en in zijn linkerhand etenswaar. Wij zagen dat verdachte vlak na elkaar het mes in en uitklikte met zijn rechterhand.
03.08.47
Wij zagen dat verdachte bij de automaten, rechts van de toonbank, stond en dat aangever links van de toonbank stond. Wij zagen dat iedereen in de snackbar afstand bewaarde tot verdachte. Wij zagen dat verdachte zijn rechterhand achter zijn rug hield.
03.09.14
uur
Wij zagen dat verdachte langzaam naar aangever liep.
03.09.17
uur
We zagen dat verdachte op maximaal één meter van aangever stond en dat verdachte met zijn rechterhand plotseling uithaalde naar het gezicht of de hals van aangever. We zagen dat verdachte het mes in zijn rechterhand nog steeds vasthield. We zagen dat verdachte rakelings langs het gezicht of de hals van aangever schoot met zijn rechterhand en dat aangever hierop reageerde door met zijn linkerhand tegen de rechterarm van verdachte te slaan. We zagen dat hierdoor het mes uit de handen van verdachte over de toonbank viel.
7. Het proces-verbaal van de raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergeven -: als de op 31 augustus 2011 tegenover deze raadsheercommissaris afgelegde verklaring van [betrokkene 3]:
U vraagt mij waar [betrokkene 1] was toen hij [verdachte] vroeg zachter te praten. Nadat er iets over [betrokkene 1] zijn moeder is gezegd, is [betrokkene 1] vanachter de balie vandaan gekomen en is hij bij de eettafel gaan staan op ongeveer een halve meter afstand. Op het moment dat [betrokkene 1] zei dat hij weg moest, is [verdachte] opgestaan. Ik zag dat [betrokkene 1] op een gegeven moment zijn hand op zijn nek had. Ik zag bloed. Hij heeft gezegd dat de politie gebeld moest worden. Er waren drie mensen in de zaak die [betrokkene 1] gingen helpen. [verdachte] probeerde hem weer te steken. Dit heb ik gezien. Ik heb niet precies gezien van welke kant [verdachte] stak, maar het mes ging in de richting van de hals van [betrokkene 1]. [verdachte] is een lang persoon. [verdachte] is bijna zo lang als [betrokkene 1]. Ik denk dat [betrokkene 1] ongeveer twee meter is.
8. Een geschrift, zijnde een schriftelijke verklaring van [betrokkene 4] overgelegd door de raadsvrouw ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 27 oktober 2010, voor zover inhoudende - kort en zakelijk weergegeven -:
Ik was op een avond eind januari 2010 met [verdachte] eerst wat gaan drinken in een café. Wij zijn na sluitingstijd naar een daar vlakbij gelegen snackbar gegaan om wat te eten te kopen."
2.3.
Voorts heeft het Hof – voor zover in cassatie van belang – nog het volgende overwogen:
"Voorbedachte raad.
De raadsvrouwe heeft het ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat de verdachte niet met "snode plannen" de snackbar is ingegaan en dat daarvan op de ter terechtzitting getoonde camerabeelden ook geen tekenen zijn te herkennen. Het hof begrijpt het voorgaande aldus dat de raadsvrouw meent dat de verdachte niet heeft gehandeld met voorbedachte raad en daarvan behoort te worden vrijgesproken.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte telkens heeft gehandeld met voorbedachte raad. Hij heeft daartoe in zijn op schrift gesteld requisitoir onder meer gewezen op de omstandigheid dat de verdachte tijd heeft gehad om zich te beraden op zijn beslissing of hij zijn mes zou gebruiken of niet en dat hij voldoende gelegenheid heeft gehad om zich te beraden over het al dan niet uitvoeren van die beslissing; de steekbewegingen van de verdachte waren geen uitingen van een ogenblikkelijke hevige gemoedsbeweging.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De eerste steekbeweging.
Anders dan de advocaat-generaal is het hof met de rechtbank van oordeel dat onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is dat de verdachte de eerste keer dat hij met zijn mes naar de verdachte stak heeft gehandeld met voorbedachte raad. Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte op dat moment in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling gestoken.
De tweede steekbeweging.
Anders dan de rechtbank is het hof echter met de advocaat-generaal van oordeel dat de verdachte ten tijde van het tweede steekincident - dat ongeveer 50 seconden na het eerste steekincident plaatsvond - wel met voorbedachte raad heeft gehandeld. Gelet op de tijdspanne die is gelegen tussen het moment waarop de verdachte [betrokkene 1] met het mes in de hals heeft gestoken en het moment dat hij voor de tweede keer [betrokkene 1] met het mes in zijn hals probeerde te steken, heeft de verdachte tijd gehad om zich te beraden op het te nemen of genomen besluit om [betrokkene 1] nogmaals met het mes te steken en zich rekenschap te geven van de gevolgen van zijn daad. De verdachte heeft voorts gestoken nadat hij zelf - vanuit een situatie waarin het, zij het kortdurend, rustig was en hij alleen stond - op [betrokkene 1] is afgelopen, waarna hij vrijwel direct heeft gestoken, zodat hij naar het oordeel van het hof niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Onder genoemde omstandigheden is het hof van oordeel dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld toen hij [betrokkene 1] voor de tweede keer probeerde te steken."
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, ontoereikend is gemotiveerd.
3.2.1.
Art. 289 Sr luidt:
"Hij die opzettelijk en met voorbedachten rade een ander van het leven berooft, wordt, als schuldig aan moord, gestraft met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste dertig jaren of geldboete van de vijfde categorie."
3.2.2.
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de vaststelling van het Wetboek van Strafrecht houdt omtrent deze bepaling onder meer het volgende in:
"Moord is de doodslag met voorbedachten rade begaan.
Ten onregte heeft art. 297 C.P. het begrip van voorbedachten rade omschreven door »dessein formé avant l'action". Immers aan elke opzettelijke daad gaat een »dessein" vooraf, al zij dit slechts door eene zeer kleine tijdsruimte van de daad gescheiden. De uitdrukking voorbedachte raad zelve, zonder eenige wettelijke omschrijving, wijst duidelijk aan wat vereischt wordt, namelijk een tijdstip van kalm overleg, van bedaard nadenken; het tegenovergestelde van oogenblikkelijke gemoedsopwelling." (H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, deel II, 1881, p. 437)
3.3.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachte raad' moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven (vgl. HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, NJ 2012/518).
3.4.
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad.
3.5.
Tegen de achtergrond van het voorafgaande heeft het Hof zijn oordeel dat de voorbedachte raad kan worden bewezenverklaard niet toereikend gemotiveerd. Daarbij neemt de Hoge Raad in het bijzonder in aanmerking hetgeen het Hof heeft overwogen met betrekking tot de gelegenheid tot nadenken en het zich rekenschap geven in verband met de in de overwegingen van het Hof vervatte contra-indicaties – in onderling verband en samenhang bezien – (i) dat de verdachte de eerste steek in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft toegebracht en (ii) dat het tweede steekincident korte tijd – ongeveer 50 seconden – daarna plaatsvond.
3.6.
Het middel is terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan, Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 oktober 2013.
Conclusie 04‑06‑2013
Inhoudsindicatie
Poging doodslag/moord. Voorbedachte raad. HR herhaalt de toepasselijke overweging m.b.t. voorbedachte raad uit ECLI:NL:HR:2012:BR2342. De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte daarvan gebruik heeft gemaakt en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en t.t.v. het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de gelegenheid en de overige feitelijke omstandigheden van het geval. De enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, is niet toereikend om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad. Tegen deze achtergrond heeft het Hof zijn oordeel dat de voorbedachte raad kan worden bewezenverklaard niet toereikend gemotiveerd.
Nr. 12/00655
Mr. Harteveld
Zitting 4 juni 2013
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage heeft bij arrest van 24 januari 2012 de verdachte ter zake van “poging tot doodslag en poging tot moord” veroordeeld tot 7 jaren gevangenisstraf. Het hof heeft de benadeelde partij voorts niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
2. Mr. S. Splinter, advocaat te Rotterdam, heeft namens verdachte beroep in cassatie ingesteld. Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft (kennelijk mede namens mr. I.N. Weski, advocaat te Rotterdam) een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer, inhoudend dat geen sprake is geweest van kalm en rustig beraad mede gelet op de omstandigheid dat de verdachte onder invloed van alcohol verkeerde ten tijde van het gebeurde, niet heeft weerlegd. De bewezenverklaring voor zover deze inhoudt dat sprake is geweest van voorbedachte raad, zou daarom onvoldoende met redenen zijn omkleed.
3.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 25 januari 2010 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon genaamd [betrokkene] van het leven te beroven met dat opzet met een mes in de hals van die [betrokkene] heeft gestoken en daarna ter uitvoering van het door de verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade die persoon genaamd [betrokkene] van het leven te beroven met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg - met een mes, een stekende beweging naar de hals van die [betrokkene] heeft gemaakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
3.2.2. Het bestreden arrest houdt voorts het volgende in, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:
“Voorbedachte raad.
De raadsvrouwe heeft het ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat de verdachte niet met 'snode plannen' de snackbar is ingegaan en dat daarvan op de ter terechtzitting getoonde camerabeelden ook geen tekenen van zijn te herkennen. Het hof begrijpt het voorgaande aldus dat de raadsvrouw meent dat de verdachte niet heeft gehandeld met voorbedachte raad en daarvan behoort te worden vrijgesproken.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte telkens heeft gehandeld met voorbedachte raad. Hij heeft daartoe in zijn op schrift gesteld requisitoir onder meer gewezen op de omstandigheid dat de verdachte tijd heeft gehad om zich te beraden op zijn beslissing of hij zijn mes zou gebruiken of niet en dat hij voldoende gelegenheid heeft gehad om zich te beraden over het al dan niet uitvoeren van die beslissing; de steekbewegingen van de verdachte waren geen uitingen van een ogenblikkelijke hevige gemoedsbeweging.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De eerste steekbeweging.
Anders dan de advocaat-generaal is het hof met de rechtbank van oordeel dat onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is dat de verdachte de eerste keer dat hij met zijn mes naar de verdachte stak heeft gehandeld met voorbedachte raad. Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte op dat moment in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling gestoken.
De tweede steekbeweging.
Anders dan de rechtbank is het hof echter met de advocaat-generaal van oordeel dat de verdachte ten tijde van het tweede steekincident - dat ongeveer 50 seconden na het eerste steekincident plaatsvond - wel met voorbedachte raad heeft gehandeld. Gelet op de tijdspanne die is gelegen tussen het moment waarop de verdachte [betrokkene] met het mes in de hals heeft gestoken en het moment dat hij voor de tweede keer [betrokkene] met het mes in zijn hals probeerde te steken, heeft de verdachte tijd gehad om zich te beraden op het te nemen of genomen besluit om [betrokkene] nogmaals met het mes te steken en zich rekenschap te geven van de gevolgen van zijn daad. De verdachte heeft voorts gestoken nadat hij zelf - vanuit een situatie waarin het, zij het kortdurend, rustig was en hij alleen stond - op [betrokkene] is afgelopen, waarna hij vrijwel direct heeft gestoken, zodat hij naar het oordeel van het hof niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Onder genoemde omstandigheden is het hof van oordeel dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld toen hij [betrokkene] voor de tweede keer probeerde te steken.”
3.3. Blijkens de toelichting op het middel wordt gedoeld op hetgeen de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep van 20 december 2011 heeft aangevoerd, voor zover inhoudend:
“(…) Bepaalde feiten zijn nooit geobjectiveerd in het dossier gekomen. Was mijn cliënt onder invloed van alcohol ten tijde van het gebeurde? Getuigenverklaringen duiden hier wel op. Er is echter verzuimd om een vroeghulprapport op te maken. Voorts heeft er geen lichamelijk onderzoek plaatsgevonden naar het alcoholpromillage van mijn cliënt noch naar de verwondingen die hij heeft opgelopen in de snackbar. Onderzoek naar de staat van dronkenschap is echter van belang voor een volledig dossier.
Mijn cliënt was dronken. Hij had een café bezocht en wilde na sluitingstijd nog even naar de snackbar gaan.(…) Er zijn geen tekenen dat mijn cliënt snode plannen had toen hij de snackbar binnenging.
(…)
Uit het dossier weten we dat mijn cliënt daarbij verwondingen heeft opgelopen. Helaas heeft de officier van justitie nagelaten daarover een genoegzame rapportage op te laten maken. Wat dat betreft is het beeld dat in het dossier wordt geschetst nogal eenzijdig. In het kader van een eerlijke procesvoering had een dergelijke rapportage moeten worden opgemaakt. Dit geldt ook ten aanzien van onderzoek naar het alcoholpromillage van mijn cliënt. Het is immers van belang dat aan mijn cliënt de mogelijkheid wordt geboden om zijn verweer te onderbouwen.
Het openbaar ministerie stelt zich op het standpunt dat mijn cliënt een berekende en doeltreffende zwaai heeft gemaakt in de richting van aangever. Dat veronderstelt een zeker koelheid. Ook hierbij is de staat van dronkenschap van mijn cliënt weer van belang. De verbalisanten hebben hier wisselend over verklaard. De één heeft verklaard dat mijn cliënt dronken was, de ander niet en ook heeft een verbalisant verklaard dat mijn cliënt een verwarde indruk maakte. In dit kader is van belang dat mijn cliënt niet eerder is veroordeeld voor geweldsincidenten naar aanleiding van dronkenschap.
(…)
Voor wat betreft de elementen die het openbaar ministerie heeft aangestipt in de appelmemorie, te weten het hebben van een wapen, de mogelijkheid tot reflectie op het moment dat aangever en mijn cliënt door anderen uit elkaar worden gehouden en de strafmaat, verwijs ik naar het jurisprudentie overzicht dat ik aan het begin van deze terechtzitting aan het hof heb overgelegd. Ik wil nogmaals wijzen op het ontbreken van onderzoek naar het alcoholpromillage van mijn cliënt. Dit is een van de variabelen in deze zaak en relevant bij het bepalen van de gemoedsbeweging van mijn cliënt.”
3.4. Het hof is in zijn bespreking van het verweer dat de verdachte niet heeft gehandeld met voorbedachte raad en daarvan moet worden vrijgesproken, niet ingegaan op hetgeen door de raadsvrouw is aangevoerd omtrent de gestelde dronkenschap van de verdachte, de hoeveelheid alcohol die de verdachte voorafgaand aan de tenlastegelegde steekincidenten zou hebben genuttigd, of het ontbreken van een onderzoek naar het alcoholpromillage. Het hof heeft een en ander kennelijk niet opgevat als onderbouwing van dat verweer en die aan de feitenrechter voorbehouden uitleg van het verweer is niet onbegrijpelijk. De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de verdachte dronken was, dat geen onderzoek is verricht naar het alcoholpromillage van de verdachte terwijl dat volgens haar één van de relevante variabelen was bij het bepalen van de gemoedsbeweging van de verdachte en dat onderzoek van belang was voor een volledig dossier, dat het van belang was dat de verdachte de mogelijkheid wordt geboden om zijn verweer te onderbouwen, en tenslotte dat die eventuele staat van dronkenschap van belang was gelet op het standpunt van het openbaar ministerie dat de verdachte een berekende en doeltreffende zwaai heeft gemaakt, hetgeen een zekere koelheid zou veronderstellen. Uit het hiervoor weergegeven betoog van de raadsvrouw blijkt echter niet dat zij een verband (expliciet dan wel impliciet) heeft gelegd tussen die gestelde dronkenschap van de verdachte en de tenlastegelegde voorbedachte raad, laat staan wat dat verband dan is. Het hof heeft derhalve kunnen oordelen dat het niet gehouden was om gemotiveerd uiteen te zetten dat en waarom hetgeen was aangevoerd omtrent de gestelde dronkenschap van de verdachte niet aan de bewezenverklaring van de voorbedachte raad in de weg stond, zodat het ontbreken van een weerlegging van het in het middel bedoelde verweer ook niet betekent dat van de inhoud daarvan in cassatie moet worden uitgegaan, zoals in de toelichting op het middel wordt gesteld. Ik merk nog op dat het hof hetgeen is aangevoerd omtrent het niet uitvoeren van een onderzoek naar het alcoholpromillage, blijkens de bespreking daarvan onder het kopje ‘Artikel 6 EVRM’, kennelijk zo heeft uitgelegd dat door het ontbreken van dat onderzoek er geen sprake is geweest van een eerlijk proces als bedoeld in die bepaling, en dat het hof in zoverre dat verweer (wel) gemotiveerd heeft verworpen.
3.5. Wat verder denkend met het middel meen ik ook dat het hof bij zijn overwegingen, uitmondend in het oordeel dat sprake is geweest van voorbedachte raad, ook niet ambtshalve had hoeven aanslaan op hetgeen her en der door de raadsvrouw is gesteld met betrekking tot het alcoholgebruik door de verdachte. Hetgeen door het hof is vastgesteld loopt in de pas met de recente rechtspraak van de Hoge Raad over die voorbedachte raad.1.Van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling was geen sprake, zo stelt het hof niet onbegrijpelijk vast. Het lijkt mij dat het veronderstelde alcoholgebruik op zichzelf geen factor opleverde, die in het kader van de vaststelling van de voorbedachte raad tot (nog) nadere aandacht noopte. Het hof hoefde dit met andere woorden niet als een (mogelijke) contra-indicatie aan te merken. Daarvoor sluit ik aan bij hetgeen de Hoge Raad overwoog in HR 6 mei 1975, NJ 1975, 416, namelijk dat “dat nergens steun is te vinden voor de (…) opvatting dat slechts hij die de volledige beschikking heeft over zijn geestvermogens tot kalm beraad en rustig overleg in staat is.” Nu ging het in dat geval om iemand die om andere redenen verminderd toerekeningsvatbaar werd geacht, maar de onderliggende redenering gaat ook hier op. Wel kan alcoholgebruik een plotselinge drift of opwelling ‘faciliteren’, maar dan is dát de contra-indicatie2., en daaromtrent is niets gebleken – integendeel, het hof heeft juist met redenen omkleed vastgesteld dat van zo’n ogenblikkelijke gemoedsbeweging geen sprake was.
De bewezenverklaring, ook voor zover deze inhoudt dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, is toereikend gemotiveerd.
3.6. Het middel faalt en kan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden afgedaan.
4.1. Het tweede middel klaagt over de strafmotivering.
4.2. Het Hof heeft ter motivering van de opgelegde straf onder meer het volgende overwogen:
“Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 2 december 2011, waaruit blijkt dat de verdachte meermalen onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van in overwegende mate geweldsdelicten waaronder in 2002 poging doodslag en, zij het in het verre verleden, te weten in 1993, doodslag. Kennelijk heeft de verdachte niets geleerd van zijn eerdere veroordelingen, nu deze hem er niet van hebben weerhouden de onderhavige feiten te plegen.”
Bedoeld uittreksel3.bevindt zich in het dossier en vermeldt slechts één beslissing in 2002. Dat betreft een door de meervoudige strafkamer Rotterdam op 26 april 2002 genomen beslissing welke inderdaad betrekking heeft op een poging tot doodslag met pleegdatum 26 februari 2001. De steller van het middel wijst er echter terecht op dat als beslissing “ontslag van rechtsverv” is vermeld met de toevoeging “nstrb”, waaruit kan worden afgeleid dat de verdachte voor dat feit niet is veroordeeld maar is ontslagen van alle rechtsvervolging wegens niet strafbaarheid van het feit, dan wel de dader. ’s Hofs strafmotivering is dus in zoverre niet begrijpelijk en ontoereikend gemotiveerd.
4.3. Ik heb mij nog afgevraagd of ’s hofs vermelding van die beslissing uit 2002 kan worden aangemerkt als van ondergeschikte betekenis, nu het hof daaraan voorafgaand erop wijst dat de verdachte “meermalen onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van in overwegende mate geweldsdelicten”, en verdachte blijkens genoemd uittreksel naast de door het hof met zoveel woorden genoemde doodslag in 1993 onder meer (wel) onherroepelijk is veroordeeld voor openlijke geweldpleging, medeplegen van mishandeling, ‘overige mishandeling’, en verboden wapenbezit.4.Maar omdat het Hof de beslissing ten aanzien van de poging doodslag uitdrukkelijk noemt en plaatst tegen de achtergrond van de “in het verre verleden” gepleegde doodslag is die beslissing voor het hof kennelijk een zwaarwegende factor bij de strafoplegging. Gelet daarop, en ook omdat de Hoge Raad, gezien recente uitspraken5., niet genegen lijkt om dit soort overwegingen als ‘van ondergeschikte betekenis’ voor de strafmotivering ter zijde te schuiven, meen ik dat het middel moet slagen.
5. Ambtshalve merk ik nog het volgende op. Het cassatieberoep is op 26 januari 2012 ingesteld, en verdachte zat ten tijde van de aanzegging in cassatie preventief gedetineerd in verband met deze zaak. Dat betekent dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken sinds het instellen van dat cassatieberoep en dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM zal worden overschreden. Nu naar mijn inzicht het tweede middel zal moeten slagen, zal de rechter naar wie de zaak wordt verwezen deze termijnoverschrijding in acht kunnen nemen bij de strafoplegging.
Voor het overige heb ik geen gronden aangetroffen die tot ambtshalve cassatie dienen te leiden.
6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het de opgelegde straf betreft, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof te ’s-Gravenhage, dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde in zoverre op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaalbij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑06‑2013
Ik abstraheer dan van een eventuele ‘culpa in causa’redenering.
In het dossier bevindt zich naast het uittreksel van 2 december 2011, ook nog een uittreksel van 28 december 2011. Nu de laatste terechtzitting in hoger beroep plaatsvond op 10 januari 2012, sluit ik niet uit dat het hof (ook) van dat meer recente uittreksel kennis heeft genomen voordat het uitspraak deed, en wellicht bij vergissing verwijst naar het uittreksel van 2 december 2011. Nu daarover niet wordt geklaagd en de uittreksels enkel verschillen op een voor het middel niet relevant punt (het uittreksel van 2 december 2011 houdt in dat de zaak met zaaknr. 10-950066-10 met betrekking tot een verkeersovertreding gepleegd op 25 december 2009 nog openstaat, terwijl die zaak op het uittreksels van 28 december 2011 inmiddels onder het kopje ‘volledig afgedane zaken betreffende overtredingen’ is vermeld), ben ik uitgegaan van het door het hof genoemde uittreksel van 2 december 2011.
Vgl. bijv. HR 5 maart 2013, LJN BZ2962. Daarin had het hof overwogen dat het bewezenverklaarde had plaatsgevonden binnen twee jaar na eerdere veroordeling wegens een soortgelijk delict, terwijl uit het uittreksel Justitiële Documentatie bleek dat die veroordeling van langer dan twee jaar daarvoor dateerde. Mijn ambtgenoot Machielse merkte dat aan als een kennelijke misslag die slechts een ondergeschikt onderdeel van de strafmotivering vormde en niet afdeed aan de begrijpelijkheid van de strafmotivering. De Hoge Raad deed de zaak af met toepassing van art. 81 RO.
HR 10 april 2012, LJN BW1344 en HR 19 februari 2013, LJN BZ1441.
Beroepschrift 13‑06‑2012
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen,
Ondergetekende, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, alsmede mr. I.N. Weski, advocaat te Rotterdam, hebben hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], verblijvende in P.I. Noord Holland Noord, ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage d.d. 24 januari 2012, en alle door het Hof ter terechtzittingen genomen beslissingen.
In genoemd arrest heeft het Hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren.
Daarnaast heeft het Hof een beslissing genomen ten aanzien van een vordering van een benadeelde partij.
Als gronden van cassatie hebben ondergetekenden de eer voor te dragen:
Middel I
Ter terechtzitting in hoger beroep is onder meer het verweer gevoerd dat (verkort zakelijk weergegeven) er geen sprake is geweest van kalm en rustig beraad mede gelet op de omstandigheid dat de verdachte onder invloed van alcohol verkeerde ten tijde van het gebeurde.
Dit verweer is door het Hof niet weerlegd, zodat de bewezenverklaring van het Hof, waarin het Hof bewezen heeft verklaard dat er sprake is geweest van voorbedachte raad, onvoldoende met redenen is omkleed.
Toelichting
1.1
Aanvankelijk is verdachte in eerste aanleg ten laste gelegd, dat:
‘hij op één of meer momenten op of omstreeks 25 januari 2010 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade een persoon genaamd [betrokkene 1] van het leven te beroven met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg
- —
met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de nek/hals, althans in het (boven)lichaam van die [betrokkene 1] heeft gestoken en/of geprikt en/of (vervolgens)
- —
met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, een of meer stekende en/of zwaaiende beweging(en) naar de nek/hals, althans het (boven)lichaam van die [betrokkene 1] heeft gemaakt,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.’
1.2
In eerste aanleg heeft de Rechtbank Rotterdam de ten laste gelegde poging doodslag bewezen verklaard.
De Rechtbank heeft niet bewezen verklaard dat er sprake is geweest van een poging moord. In het vonnis heeft de Rechtbank daartoe onder meer overwogen:
‘Uit het voorgaande volgt veeleer dat de verdachte de aangever heeft gestoken in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Er is sprake geweest van een uit de hand gelopen situatie, waarbij niet is komen vast te staan dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad na te kunnen denken en zich hiervan rekenschap te geven.
Ook uit de omstandigheid dat de verdachte de aangever korte tijd nadat hij deze in de hals heeft gestoken opnieuw probeert te steken, volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat sprake was van voorbedachte raad. Weliswaar zijn er volgens de tijdsvermelding in het proces-verbaal van bevindingen van de opgemaakte videobeelden (2010027113-18) d.d. 26 januari 2010 vijftig seconden verstreken na het eerste steekincident, maar in deze periode werden de verdachte en aangever door omstanders uit elkaar gehaald en was de situatie in de snackbar nog zeer onrustig. Naar het oordeel van de rechtbank was er onder die omstandigheden geen gelegenheid voor de verdachte om zich op de gevolgen van zijn voorgenomen daad te beraden, maar het is veeleer aannemelijk dat het handelen van de verdachte voortkomt uit één voortdurende ogenblikkelijke gemoedsopwelling.’
1.3
Tot de aan de Hoge Raad gezonden stukken behoort onder meer een appèlschriftuur ex artikel 410 Sv, waarin onder meer is vermeld dat de verdachte een aantal getuigen wenst te horen, waaronder:
- ‘6.
Mevr. [getuige 1], eigenaresse van een etablissement, vlak bij de betreffende snackbar, omtrent de door cliënt eerder die avond grote hoeveelheid alcohol die hij in haar etablissement heeft genuttigd, welke hoeveelheid mogelijk de gevoelens van bedreigingsangst hebben versterkt.’
1.4
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 16 augustus 2011 is onder meer gerelateerd dat aldaar door mr. I.N. Weski, advocaat te Rotterdam, de raadsvrouwe die verdachte ter terechtzitting in hoger beroep als raadsvrouwe heeft bijgestaan, onder meer is aangevoerd:
‘Uit het dossier blijkt dat er discussie is geweest over de mate van dronkenschap van cliënt. De getuige [getuige 1] heeft verklaard dat cliënt voorafgaand aan het bezoek aan de snackbar had gedronken en kan verklaren over de mate van zijn dronkenschap. ()
() Volgens de door de verdediging verzochte getuigen had cliënt teveel alcohol gedronken. De getuige [getuige 1] heeft gezien dat cliënt na sluitingstijd van haar café als laatste weg is gegaan, samen met [naam 1]. ()’
1.5
Ter zitting d.d. 16 augustus 2011 heeft het Hof het verzoek om de getuige [getuige 1] te horen, afgewezen.
Het Hof heeft daartoe aangegeven:
‘Het verzoek om de getuige [getuige 1] te horen wordt eveneens afgewezen, nu de getuige slechts kan verklaren over het voorafgaande alcoholgebruik door de verdachte maar niet over het ten laste gelegde feit. Het hof acht zich op grond van de verklaringen die zich in het dossier bevinden voldoende geïnformeerd over het drankgebruik van de verdachte ten tijde van het feit. Het hof is van oordeel dat redelijkerwijs niet valt aan te nemen dat door het niet horen van de getuige de verdachte in zijn verdediging wordt geschaad.’
1.6
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 20 december 2011 is onder meer gerelateerd dat aldaar door de raadsvrouwe is aangevoerd:
‘()
Bepaalde feiten zijn nooit geobjectiveerd in het dossier gekomen. Was mijn cliënt onder invloed van alcohol ten tijde van het gebeurde?
Getuigenverklaringen duiden hier wel op. Er is echter verzuimd om een vroeghulprapport op te maken. Voorts heeft er geen lichamelijk onderzoek plaatsgevonden naar het alcoholpromillage van mijn cliënt noch naar de verwondingen die hij heeft opgelopen in de snackbar. Onderzoek naar de staat van dronkenschap is echter van belang voor een volledig dossier.
Mijn cliënt was dronken. Hij had een café bezocht en wilde na sluitingstijd nog even naar de snackbar gaan. () Er zijn geen tekenen dat mijn cliënt snode plannen had toen hij de snackbar binnenging.
()
Uit het dossier weten we dat mijn cliënt daarbij verwondingen heeft opgelopen. Helaas heeft de officier van justitie nagelaten daarover een genoegzame rapportage op te laten maken. Wat dat betreft is het beeld dat in het dossier wordt geschetst nogal eenzijdig. In het kader van een eerlijke procesvoering had een dergelijke rapportage moeten worden opgemaakt. Dit geldt ook ten aanzien van onderzoek naar het alcoholpromillage van mijn cliënt. Het is immers van belang dat aan mijn cliënt de mogelijkheid wordt geboden om zijn verweer te onderbouwen.
Het openbaar ministerie stelt zich op het standpunt dat mijn cliënt een berekende en doeltreffende zwaai heeft gemaakt in de richting van aangever. Dat veronderstelt een zekere koelheid. Ook hierbij is de staat van dronkenschap van mijn cliënt weer van belang. De verbalisanten hebben hier wisselend over verklaard. De één heeft verklaard dat mijn cliënt dronken was, de ander niet en ook heeft een verbalisant verklaard dat mijn cliënt een verwarde indruk maakte. In dit kader is van belang dat mijn cliënt niet eerder is veroordeeld voor geweldsincidenten naar aanleiding van dronkenschap.
()
Voor wat betreft de elementen die het openbaar ministerie heeft aangestipt in de appelmemorie, te weten het hebben van een wapen, de mogelijkheid tot reflectie op het moment dat aangever en mijn cliënt door anderen uit elkaar worden gehouden en de strafmaat, verwijs ik naar het jurisprudentieoverzicht dat ik aan het begin van deze terechtzitting aan het hof heb overgelegd.
Ik wil nogmaals wijzen op het ontbreken van onderzoek naar het alcoholpromillage van mijn cliënt. Dit is een van de variabelen in deze zaak en relevant bij het bepalen van de gemoedsbeweging van mijn cliënt.
()’
1.7
In het arrest heeft het Hof naar aanleiding van de wijziging van de tenlastelegging bewezen verklaard, dat:
‘hij op 25 januari 2010 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon genaamd [betrokkene 1] van het leven te beroven met dat opzet
- —
met een mes in de hals van die [betrokkene 1] heeft gestoken en daarna ter uitvoering van het door de verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade die persoon genaamd [betrokkene 1] van het leven te beroven met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg
- —
met een mes een stekende beweging naar de hals van die [betrokkene 1] heeft gemaakt,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.’
1.8
In het arrest heeft het Hof ten aanzien van de voorbedachte raad overwogen:
‘Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De eerste steekbeweging.
Anders dan de advocaat-generaal is het hof met de rechtbank van oordeel dat onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is dat de verdachte de eerste keer dat hij met zijn mes naar de verdachte stak heeft gehandeld met voorbedachte raad. Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte op dat moment in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling gestoken.
De tweede steekbeweging.
Anders dan de rechtbank is het hof echter met de advocaat-generaal van oordeel dat de verdachte ten tijde van het tweede steekincident — dat ongeveer 50 seconden na het eerste steekincident plaatsvond — wel met voorbedachte raad heeft gehandeld. Gelet op de tijdspanne die is gelegen tussen het moment waarop de verdachte [betrokkene 1] met het mes in de hals heeft gestoken en het moment dat hij voor de tweede keer [betrokkene 1] met het mes in zijn hals probeerde te steken, heeft de verdachte tijd gehad om zich te beraden op het te nemen of genomen besluit om [betrokkene 1] nogmaals met het mes te steken en zich rekenschap te geven van de gevolgen van zijn daad.
De verdachte heeft voorts gestoken nadat hij zelf — vanuit een situatie waarin het, zij het kortdurend, rustig was en hij alleen stond — op [betrokkene 1] is afgelopen, waarna hij vrijwel direct heeft gestoken, zodat hij naar het oordeel van het hof niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Onder genoemde omstandigheden is het hof van oordeel dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld toen hij [betrokkene 1] voor de tweede keer probeerde te steken.’
1.9
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever van mening was dat het verschil tussen doodslag en moord erin gelegen is dat bij doodslag het besluit om te doden en de uitvoering van dat besluit beide plaatshebben gedurende één onafgebroken gemoedsbeweging die kalm nadenken uitsluit; de wetgever heeft hiermee de zwaardere strafwaardigheid willen uitdrukken van iemand die volhardt in zijn besluit, boven iemand die in een opwelling handelt (F.S. Bakker, Voorbedachte raad, DD 2011, 16, p. 225).
Inmiddels is dit uitgangspunt verwaterd. Voor de bewezenverklaring van voorbedachte raad is niet nodig dat (subjectief) de verdachte daadwerkelijk rustig heeft nagedacht alvorens zijn besluit uit te voeren; voor een bewezenverklaring van voorbedachte raad is voldoende dat (vanuit een geobjectiveerd perspectief bezien) komt vast te staan dat verdachte tijd heeft gehad zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven (onder meer HR 8 september 2009, NJ 2009,423).
In zijn conclusie voorafgaande aan HR 26 april 2011, LJN BP8823 verwijst de Advocaat-Generaal Jörg naar jurisprudentie, waaruit volgt dat het tijdsverloop tussen het voornemen en de uitvoering beslissend is.
Die tijdspanne kan heel kort zijn en onder omstandigheden in seconden worden uitgedrukt. Het is niet nodig dat de verdachte in een rustige gemoedstoestand heeft verkeerd, zelfs niet dat hij volledige beschikking over zijn geestesvermogens heeft gehad, om te kunnen aannemen dat hij met voorbedachte raad handelde.
In zijn noot onder HR 10 januari 2006, JIN 2006, 126 wijst J. Silvis er evenwel op dat de aanwezigheid van een gelegenheid van bezinning meer impliceert dan een verstrijken van een feitelijk niet voor inkeer benut moment; een gelegenheid impliceert immers het vermogen daar gebruik van te maken.
In zijn artikel in DD 2011 wijst F.S. Bakker erop dat de ‘voorbedachte raad’ zoals uitgelegd in huidige jurisprudentie inhoudelijk elke koppeling met het psychische heeft verloren, terwijl juist dat psychische, ook wel benoemd als de subjectieve kant van de voorbedachte raad, een sanctieverhoging rechtvaardigt (DD 2011, pag. 241, alsmede 246).
Bakker wijst voorts op het verschil tussen de uitleg van ‘opzet’ en ‘voorbedachte raad’; bij opzet is de koppeling met het psychische behouden, wat niet geldt voor het gelegenheidscriterium zoals dat thans veelvuldig in de jurisprudentie wordt toegepast (F.S. Bakker, a.w., pag. 246).
Bakker staat in zijn kritiek niet alleen.
Zo heeft A-G Vellinga al eerder aangegeven dat in de door de Hoge Raad gegeven uileg de nadruk te eenzijdig is komen te liggen op de tijd om na te denken: ‘tijd om na te denken betekent niet steeds ook gelegenheid tot nadenken’ (overweging 184 van HR 22 februari 2005, LJN AR 5714).
Ook R.S.T. Gaarthuis wijst er op dat het enkele tijdsverloop tussen het besluit en de uitvoering, te weten het-enkele- hebben van gelegenheid om na te denken onvoldoende rechtvaardiging biedt om de strafdreiging van 15 jaar te doen verhogen naar levenslang.
Bovendien levert de uitholling van het begrip ‘voorbedachte raad’ spanning op met het legaliteitsbeginsel; er komen vormen van het gedrag onder de norm die de wetgever aanvankelijk nooit op het oog heeft gehad.
Voorts wordt de feitenrechter onvoldoende houvast geboden bij de toepassing van het bestanddeel.
Gaarthuis bepleit dan ook meer eisen te stellen aan het bewijs van voorbedachte raad; het feit dat een kwalificerend bestanddeel moeilijker te bewijzen zal zijn is nu juist de essentie van een drempelvoorwaarde; de nadruk zal in de discussie meer moeten worden gelegd op het wel of niet ontbreken van een gemoedsopwelling of andere omstandigheden die het feitelijk nadenken in het concrete geval onwaarschijnlijk maken.
Op onderbouwde standpunten zal moeten worden gereageerd.
Op deze wijze wordt beter aangesloten bij wat de wetgever voor ogen stond; wordt een geloofwaardiger fundament voor de wettelijke strafverzwaring geboden en wordt voor jurisprudentie gezorgd die de rechtseenheid ten goede zal komen (R.S.T. Gaarthuis,
Voorbedachte raad: een objectief vereiste?, DD 2009, 80, pag. 1142 e.v. — met name p. 1155-1158).
1.10
Vrij recent heeft de Hoge Raad nog overwogen dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘met voorbedachten rade’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt in de ogen van de Hoge Raad weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar dat behoeft de rechter ervan niet te weerhouden aan contra-indicaties een zwaar gewicht toe te kennen.
Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat het bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaalde eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daarin in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven (HR 28 februari 2012, LJN BR2342).
1.11
Gelet op het hierbovenstaande, gevoegd bij de omstandigheid dat door de raadsvrouwe uitdrukkelijk en door argumenten onderbouwd gewezen is op de omstandigheid dat verdachte ten tijde van de steekincidenten in staat van dronkenschap verkeerde zodat hij niet in staat is geweest zich te bezinnen op het genomen besluit en ook geen gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van de voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, welk verweer in feite door het Hof niet is weerlegd zodat hiervan in cassatie uit moet worden gegaan, is de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed.
Middel II
Ten onrechte heeft het Hof met betrekking tot de strafoplegging onder meer overwogen dat het Hof in het nadeel van de verdachte acht heeft geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 2 december 2011, waaruit blijkt dat de verdachte meermalen onherroepelijk zou zijn veroordeeld voor het plegen van in overwegende mate geweldsdelicten waaronder in 2002 poging doodslag nu uit het betreffende uittreksel slechts kan volgen dat verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging is ontslagen, zodat de strafoplegging onvoldoende met redenen is omkleed.
Toelichting
2.1
Tot de aan de Hoge Raad gezonden stukken behoort onder meer een uittreksel Justitiële
Documentatie d.d. 28 december 2011.
Dit uittreksel vermeldt onder meer (pagina 5):
‘Instantie/zaaknr. | Arrondissementsparket Rotterdam 10-041176-01 |
Datum beslissing | 26 april 2002 Meervoudige strafkamer Rotterdam |
Feit 1 | art 287 Wetboek van Strafrecht |
art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht | |
Kwalificatie | Poging tot doodslag. |
Maat. klassif. | Moord en doodslag |
Pleegdatum | 26 februari 2001 te Rotterdam |
PV | PL17D2 Pol. R'dam-Rijnmond District 4-450642001 |
Status | Onherroepelijk 14 mei 2002 |
Beslissing t.a.v. | |
Feit 1 | Ontslag van rechtsverv. (nstrb)’ |
2.2
Uit voormeld uittreksel blijkt (derhalve) niet dat verdachte in 2002 veroordeeld zou zijn terzake van een poging doodslag.
2.3
In het arrest heeft het Hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren.
In het arrest heeft het Hof ten aanzien van de opgelegde straf onder meer overwogen:
‘Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 2 december 2011, waaruit blijkt dat de verdachte meermalen onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van in overwegende mate geweldsdelicten waaronder in 2002 poging doodslag en, zij het in het verre verleden, te weten in 1993, doodslag.
Kennelijk heeft de verdachte niets geleerd van zijn eerdere veroordelingen, nu deze hem er niet van hebben weerhouden de onderhavige feiten te plegen.’
2.4
Hoewel het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 20 december 2011 en 4 januari 2012 slechts vermeldt dat ter zitting alle stukken van onderzoek, voorzover van belang met het oog op enige door het Hof te nemen beslissing, als voorgehouden kunnen worden beschouwd, en derhalve niet vermeldt dat ter zitting een uittreksel uit het Documentatieregister is voorgehouden, neemt de verdachte aan dat ter zitting niet een uittreksel d.d. 2 december 2011 is voorgehouden, maar het door het Hof naar de Hoge Raad gezonden uittreksel van 28 december 2011.
Nu dit uittreksel niet vermeldt dat verdachte in 2002 veroordeeld is voor een poging doodslag, maar uit het uittreksel volgt dat verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging is ontslagen, houdt dit in dat het Hof de strafoplegging onvoldoende met redenen heeft omkleed, nu het Hof daarin ten onrechte aangeeft dat verdachte veroordeeld zou zijn in 2002 terzake van een poging doodslag (zie in dit verband o.m. HR 28 maart 2006, NJ 2006, 235; HR 15 november 2011, NJ 2011, 545).
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Spijkenisse, 13 juni 2012
Advocaat R.J. Baumgardt
Advocaat I.N. Weski