HR, 12-02-2008, nr. 02784/06
ECLI:NL:HR:2008:BC3797
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
12-02-2008
- Zaaknummer
02784/06
- LJN
BC3797
- Roepnaam
Cannabispsychose
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BC3797, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑02‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC3797
ECLI:NL:HR:2008:BC3797, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑02‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC3797
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑02‑2007
- Wetingang
art. 39 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2008, 263 met annotatie van N. Keijzer
NJ 2008, 263 met annotatie van N. Keijzer
NbSr 2008/111
Conclusie 12‑02‑2008
Inhoudsindicatie
Culpa in causa. V.z.v. het middel betoogt dat de feiten slechts dan aan verdachte zouden kunnen worden toegerekend als hij zou hebben geweten dat hij door het gebruik van cannabis de controle over zijn handelen zou verliezen en voorts ook het concrete gevolg daarvan – het plegen van de strafbare feiten i.c. – redelijkerwijze voorzienbaar was, stelt het eisen welke geen steun vinden in het recht. ’s Hofs oordeel dat de feiten aan verdachte kunnen worden toegerekend, nu de opgetreden psychose aan hem zelf te wijten is geweest, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Dat het Hof heeft vastgesteld dat het optreden van een psychotische toestand geen algemeen bekend of vaak gezien gevolg is van cannabisgebruik kan daaraan niet afdoen, nu het Hof niet onbegrijpelijk heeft overwogen dat: a. verdachte een regelmatige gebruiker van cannabis was, b. hij wist dat gebruik van dat roesmiddel effect heeft op zijn psychische toestand, c. hij aldus kon weten dat het gebruik van cannabis niet geheel ontbloot is van risico’s en dat dit middel zijn functioneren zodanig kon beïnvloeden dat daaruit riskant gedrag zou kunnen ontstaan en d. het van algemene bekendheid is dat het psychisch functioneren na het gebruik van dergelijke middelen van persoon tot persoon verschilt.
Nr. 02784/06
Mr. Bleichrodt
Zitting: 11 december 2007
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. De verdachte is door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens 1. "poging tot diefstal, vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd op de openbare weg", 2 en 3. telkens "opzettelijk en wederrechtelijk enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen", en 4. "mishandeling" veroordeeld tot acht maanden gevangenisstraf, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, met de bijzondere voorwaarde zoals in het arrest omschreven. Het Hof heeft voorts de vordering van de benadeelde partij toegewezen en verdachte een betalingsverplichting opgelegd zoals in het arrest omschreven.
2. Namens de verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel bevat de klacht dat het bewezenverklaarde opzet in de vier bewezenverklaarde feiten niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid en/of dat het Hof het verweer dat verdachte heeft gehandeld vanuit een acute psychose, terwijl hij niet kon verwachten dat dit zou gebeuren, heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
4. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman voor zover hier van belang aangevoerd:
"Het bij de rechtbank gevoerde verweer betreffende de tasjesroof laat ik varen. (...)
Ik betwijfel of cliënt zich bewust is geweest van hetgeen hij op 27 maart 2005 allemaal heeft aangericht en of de feiten hem zijn toe te rekenen.
Ik meen dat er sprake is van een contradictie in de omtrent cliënt opgemaakte rapporten.
De conclusies zijn gelijkluidend: in principe ontoerekeningsvatbaar, maar met name Zwegers concludeert vervolgens middels de culpa in causa constructie tot een gedeeltelijke toerekeningsvatbaarheid van cliënt.
Ik meen dat de deskundigen op dit punt op de stoel van de rechter zijn gaan zitten. De vraag die gesteld moet worden behoort te luiden: diende cliënt te weten dat hij door het gebruik van cannabis in een psychose kon geraken.
Het is niet algemeen bekend dat je door het gebruik van cannabis in een psychose kunt belanden.
Cliënt is ervaringsdeskundige op het gebied van het gebruik van dergelijke middelen. Hij heeft in het verleden altijd gebruikt zonder dat daar problemen bij ontstonden. De vriend van hem die verklaart dat hij snel stoned was, heeft niet verklaard dat het cliënt vaker overkwam dat hij op een dergelijke manier op de drugs reageerde.
De vraag blijft hoe cliënt in een psychische decompensatie is kunnen geraken.
Ik meen dat niet gezegd kan worden dat mijn cliënt een gewaarschuwd mens op dit gebied was. Hij gebruikte wel een verdovend middel, waarvan algemeen bekend is dat je er door in een soort roes geraakt, maar niet dat je daardoor in een psychose kunt belanden.
Verdachte heeft de hem ten laste gelegde feiten begaan, maar van een culpa in causa constructie kan geen sprake zijn.
Ik meen dat het vonnis van de eerste rechter dient te worden bevestigd."
alsmede bij dupliek:
Op een gegeven moment kon cliënt de gevolgen niet meer overzien. Ik verwijs daarvoor naar het relaas van de deskundigen, dat er sprake was van een zeer uitzonderlijke situatie. Ik meen dat die situatie niet meer te brengen valt onder het culpa in causa beginsel.
Cliënt bevond zich al in een psychose toen hij naar de politie ging; hij was ervan overtuigd dat hij werd achtervolgd en is daarom naar de politie gegaan. Van een waarschuwing voor verdachte was derhalve geen sprake.
Ik meen dat verdachte geheel ontoerekeningsvatbaar moet worden geacht en dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging."
Het in de eerste zin bedoelde in eerste aanleg gevoerde verweer betreffende de tasjesroof had betrekking op het ontbreken van opzet bij de (poging tot) dat misdrijf.
5. Het Hof heeft naar aanleiding van het gevoerde verweer in zijn arrest het volgende overwogen:
"De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte heeft gehandeld vanuit een acute psychose, terwijl hij niet kon verwachten dat dit zou gebeuren.
Ten aanzien van de verdachte is door drs. A.F.J.M. Zwegers, psycholoog, een onderzoek naar de geestvermogens van de verdachte ingesteld en van dat onderzoek heeft genoemde psycholoog op 22 juni 2005 een rapport opgemaakt, dat onder meer als conclusie vermeldt dat er bij verdachte ten tijde van het ten laste gelegde sprake was van een psychotische stoornis door cannabis met wanen en hallucinaties en dat verdachte als sterk verminderd toerekeningsvatbaar dient te worden beschouwd.
Ten aanzien van verdachte is voorts door dr. L.H. Jacobs-Dams, psychiater, een onderzoek naar de geestvermogens van verdachte ingesteld en van dat onderzoek heeft genoemde psychiater op 11 augustus 2005 een rapport opgemaakt, welk rapport onder meer als conclusie vermeldt dat er bij verdachte ten tijde van het ten laste gelegde sprake was van een kortdurende psychotische stoornis, welke geïndiceerd werd door het gebruik van een vermoedelijk forse hoeveelheid cannabis, waardoor psychotische symptomen met hallucinaties, wanen en angsten ontstonden en dat verdachte als sterk verminderd toerekeningsvatbaar beschouwd moet worden.
Het hof verenigt zich in zoverre met de in bovengenoemde rapporten gegeven conclusies. Het hof is - met de deskundigen - van oordeel dat, zoals voorts in de rapporten wordt omschreven, een psychotische toestand geen algemeen bekend of vaak gezien gevolg is van cannabisgebruik.
Echter, betrokkene die, zoals hij ter terechtzitting ook heeft toegegeven, regelmatig gebruiker van cannabis was, wist dat het gebruik van dat roesverwekkende middel effect heeft op de psychische toestand van betrokkene en kon dus weten dat het gebruik daarvan niet geheel ontbloot is van enig risico, althans dat dit middel zijn functioneren zodanig kon beïnvloeden dat daaruit riskant gedrag zou kunnen ontstaan.
Het is van algemene bekendheid dat het psychisch functioneren na het gebruik van dergelijke middelen van persoon tot persoon verschilt. Dat het gebruik daarvan voor verdachte zó verstrekkende gevolgen heeft gehad, heeft hij kennelijk op de koop toe genomen.
Het hof is onder deze omstandigheden van oordeel dat de verdachte strafrechtelijk - zij het in sterk verminderde zin - verantwoordelijk moet worden gehouden voor zijn daden en de gevolgen daarvan, nu, gelet op het vorenoverwogene, de opgetreden psychose aan zichzelf te wijten is geweest.
Er zijn overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde."
6. Uit wat onder 4 is weergegeven volgt, naar het Hof niet onbegrijpelijk zal hebben geoordeeld, dat de raadsman niet het verweer heeft gevoerd dat ten aanzien van de tenlastegelegde feiten opzet heeft ontbroken. Integendeel, gesteld is dat de verdachte de tenlastegelegde feiten heeft begaan, terwijl een in eerste aanleg gevoerd verweer ten aanzien van het ontbreken van opzet met betrekking tot feit 1 uitdrukkelijk niet is gehandhaafd.
7. Verder moet worden vooropgesteld dat de omstandigheid dat bij de verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde handelen sprake was van, kort gezegd, een psychische stoornis, alleen dan aan een bewezenverklaring van opzet in de weg staat, indien bij de verdachte toen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan heeft ontbroken.(1)
Gelet daarop en in aanmerking genomen wat het Hof blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft vastgesteld, is 's Hofs oordeel dat de verdachte met het vereiste opzet heeft gehandeld niet onbegrijpelijk.(2) Het behoefde, in aanmerking genomen dat ter zake geen verweer is gevoerd, geen nadere motivering. De klacht dat de bewezenverklaring voor wat betreft het opzet onvoldoende is gemotiveerd, faalt dan ook.
8. Het Hof heeft het verweer, inhoudende dat verdachte vanuit een acute psychose heeft gehandeld, terwijl hij niet kon verwachten dat hij in die toestand zou komen te verkeren zodat de feiten niet aan hem konden worden toegerekend, verworpen op de grond dat de opgetreden psychose aan verdachte, die cannabis had gebruikt, zelf te wijten is geweest. Hoewel, naar het Hof overweegt, een psychotische toestand geen algemeen bekend of vaak gezien gevolg is van cannabisgebruik, wist de verdachte dat dat gebruik effect heeft op de psychische toestand en kon hij weten dat het niet ontbloot is van risico en dat zijn functioneren daardoor zodanig kon worden beïnvloed dat daaruit riskant gedrag zou kunnen ontstaan.
9. Het middel voert daartegen naar de kern genomen aan dat in gevallen van vrijwillige intoxicatie vereist is dat het concrete gevolg - als ik het goed zie is daarmee voor wat betreft het onderhavige geval bedoeld: zowel het optreden van een psychose als het in die staat plegen van (agressieve) delicten - redelijkerwijs voorzienbaar moet zijn. Ik geloof dat, zo algemeen geformuleerd, daarmee een te vergaande eis wordt gesteld, zeker voor wat betreft de concrete voorzienbaarheid van in bedoelde staat te plegen delicten. Niet kan mijns inziens bijvoorbeeld worden geëist dat voor een verdachte voorzienbaar is - op grond van vroegere ervaringen - dat (ook) hij in staat van dronkenschap gemakkelijk kan overgaan tot het plegen van agressieve delicten. Uit de rechtspraak kan een zodanig vereiste mijns inziens ook niet worden afgeleid.
10. In zijn arrest van 9 juni 1981, NJ 1983, 412 overwoog de Hoge Raad dat het Hof met juistheid beslissend heeft geoordeeld of de verdachte "verwijtbaar" is komen te verkeren in een toestand van ziekelijke storing van zijn geestvermogens; het ging in die zaak om een doodslag gepleegd onder invloed van cocaïnegebruik.
Van Veen schrijft in zijn noot onder dit arrest over deze redenering, gebaseerd op culpa in causa, dat een andere opvatting gezien haar consequenties niet aanvaardbaar is, omdat zij ertoe zou leiden dat het gebruik van alcohol en andere de geest beïnvloedende stoffen een "vrijbrief" voor het plegen van delicten zou worden, alsmede dat wie deze middelen gebruikt en daarbij anderen blootstelt aan de gevolgen van zijn ongecontroleerde gedragingen, moet weten dat hij zich blootstelt aan bestraffing.
Een uitzondering zal, lijkt mij, gelden indien de verwijtbaarheid geheel ontbreekt, bijvoorbeeld omdat de betrokkene niet op de hoogte was van aard en werking van de ingenomen stoffen en daarvan ook niet op de hoogte hoefde te zijn.(3) Maar daarvan kan bij het gebruik van drugs, niet voor niets verboden roesmiddelen, in beginsel niet worden uitgegaan. Van het gebruik daarvan is algemeen bekend dat het invloed heeft op de geestestoestand van de betrokkene; dat wordt met dat gebruik ook beoogd. Anders kan het liggen bij het gebruik van medicijnen.(4)
11. Het middel beroept zich ook op HR NJ 1984, NJ 53 en in het bijzonder op de noot van 't Hart onder dat arrest, waarin deze de voorzienbaarheidseis voor wat betreft het concrete gevolg wel stelt. Opmerking verdient echter dat de Hoge Raad in die zaak 's Hofs oordeel dat het aangevoerde niet relevant was, heeft geaccepteerd, hoewel gesteld was dat was gehandeld in een pathologische roes, dat wil, naar het mij voorkomt, zeggen gedurende een storing van de geestvermogens als gevolg van een niet te verwachten ongebruikelijke uitwerking van alcoholgebruik. Het Hof had overwogen dat de verdachte zich zelf in die toestand had gebracht "zijnde niet aangevoerd noch ook maar enigszins aannemelijk geworden dat dit alcoholgebruik niet vrijwillig zou hebben plaatsgehad."
12. Toegegeven moet worden dat in het algemeen meer bekendheid zal bestaan met de gevolgen van alcoholmisbruik - in het bijzonder de (meer directe) relatie tussen dat misbruik en het plegen van (agressieve) delicten - dan met de gevolgen van drugsgebruik in dit verband. Dat drugsgebruik riskante effecten kan hebben, is echter wel algemeen bekend. Ik meen dat ook als de effecten van dat gebruik in het concrete geval verder strekken dan gewoonlijk, en zoals hier ook hebben omvat het ontstaan van een psychose, niet kan worden gezegd dat betrokkene geen verwijt treft voor wat betreft de toestand waarin hij is komen te verkeren, zodat de feiten die hij in die toestand heeft gepleegd, hem kunnen worden toegerekend.
13. Gelet op het voorgaande geeft het hiervoor onder 8 samengevat oordeel van het Hof dat het beroep op art. 39 Sr moet worden verworpen omdat verdachte de toestand waarin hij is komen te verkeren aan zichzelf te wijten had, mijns inziens niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Daarbij neem ik in aanmerking 's Hofs niet onbegrijpelijke vaststellingen dat de verdachte voorafgaand aan de feiten een (vermoedelijk forse) hoeveelheid cannabis had gebruikt, dat verdachte een regelmatige gebruiker van cannabis was, wist dat dat gebruik effect had op zijn psychische toestand en dat hij kon weten dat daaruit riskant gedrag kon ontstaan. Aan het voorgaande doet mijns inziens dus niet af dat de verdachte het vèrstrekkende gevolg dat zijn gebruik in het concrete geval heeft gehad, niet heeft voorzien en dat, naar het Hof tevens heeft overwogen, de mogelijkheid van een psychotische toestand als gevolg van het gebruik van cannabis niet algemeen bekend is en zich niet vaak realiseert.
14. Het middel faalt.
15 Ambtshalve merk ik nog op dat het Hof zowel de vordering van een benadeelde partij heeft toegewezen als ten behoeve van die betrokkene een schadevergoedingsmaatregel heeft opgelegd, zonder op de gebruikelijke wijze te bepalen dat het gaat om alternatieve betalingsverplichtingen. Verder heb ik geen gronden aangetroffen waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen.
16. Deze conclusie strekt ertoe
(i) dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, maar uitsluitend voor zover daarin niet de hiervoor bedoelde alternatieve vergoedingsplicht is opgenomen,
(ii) dat de Hoge Raad zal bepalen dat voldoening door de verdachte aan de plicht tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer van het bedrag van € 300,- zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij van dat bedrag doet vervallen, alsmede dat betaling aan de benadeelde partij de verplichting tot betaling van het desbetreffende bedrag aan de Staat doet vervallen, en
(iii) dat het beroep voor het overige zal worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Vgl. HR 24-11-1998, NJ 1999, 156 en HR 14-12-2004, NJ 2006, 448.
2 Anders dan waarvan in de toelichting op het middel lijkt te worden uitgegaan, speelt de culpa in causa-redenering van het Hof in dit verband geen rol, terwijl het Hof mijns inziens geen opzet in voorwaardelijke vorm aanwezig heeft geacht.
3 De Hullu, Materieel strafrecht, 3e dr. blz 330, stelt dat een weging van de mate van eigen schuld tegenover de andere relevante omstandigheden centraal moet staan. Dat neemt echter niet weg dat naar zijn mening zelfintoxicatie doorgaans zoveel eigen schuld zal opleveren dat ontoerekenbaarheid moeilijk kan worden aanvaard.
4 Zie in dit verband HR 21-9-1999, NJ 1999,760. Verweer dat in eerste instantie volgens doktervoorschrift een medicijn was ingenomen, waardoor een schemertoestand was ontstaan.
Uitspraak 12‑02‑2008
Inhoudsindicatie
Culpa in causa. V.z.v. het middel betoogt dat de feiten slechts dan aan verdachte zouden kunnen worden toegerekend als hij zou hebben geweten dat hij door het gebruik van cannabis de controle over zijn handelen zou verliezen en voorts ook het concrete gevolg daarvan – het plegen van de strafbare feiten i.c. – redelijkerwijze voorzienbaar was, stelt het eisen welke geen steun vinden in het recht. ’s Hofs oordeel dat de feiten aan verdachte kunnen worden toegerekend, nu de opgetreden psychose aan hem zelf te wijten is geweest, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Dat het Hof heeft vastgesteld dat het optreden van een psychotische toestand geen algemeen bekend of vaak gezien gevolg is van cannabisgebruik kan daaraan niet afdoen, nu het Hof niet onbegrijpelijk heeft overwogen dat: a. verdachte een regelmatige gebruiker van cannabis was, b. hij wist dat gebruik van dat roesmiddel effect heeft op zijn psychische toestand, c. hij aldus kon weten dat het gebruik van cannabis niet geheel ontbloot is van risico’s en dat dit middel zijn functioneren zodanig kon beïnvloeden dat daaruit riskant gedrag zou kunnen ontstaan en d. het van algemene bekendheid is dat het psychisch functioneren na het gebruik van dergelijke middelen van persoon tot persoon verschilt.
12 februari 2008
Strafkamer
nr. 02784/06
CAW/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 30 juni 2006, nummer 20/011369-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Maastricht van 5 oktober 2005 - de verdachte ter zake van 1. "poging tot diefstal, vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd op de openbare weg", 2. en 3. telkens opleverende "opzettelijk en wederrechtelijk enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen", en 4. "mishandeling" veroordeeld tot acht maanden gevangenisstraf, waarvan vier maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd
- dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, maar uitsluitend voor zover daarin niet een alternatieve schadevergoedingsplicht is opgenomen;
- dat de Hoge Raad zal bepalen dat voldoening door de verdachte aan de plicht tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer van het bedrag van € 300,- zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij van dat bedrag doet vervallen, alsmede dat betaling aan de benadeelde partij de verplichting tot betaling van het desbetreffende bedrag aan de Staat doet vervallen, en
- dat het beroep voor het overige zal worden verworpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst onder meer de klacht dat het Hof het verweer dat de feiten niet aan de verdachte kunnen worden toegerekend, omdat hij handelde vanuit een acute psychose terwijl hij niet kon verwachten dat die psychose zou kunnen ontstaan, ten onrechte althans op ontoereikende gronden heeft verworpen.
3.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De eerste rechter heeft geoordeeld dat de door de verdachte gepleegde feiten hem niet kunnen worden toegerekend en dat hij dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, op de gronden als in gezegd vonnis nader staan omschreven.
De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte heeft gehandeld vanuit een acute psychose, terwijl hij niet kon verwachten dat dit zou gebeuren.
Ten aanzien van de verdachte is door drs. A.F.J.M. Zwegers, psycholoog, een onderzoek naar de geestvermogens van de verdachte ingesteld en van dat onderzoek heeft genoemde psycholoog op 22 juni 2005 een rapport opgemaakt, dat onder meer als conclusie vermeldt dat er bij verdachte ten tijde van het ten laste gelegde sprake was van een psychotische stoornis door cannabis met wanen en hallucinaties en dat verdachte als sterk verminderd toerekeningsvatbaar dient te worden beschouwd.
Ten aanzien van verdachte is voorts door dr. L.H. Jacobs-Dams, psychiater, een onderzoek naar de geestvermogens van verdachte ingesteld en van dat onderzoek heeft genoemde psychiater op 11 augustus 2005 een rapport opgemaakt, welk rapport onder meer als conclusie vermeldt dat er bij verdachte ten tijde van het ten laste gelegde sprake was van een kortdurende psychotische stoornis, welke geïndiceerd werd door het gebruik van een vermoedelijk forse hoeveelheid cannabis, waardoor psychotische symptomen met hallucinaties, wanen en angsten ontstonden en dat verdachte als sterk verminderd toerekeningsvatbaar beschouwd moet worden.
Het hof verenigt zich in zoverre met de in bovengenoemde rapporten gegeven conclusies.
Het hof is - met de deskundigen - van oordeel dat, zoals voorts in de rapporten wordt omschreven, een psychotische toestand geen algemeen bekend of vaak gezien gevolg is van cannabisgebruik.
Echter, betrokkene die, zoals hij ter terechtzitting ook heeft toegegeven, regelmatig gebruiker van cannabis was, wist dat het gebruik van dat roesverwekkende middel effect heeft op de psychische toestand van betrokkene en kon dus weten dat het gebruik daarvan niet geheel ontbloot is van enig risico, althans dat dit middel zijn functioneren zodanig kon beïnvloeden dat daaruit riskant gedrag zou kunnen ontstaan.
Het is van algemene bekendheid dat het psychisch functioneren na het gebruik van dergelijke middelen van persoon tot persoon verschilt. Dat het gebruik daarvan voor verdachte zó verstrekkende gevolgen heeft gehad, heeft hij kennelijk op de koop toegenomen.
Het hof is onder deze omstandigheden van oordeel dat de verdachte strafrechtelijk - zij het in sterk verminderde zin - verantwoordelijk moet worden gehouden voor zijn daden en de gevolgen daarvan, nu, gelet op het vorenoverwogene, de opgetreden psychose aan zichzelf te wijten is geweest.
Er zijn overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten."
3.3. Voor zover het middel betoogt dat de feiten slechts dan aan de verdachte zouden kunnen worden toegerekend als hij zou hebben geweten dat hij door het gebruik van cannabis de controle over zijn handelen zou verliezen en voorts ook het concrete gevolg daarvan - het plegen van de onderhavige strafbare feiten - redelijkerwijze voorzienbaar was, stelt het eisen welke geen steun vinden in het recht.
3.4. Het oordeel van het Hof dat de feiten aan de verdachte kunnen worden toegerekend, nu de opgetreden psychose aan hem zelf te wijten is geweest, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Dat het Hof heeft vastgesteld dat het optreden van een psychotische toestand geen algemeen bekend of vaak gezien gevolg is van cannabisgebruik kan daaraan niet afdoen, nu het Hof niet onbegrijpelijk heeft overwogen dat:
- de verdachte een regelmatige gebruiker van cannabis was;
- hij wist dat gebruik van dat roesmiddel effect heeft op zijn psychische toestand;
- hij aldus kon weten dat het gebruik van cannabis niet geheel ontbloot is van risico's en dat dit middel zijn functioneren zodanig kon beïnvloeden dat daaruit riskant gedrag zou kunnen ontstaan en
- het van algemene bekendheid is dat het psychisch functioneren na het gebruik van dergelijke middelen van persoon tot persoon verschilt.
3.5. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.1. Het Hof heeft de verdachte - voor zover hier van belang - veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 300,- aan de benadeelde partij. Voorts heeft het Hof onder aanhaling van art. 36f Sr aan de verdachte de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 300,- ten behoeve van de benadeelde partij met de bepaling dat, bij gebreke van betaling en verhaal, vervangende hechtenis wordt toegepast voor de duur van zes dagen.
4.2. Het Hof heeft verzuimd in zijn arrest op te nemen dat het toewijzen van de vordering van de benadeelde partij en het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel een alternatieve vergoedingsplicht meebrengt, in die zin dat de verdachte is gekweten van zijn plicht tot schadeloosstelling van het slachtoffer indien en voor zover hij heeft voldaan aan één van de hem opgelegde wijzen van vergoeding van de door het slachtoffer geleden schade.
(vgl. HR 1 juni 12 januari 1999, NJ 1999, 246).
De Hoge Raad zal daarom beslissen zoals hieronder is vermeld.
5. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verstaat dat voldoening aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij van voormeld bedrag van € 300,- de verplichting tot betaling aan de Staat doet vervallen en dat voldoening aan de verplichting tot betaling aan de Staat van voormeld bedrag ten behoeve van de benadeelde partij, de veroordeling tot betaling aan de benadeelde partij doet vervallen;
verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 12 februari 2008.
Beroepschrift 22‑02‑2007
Hoge Raad
der
Nederlanden
griffienummer: 02784/06
Schriftuur: houdende middelen van cassatie in de zaak van:
[verdachte], verzoeker tot cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch uitgesproken op 30 juni 2006.
Middel
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 350, 359, 415 Sv geschonden doordien het bewezenverklaarde opzet in de vier bewezenverklaarde feiten niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid en/of het verweer dat verzoeker heeft gehandeld vanuit een acute psychose, terwijl hij niet kon verwachten dat dit (curs. G.S.) zou gebeuren heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen. 's‑Hofs arrest is dus niet voldoende naar de eis van de wet met redenen omkleed.
Toelichting
1
Het hof heeft in dit verband, zakelijk weergegeven overwogen:
‘De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte heeft gehandeld vanuit een acute psychose, terwijl hij niet kon verwachten dat dit zou gebeuren.
Ten aanzien van de verdachte is door drs. A.F.J.M. Zwegers, psycholoog, een onderzoek naar de geestvermogens van de verdachte ingesteld en van dat onderzoek heeft genoemde psycholoog op 22 juni 2005 een rapport opgemaakt, dat onder meer als conclusie vermeldt dat er bij verdachte ten tijde van het ten laste gelegde sprake was van een psychotische stoornis door cannabis met wanen en hallucinaties en dat verdachte als sterk verminderd toerekeningsvatbaar dient te worden beschouwd.
Ten aanzien van verdachte is voorts door dr. L.H. Jacobs-Dams, psychiater, een onderzoek naar de geestvermogens van verdachte ingesteld en van dat onderzoek heeft genoemde psychiater op 11 augustus 2005 een rapport opgemaakt, welk rapport onder meer als conclusie vermeldt dat er bij verdachte ten tijde van het ten laste gelegde sprake was van een kortdurende psychotische stoornis, welke geïndiceerd werd door het gebruik van een vermoedelijk forse hoeveelheid cannabis, waardoor psychotische symptomen met hallucinaties, wanen en angsten ontstonden en dat verdachte als sterk verminderd toerekeningsvatbaar beschouwd moeten worden.
Het hof verenigt zich in zoverre met de in bovengenoemde rapporten gegeven conclusies. Het hof is — met de deskundigen — van oordeel dat, zoals voorts in de rapporten wordt omschreven, een psychotische toestand geen algemeen bekend of vaak gezien gevolg is van cannabisgebruik.
Echter, betrokkene die, zoals hij ter terechtzitting ook heeft toegegeven, regelmatig gebruiker van cannabis was, wist dat het gebruik van dat roesverwekkende middel effect heeft op de psychische toestand van betrokkene en kon dus weten dat het gebruik daarvan niet geheel ontbloot is van enig risico, althans dat dit middel zijn functioneren zodanig kon beïnvloeden dat daaruit riskant gedrag zou kunnen ontstaan.
Het is van algemene bekendheid dat het psychisch functioneren na het gebruik van dergelijke middelen van persoon tot persoon verschilt. Dat het gebruik daarvan voor verdachte zó verstrekkende gevolgen heeft gehad, heeft hij kennelijk op de koop toegenomen.
Het hof is onder deze omstandigheden van oordeel dat de verdachte strafrechtelijk — zij het in sterk verminderde zin — verantwoordelijk moet worden gehouden voor zijn daden en de gevolgen daarvan, nu, gelet op het vorenoverwogene, de opgetreden psychose aan zichzelf te wijten is geweest.
Er zijn overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.’
2
Het is van belang voorop te stellen dat verzoeker veroordeeld is wegens poging tot gekwalificeerde diefstal ex art. 312 Sr, vernieling en mishandeling, welke feiten de raadsman van verzoeker met ‘dit’ heeft aangeduid. Buiten een mishandeling gepleegd op 27 maart 2005 te Maastricht kan uit 's‑hofs arrest niet blijken dat verzoeker eerder soortgelijke feiten heeft gepleegd en nog minder kan blijken dat hij — voorzover dat al zo zou zijn — deze feiten c.q. de mishandeling van 27 maart 2005 heeft gepleegd onder invloed van verdovende middelen.
3
Uit de rechtspraak blijkt ook dat in gevallen van vrijwillige intoxicatie vereist wordt dat het concrete gevolg in het betrokken geval redelijkerwijs voorzien moet kunnen worden. Het bewijs van die voorzienbaarheid wordt doorgaans geleverd geacht als bijv. in geval van alcohol de verdachte bij eerdere gelegenheden agressief gedrag heeft vertoond en hij wist dat hij bij de combinatie alcohol en medicijnen de controle over zijn handelen zou verliezen. Vgl.
- —
H.R. 27 juni 1978 NJ 1979, 67
- —
annotatie v.'t Hart onder HR 28 juni 1983 NJ 1984, 53
- —
conclusie A. G. Machielse bij HR 21 september 1999 NJ 1999, 760
- —
HR 9 juni 1981 NJ 1983, 412 m.nt. ThW
- —
HR 14 december 2004 NJ 2006, 448.
4
Onder deze omstandigheden is de culpa in causa redenering van het hof ontoereikend voor het aannemen van opzet en strafbaarheid. De enkele omstandigheid dat verzoeker de opgetreden psychose aan zichzelf heeft te wijten brengt immers nog niet mee dat hij daarmee bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij de bewezenverklaarde delicten zou plegen.
5
Culpa in causa staat bijvoorbeeld ook geenszins zonder meer een beroep op overmacht in de weg, zoals HR 13 juni 1989, NJ 1990, 48 m.nt. 't H. leert en ook HR 20 februari 2007, nr. 02965/05 wijst uit dat culpa in causa niet zonder meer voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel oplevert, waarbij valt te noteren dat er uiteraard een relatie dient te zijn tussen het willen en de aanmerkelijke kans. Nu opzet schuld insluit is er uit oogpunt van systematiek geen reden voormelde culpa causa impact ten aanzien van schuld anders te laten functioneren. Zie hierover onder meer:
- —
J. de Hullu, materieel strafrecht p. 264, 3e dr.
- —
D.H. de Jong, De aanmerkelijke kans, in: Glijdende schalen, Liber amicorum J. de Hullu p.218.
6
Op grond van het voorgaande kan 's‑hofs arrest niet in stand blijven, nu de bewezenverklaring en de strafbaarverklaring hierdoor ontoereikend is gemotiveerd.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr G. Spong, advocaat, kantoorhoudende te Amsterdam, aan de Keizersgracht 278, die bij dezen verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker in cassatie.
Amsterdam, 22 februari 2007
mr G. Spong