‘Tot slot. Na een enigszins trage start wint de strafbaarstelling van witwassen aan populariteit. De gevallen die — vaak met succes — aan de rechter worden voorgelegd, voldoen lang niet altijd aan het traditionele beeld van witwassen als een ingewikkeld proces van versluiering van de herkomst van criminele gelden. Omdat de strafbaarstelling van art. 420bis e.v. Sr met het oog op een effectieve opsporing en vervolging in hoge mate is vormgegeven als een catch all-bepaling, verdwijnt het element van versluiering nogal eens uit beeld en gaat het feitelijk om de situatie dat ‘slechts’ het bezit van een uit — een al dan niet gespecificeerd — misdrijf afkomstig voorwerp als kern van de strafbare gedraging heeft te gelden. Gelet op de rechtsgoederen die art. 420bis e.v. Sr beogen te beschermen — de integriteit van het financieel en economisch verkeer en de openbare orde (vgl. Kamerstukken II 1999/2000, 27 159, nr. 3, p. 6) — roept deze ontwikkeling vraagtekens op. De strafbaarstelling van witwassen zit eenvoudig te ruim in haar jas. Naar mijn mening zou, niettegenstaande de ruime delictsomschrijving, zo veel mogelijk moeten worden vastgehouden aan het uitgangspunt dat vervolging wegens witwassen in aanmerking komt voor situaties waarin daadwerkelijk wordt getracht het zicht te ontnemen op de herkomst van gelden. De mogelijkheden van de rechter om met het oog hierop aan de strafbaarstelling van art. 420bis e.v. Sr te sleutelen, zijn — juist vanwege die ruime delictsomschrijving — beperkt. Eerst en vooral dient te worden vertrouwd op een prudent vervolgingsbeleid. Maar daar waar de rechter wel de mogelijkheid heeft om een beperking aan te brengen, zoals met betrekking tot de hier besproken situatie dat met het begaan van het gronddelict naar de letter van de wet automatisch een witwashandeling wordt begaan, zou de rechter die kans moeten grijpen.’
HR, 17-12-2013, nr. 12/00625
ECLI:NL:HR:2013:2009, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-12-2013
- Zaaknummer
12/00625
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:2009, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑12‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1960, Contrair
ECLI:NL:PHR:2013:1960, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑11‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:2009, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑10‑2012
- Wetingang
art. 420bis Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2014/76 met annotatie van M.J. Borgers
SR-Updates.nl 2013-0517
NbSr 2014/65
Uitspraak 17‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Witwassen, (kort) voorhanden hebben, art. 420bis Sr. Het Hof heeft vastgesteld dat verdachte nadat hij van de medeverdachte hoorde dat de auto die hij, verdachte, bestuurde, was gestolen, met deze auto nog een minuut à anderhalve minuut is doorgereden. ’s Hofs oordeel dat verdachte over de auto en het bijbehorende kentekenbewijs een zodanige feitelijke zeggenschap had dat hij die voorwerpen i.d.z.v. art. 420bis Sr “voorhanden heeft gehad”, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. V.zv. het middel klaagt dat het voorhanden hebben van de voorwerpen door verdachte niet heeft bijgedragen aan het verhullen van de criminele herkomst van die voorwerpen en dat het bewezenverklaarde daarom o.g.v. regels uit recente rechtspraak van de HR niet als witwassen kan worden gekwalificeerd, miskent het dat deze rechtspraak alleen betrekking heeft op het verwerven of voorhanden hebben van voorwerpen terwijl aannemelijk is dat die voorwerpen afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf (vgl. HR ECLI:NL:HR:2013:2002). Conclusie AG: anders.
Partij(en)
17 december 2013
Strafkamer
nr. 12/00625
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 26 januari 2012, nummer 23/001535-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.A. Jansen en mr. Th.O.M. Dieben, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal J. Wortel heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat de verdachte de auto met bijbehorend kentekenbewijs "voorhanden heeft gehad" als bedoeld in art. 420bis Sr.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 20 april 2008, te Purmerend tezamen en in vereniging met een ander, een voorwerp, te weten een personenauto, merk Seat, kleur groen, kenteken [AA-00-BB] en een kentekenbewijs, behorende bij voornoemde auto, voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerpen afkomstig waren uit enig misdrijf."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een proces-verbaal van aangifte (proces-verbaalnummer: 2008111411-1) d.d. 20 april 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (p. 1-4).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 20 april 2008 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Tussen zondag 13 april 2008 te 20.00 uur en donderdag 17 april 2009 te 14.00 uur, werd te Amsterdam weggenomen: een personenauto, merk/type Seat Cordoba 1.8 Glx, kleur groen, kenteken [AA-00-BB], tezamen met een kentekenbewijs (deel III), behorende bij het voornoemde kentekenvoertuig. Ik ben eigenaar van genoemde auto. Hierbij doe ik aangifte van diefstal van mijn auto. In mijn auto lagen de volgende goederen:deel 1a-kentekenbewijs, groen (1 stuks);deel 1b-kentekenbewijs, groen (1 stuks);deel III-kentekenbewijs, groen (1 stuks). Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van dit feit.
2. Een proces-verbaal van bevindingen (proces-verbaalnummer: PL11PC/08-026957) d.d. 20 april 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3] (p. 13-16).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als bevindingen van verbalisanten:
Op zondag 20 april 2008, omstreeks 05.16 uur, waren wij gekleed in uniform en herkenbaar als politieman, in een opvallend politievoertuig, op de Westerstraat te Purmerend, gemeente Purmerend.
Wij zagen dat een groenkleurige personenauto, merk Seat, ons tegemoet reed. Wij zagen dat het kenteken van die Seat de combinatie [AA-00-BB] had. Verder zagen wij drie manspersonen in die Seat zitten. Vervolgens hebben wij via de meldkamer het kenteken van de Seat opgevraagd. Blijkens opgave van de meldkamer bleek het voertuig in Amsterdam als vermist te zijn opgegeven. Wij besloten omstreeks 05.18 uur een nader onderzoek in te stellen naar de identiteit van de inzittenden en wij gaven een stopteken via het daktransparant van ons politievoertuig. Tevens gaf ik, eerste verbalisant, met het grote licht van ons voertuig, attentieseinen aan de bestuurder. Wij zagen vervolgens dat de bestuurder het stopteken negeerde en de snelheid van het voertuig verhoogde. Wij hebben vervolgens de volgende route gereden, waarbij wij de daktransparant constant aan hadden, evenals de blauwe zwaailichten. Vanaf de Gorslaan de Wherebrug over, over de Churchill-laan, de rotonde met de Hannie Schaftstraat, rechtsaf de Rudolf Garellstraat in en aan het einde linksaf een parkeervak van de flat Rode Garell op.
Deze rit heeft ongeveer een minuut á anderhalve minuut geduurd. De snelheid bedroeg maximaal 80 kilometer per uur. Wij zagen wel dat de Seat bij enkele bochten uitbrak. Wij zagen dat de bestuurder van de Seat uitstapte, kort in onze richting rende en daarna wegrende.
3. Verklaring van verdachte ter zitting van het hof op 12 januari 2012:
U houdt mij voor dat ik op 20 april 2008 zou hebben gereden in een gestolen Seat, met kenteken [AA-00-BB]. Ik kwam van een feestje vandaan. Na dit feestje zijn we, [betrokkene 2] en ik met nog een jongen, weggereden. Ik bestuurde de auto (het hof begrijpt: de gestolen Seat met kenteken [AA-00-BB]). [betrokkene 2] liet me na het instappen het kentekenpapier zien. Het waren papieren van [betrokkene 1]. Op het moment dat de politie het stopteken gaf, zei [betrokkene 2] tegen mij dat de auto gestolen was. Na het stopteken reed ik door omdat [betrokkene 2] zei dat de auto was gestolen."
2.2.3.
Het Hof heeft met betrekking tot een gevoerd bewijsverweer voorts nog het volgende overwogen:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman ten aanzien van het onder 2 subsidiair ten laste gelegde aangevoerd dat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken, omdat de verdachte pas maximaal 1 tot 1,5 minuten vóór zijn aanhouding te weten kwam dat hij in een gestolen auto reed, en dat daarom, mede in het licht van alle omstandigheden van het geval, niet meer gesproken kan worden van "voorhanden hebben".
Het hof verwerpt dit verweer.
Terwijl de verdachte de auto bestuurde, is aan hem medegedeeld dat het een gestolen auto betrof. Op dat moment heeft verdachte er voor gekozen om, in plaats van te stoppen, door te rijden en heeft hij daarbij getracht de politie, die het voertuig op dat moment achtervolgde, af te schudden. Hiermee heeft de verdachte zich naar het oordeel van het hof schuldig gemaakt aan witwassen. Dat hij dit slechts gedurende een korte periode heeft gedaan, maakt dit niet anders."
2.3.
Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte nadat hij van de medeverdachte hoorde dat de auto die hij, verdachte, bestuurde, was gestolen, met deze auto nog een minuut à anderhalve minuut is doorgereden. Het oordeel van het Hof dat de verdachte over de auto en het bijbehorende kentekenbewijs een zodanige feitelijke zeggenschap had dat hij die voorwerpen in de zin van art. 420bis Sr "voorhanden heeft gehad", geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
2.4.
Voor zover het middel klaagt dat het voorhanden hebben van de voorwerpen door de verdachte niet heeft bijgedragen aan het verhullen van de criminele herkomst van die voorwerpen en dat het bewezenverklaarde daarom op grond van regels uit recente rechtspraak van de Hoge Raad niet als witwassen kan worden gekwalificeerd, miskent het dat deze rechtspraak alleen betrekking heeft op het verwerven of voorhanden hebben van voorwerpen terwijl aannemelijk is dat die voorwerpen afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf (vgl. HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2002).
2.5.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 december 2013.
Conclusie 05‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Witwassen, (kort) voorhanden hebben, art. 420bis Sr. Het Hof heeft vastgesteld dat verdachte nadat hij van de medeverdachte hoorde dat de auto die hij, verdachte, bestuurde, was gestolen, met deze auto nog een minuut à anderhalve minuut is doorgereden. ’s Hofs oordeel dat verdachte over de auto en het bijbehorende kentekenbewijs een zodanige feitelijke zeggenschap had dat hij die voorwerpen i.d.z.v. art. 420bis Sr “voorhanden heeft gehad”, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. V.zv. het middel klaagt dat het voorhanden hebben van de voorwerpen door verdachte niet heeft bijgedragen aan het verhullen van de criminele herkomst van die voorwerpen en dat het bewezenverklaarde daarom o.g.v. regels uit recente rechtspraak van de HR niet als witwassen kan worden gekwalificeerd, miskent het dat deze rechtspraak alleen betrekking heeft op het verwerven of voorhanden hebben van voorwerpen terwijl aannemelijk is dat die voorwerpen afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf (vgl. HR ECLI:NL:HR:2013:2002). Conclusie AG: anders.
Nr. 12/00625
Mr. Wortel
Zitting 5 november 2013
conclusie inzake
[verdachte]
1.1 Namens de verdachte is cassatieberoep ingesteld tegen een op 26 januari 2012 uitgesproken arrest van het Gerechtshof Amsterdam. Blijkens de akte is het cassatieberoep beperkt tot de veroordeling ter zake van het onder 2 subsidiair tenlastegelegde feit. Ter zake van dat als “witwassen” aangemerkte feit is de verdachte veroordeeld tot een werkstraf van 60 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 30 dagen hechtenis.
1.2 Namens de verdachte hebben mr. G.A. Jansen en mr. Th.O.M. Dieben, beiden advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
2. Bewezenverklaring en bewijsmiddelen
2.1 Ten laste van de verdachte is onder 2 subsidiair bewezenverklaard dat:
“hij op 20 april 2008, te Purmerend tezamen en in vereniging met een ander, een voorwerp, te weten een personenauto, merk Seat, kleur groen, kenteken [AA-00-BB] en een kentekenbewijs, behorende bij voornoemde auto, voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerpen afkomstig waren uit enig misdrijf.”
2.2 Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van aangifte (proces-verbaalnummer: 2008111411-1) d.d. 20 april 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (p. 1-4).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 20 april 2008 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Tussen zondag 13 april 2008 te 20.00 uur en donderdag 17 april 2009 te 14.00 uur, werd te Amsterdam weggenomen: een personenauto, merk/type Seat Cordoba 1.8 Glx, kleur groen, kenteken [AA-00-BB], tezamen met een kentekenbewijs (deel III), behorende bij het voornoemde kentekenvoertuig. Ik ben eigenaar van genoemde auto. Hierbij doe ik aangifte van diefstal van mijn auto. In mijn auto lagen de volgende goederen: deel 1a-kentekenbewijs, groen (1 stuks); deel 1b-kentekenbewijs, groen (1 stuks); deel III-kentekenbewijs, groen (1 stuks). Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van dit feit.
2. Een proces-verbaal van bevindingen (proces-verbaalnummer: PL11PC/08-026957) d.d. 20 april 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3] (p. 13-16).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als bevindingen van verbalisanten:
Op zondag 20 april 2008, omstreeks 05.16 uur, waren wij gekleed in uniform en herkenbaar als politieman, in een opvallend politievoertuig, op de Westerstraat te Purmerend, gemeente Purmerend.
Wij zagen dat een groenkleurige personenauto, merk Seat, ons tegemoet reed. Wij zagen dat het kenteken van die Seat de combinatie [AA-00-BB] had. Verder zagen wij drie manspersonen in die Seat zitten. Vervolgens hebben wij via de meldkamer het kenteken van de Seat opgevraagd. Blijkens opgave van de meldkamer bleek het voertuig in Amsterdam als vermist te zijn opgegeven. Wij besloten omstreeks 05.18 uur een nader onderzoek in te stellen naar de identiteit van de inzittenden en wi gaven een stopteken via het daktransparant van ons politievoertuig. Tevens gaf ik, eerste verbalisant, met het grote licht van ons voertuig, attentieseinen aan de bestuurder. Wij zagen vervolgens dat de bestuurder het stopteken negeerde en de snelheid van het voertuig verhoogde. Wij hebben vervolgens de volgende route gereden, waarbij wij de daktransparant constant aan hadden, evenals de blauwe zwaailichten. Vanaf de Gorslaan de Wherebrug over, over de Churchill-laan, de rotonde met de Hannie Schaftstraat, rechtsaf de Rudolf Garellstraat in en aan het einde linksaf een parkeervak van de flat Rode Garell op.
Deze rit heeft ongeveer een minuut á anderhalve minuut geduurd. De snelheid bedroeg maximaal 80 kilometer per uur. Wij zagen wel dat de Seat bij enkele bochten uitbrak. Wij zagen dat de bestuurder van de Seat uitstapte, kort in onze richting rende en daarna wegrende.
3. Verklaring van verdachte ter zitting van het hof op 12 januari 2012:
U houdt mij voor dat ik op 20 april 2008 zou hebben gereden in een gestolen Seat, met kenteken [AA-00-BB]. Ik kwam van een feestje vandaan. Na dit feestje zijn we, [betrokkene 2] en ik met nog een jongen, weggereden. Ik bestuurde de auto (het hof begrijpt: de gestolen Seat met kenteken [AA-00-BB]). [betrokkene 2] liet me na het instappen het kentekenpapier zien. Het waren papieren van [betrokkene 1]. Op het moment dat de politie het stopteken gaf, zei [betrokkene 2] tegen mij dat de auto gestolen was. Na het stopteken reed ik door omdat [betrokkene 2] zei dat de auto was gestolen.”
2.3 In de bestreden uitspraak is voorts overwogen:
“Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman ten aanzien van het onder 2 subsidiair ten laste gelegde aangevoerd dat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken, omdat de verdachte pas maximaal 1 tot 1,5 minuten vóór zijn aanhouding te weten kwam dat hij in een gestolen auto reed, en dat daarom, mede in het licht van alle omstandigheden van het geval, niet meer gesproken kan worden van "voorhanden hebben".
Het hof verwerpt dit verweer.
Terwijl de verdachte de auto bestuurde, is aan hem medegedeeld dat het een gestolen auto betrof. Op dat moment heeft verdachte er voor gekozen om, in plaats van te stoppen, door te rijden en heeft hij daarbij getracht de politie, die het voertuig op dat moment achtervolgde, af te schudden. Hiermee heeft de verdachte zich naar het oordeel van het hof schuldig gemaakt aan witwassen. Dat hij dit slechts gedurende een korte periode heeft gedaan, maakt dit niet anders.”
3.1 Het eerste middel klaagt dat het oordeel van het Hof dat het voorhanden hebben van een auto en de daarbij behorende kentekenpapieren gedurende maximaal 1 tot 1,5 minuut, onder de door het Hof vastgestelde omstandigheden, kan worden aangemerkt als "voorhanden hebben" in de zin van art. 420bis Sr van een onjuiste rechtsopvatting getuigt dan wel onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd is. Het middel klaagt er voorts over dat het bewezenverklaarde is gekwalificeerd als witwassen in de zin van art. 420bis Sr zonder dat het Hof heeft vastgesteld dat het voorhanden hebben van die auto heeft bijgedragen aan verbergen of verhullen van de criminele herkomst.
3.2 Om met die laatste klacht te beginnen: de rechtspraak over ‘enkel voorhanden hebben dat niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst’ (de stellers van het middel noemen HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM4440, NJ 2010/655, maar inmiddels kan ook gewezen worden op HR 8 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX4605, NJ 2013/264) heeft betrekking op de voortbrengselen van een door de verdachte zelf begaan misdrijf. Deze rechtspraak beoogt te bevorderen dat de bezitshandeling die volgens de tenlastelegging moet worden aangemerkt als witwassen van het door eigen misdrijf verkregen goed een zelfstandig verwijt rechtvaardigt, niet volledig samenvallend met het begaan van het ‘brondelict’ waardoor de zaak in de macht van de verdachte is gekomen.
Uit deze rechtspraak kan niet worden opgemaakt dat ‘verbergen of verhullen van de criminele herkomst’ ook verlangd wordt voor de strafbaarheid van het voorhanden hebben van een door het misdrijf van een ander verkregen voorwerp. In die situatie rijst de vraag naar de strafwaardigheid van het bezit naast de strafwaardigheid van de verkrijging eenvoudigweg niet.
3.3 De eerste klacht in het middel lijkt me wel hout te snijden. Daarbij stel ik voorop dat uit de vrijspraak ter zake van de als feit 2 primair tenlastegelegde heling van de auto en bijbehorend kentekenbewijs, door het Hof aldus gemotiveerd dat geen aanwijzingen naar voren zijn gekomen op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van de auto wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat deze door diefstal was verkregen, onvermijdelijk voortvloeit dat het als ‘witwassen’ bewezen verklaarde voorhanden hebben (feit 2 subsidiair) beperkt is tot de tijd die is verstreken tussen het moment waarop de politie een stopteken gaf en de verdachte van zijn bijrijder hoorde dat de auto gestolen was, en het moment waarop de verdachte na een mislukte poging om aan de politie te ontkomen is uitgestapt en weggerend. Het Hof heeft blijkens de gebezigde bewijsmiddelen vastgesteld dat tussen deze twee momenten één of hooguit anderhalve minuut is verstreken.
3.4 Ik zal het Hof nageven dat de wetsgeschiedenis de opvatting toelaat dat “voorhanden hebben” – bij toepassing van de witwasbepalingen niet anders uit te leggen dan bij toepassing van de strafbaarstelling van opzet- of schuldheling - ruim moet worden opgevat, en daaronder elke vorm van feitelijk voorhanden hebben, met welk doel of krachtens welke titel dan ook, begrepen mag worden (HR 21 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1754, NJ 2000, 736). Niettemin maak ik uit de rechtspraak op dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen volgen dat de verdachte een “zodanige feitelijke zeggenschap” over het desbetreffende voorwerp had dat hij het niet alleen feitelijk maar ook in de zin van de zojuist genoemde strafbaarstellingen “voorhanden” heeft gehad, vgl HR 31 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6053.
3.5 Het Hof heeft van de verdachte willen aannemen dat hij vóór het stopteken van de politie nog niet besefte dat hij een gestolen auto bestuurde. Dit feitelijk oordeel moet in cassatie worden gerespecteerd (en ik zal dus voor me moeten houden dat ik er zo het mijne van denk, ook omdat de verdachte vóór dat moment al gezien had dat het kenteken niet op naam van zijn vriend stond ). Daarvan uitgaande, acht ik het oordeel dat de verdachte door één à anderhalve minuut door te rijden een zodanige zeggenschap over de auto heeft uitgeoefend dat hij het in de zin van art. 420bis Sr “voorhanden heeft gehad” niet zonder meer begrijpelijk, ook omdat uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte zo handelde met het doel zelf aan de politie te ontkomen.
In zoverre slaagt het middel.
4.1 Het tweede middel klaagt over het uitblijven van een beslissing over het al dan niet overschreden zijn van de redelijke termijn voor berechting.
4.2 In de toelichting op het middel is al te vinden waarom het faalt. Hetgeen blijkens de aan het proces-verbaal van de in hoger beroep gehouden terechtzitting gehechte pleitaantekeningen is aangevoerd, te weten
“28. Mocht uw Gerechtshof ondanks het voorgaande toch tot een bewezenverklaring komen dan geldt in ieder geval het volgende met betrekking tot de strafmaat.
29. Het door de politierechter gewezen vonnis dateert van 13 november 2009. We zijn inmiddels ruim 2 jaar verder.
30. Het is voor de verdediging niet mogelijk na te gaan of en, zo ja, hoe vaak en op welke wijze getracht is de verstekmededeling aan cliënt te betekenen. Afschriften van stukken waaruit dit zou kunnen blijken zitten niet in het aan de verdediging verstrekte dossier.
31. Ik verzoek uw Gerechtshof een en ander dan ook na te gaan op basis van het rechtbankdossier.
32. Mocht blijken dat het OM niet de nodige voortvarendheid heeft betracht bij het betekenen van de verstekmededeling zodat om die reden sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn dan wordt hierop door de verdediging expliciet een beroep op gedaan. Een en ander dient dan wat de verdediging betreft te leiden tot een korting op de op te leggen straf conform de standaardjurisprudentie van de Hoge Raad op dit punt.”
valt (hooguit) aan te merken als “een expliciet verzoek aan het Hof te onderzoeken of in casu sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn”. Een verzoek is geen ter terechtzitting gevoerd verweer, zodat het aangevoerde het Hof niet tot een gemotiveerde beslissing noopte (HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358).
Aldus ten overvloede: blijkens de aan de Hoge Raad toegezonden stukken is de mededeling van het bij verstek gewezen vonnis op 15 februari 2010, dat wil zeggen binnen een jaar na de uitspraak in eerste aanleg, rechtsgeldig betekend door uitreiking aan de griffier, als voorzien in art. 588, eerste lid onder b sub 3°, Sv, omdat de verdachte niet als ingezetene was ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens noch een feitelijke woon- of verblijfplaats van hem bekend was.
Het middel faalt.
5.1 Het eerste middel slaagt gedeeltelijk, hetgeen tot de na te melden beslissing zal moeten leiden.
Het tweede middel leent zich voor toepassing van art. 81 RO.
5.2 Deze conclusies strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
wnd A-G
Beroepschrift 09‑10‑2012
Hoge Raad der Nederlanden
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE EX ARTIKEL 437 WETBOEK VAN STRAFVORDERING
Zaaknummer: S 12/00625
Inzake: [verzoeker]
Geeft eerbiedig te kennen:
[verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1986 te [geboorteplaats] ([land]), hierna te noemen ‘verzoeker’, te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van zijn raadsvrouwe mr. G.A. Jansen en zijn raadsman de heer Th.O.M. Dieben (LL.B., LL.M.) aan het Jollemanhof 26 te (1019 GW) Amsterdam;
Verzoeker heeft de eer van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, uitgesproken op 26 januari 2012, de volgende middelen van cassatie voor te dragen:
Middel I:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, dan wel verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder is art. 47 jo. art. 420bisWetboek van Strafrecht al dan niet in verbinding met art. 350jo.art. 415 van het Wetboek van Strafvordering geschonden. Enerzijds getuigt het oordeel van het Hof dat het voorhanden hebben van een auto en de daarbij behorende kentekenpapieren voor de duur van max. 1 tot 1,5 minuut in de door het Hof vastgestelde omstandigheden voldoende is om te kwalificeren als ‘voorhanden hebben’ zoals bedoeld in art. 420bisWetboek van Strafrecht van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is dit oordeel onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd. Anderzijds getuigt het oordeel van het Hof dat het bewezenverklaarde kwalificeert als witwassen ex art. 420bisWetboek van Strafrecht van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is dit oordeel onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd, nu het Hof niets heeft vastgesteld omtrent de vraag in hoeverre het voorhanden hebben van deze voorwerpen door verzoeker heeft bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst daarvan.
Toelichting:
Het Hof heeft ten laste van verzoeker het volgende bewezen verklaard:
‘Hij op 20 april 2008, te Purmerend, tezamen en in vereniging met een ander, een voorwerp, te weten een personenauto, merk Seat, kleur Groen, kenteken [AA-00-BB] en een kentekenbewijs, behorende bij voornoemde auto, voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerpen afkomstig waren uit enig misdrijf.’
Het Hof heeft derhalve het witwassen van een tweetal voorwerpen bewezen verklaard: 1) een Seat en 2) de daarbij behorende kentekenpapieren.
Ter onderbouwing van deze bewezenverklaring heeft het Hof de volgende bewijsmiddelen gebezigd:
‘1.
Een proces-verbaal van aangifte (proces-verbaalnummer: 200811X411-1) d.d. 20 april 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (p. 1–4). Dit proces- verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 20 april 2008 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Tussen zondag 13 april 2008 te 20.00 uur en donderdag 17 april 2009 te 14.00 uur, werd te Amsterdam weggenomen: een personenauto, merk/type Seat Cordoba 1.8 Glx, kleur groen, kenteken [AA-00-BB], tezamen met een kentekenbewijs (deel III), behorende bij het voornoemde kentekenvoertuig. Ik ben eigenaar van genoemde auto. Hierbij doe ik aangifte van diefstal van mijn auto. In mijn auto lagen de volgende goederen: deel Ia-kentekenbewijs, groen (1 stuks); deel Ib- kentekenbewijs, groen (1 stuks); deel III kentekenbewijs, groen (1 stuks).
Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van dit feit.
2.
Een proces-verbaal van bevindingen (proces-verbaalnummer: PL11PC/08-026957) d.d. 20 april 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3] (p. 13–16). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als bevindingen van verbalisanten:
Op zondag 20 april 2008, omstreeks 05.16 uur, waren wij gekleed in uniform en herkenbaar als politieman, in een opvallend politievoertuig, op de Westerstraat te Purmerend, gemeente Purmerend. Wij zagen dat een groenkleurige personenauto, merk Seat, ons tegemoet reed. Wij zagen dat het kenteken van die Seat de combinatie [AA-00-BB] had. Verder zagen wij drie manspersonen in die Seat zitten. Vervolgens hebben wij via de meldkamer het kenteken van de Seat opgevraagd. Blijkens opgave van de meldkamer bleek het voertuig in Amsterdam als vermist te zijn opgegeven.
Wij besloten omstreeks 05.18 uur een nader onderzoek in te stellen naar de identiteit van de inzittenden en wij gaven een stopteken via het daktransparant van ons politievoertuig. Tevens gaf ik, eerste verbalisant, met het grote licht van ons voertuig, attentieseinen aan de bestuurder. Wij zagen vervolgens dat de bestuurder het stopteken negeerde en de snelheid van het voertuig verhoogde. Wij hebben vervolgens de volgende route gereden, waarbij wij de daktransparant constant aan hadden, evenals de blauwe zwaailichten. Vanaf de Gorslaan de Wherebrug over, over de Churchill-laan, de rotonde met de Hannie Schaftstraat, rechtsaf de Rudolf Garellstraat in en aan het einde linksaf een parkeervak van de flat Rode Garell op. Deze rit heeft ongeveer een minuut a anderhalve minuut geduurd. De snelheid bedroeg maximaal 80 kilometer per uur. Wij zagen wel dat de Seat bij enkele bochten uitbrak. Wij zagen dat de bestuurder van de Seat uitstapte, kort in onze richting rende en daarna wegrende.
3.
Verklaring van verdachte ter zitting van het hof op 12 januari 2012:
U houdt mij voor dat ik op 20 april 2008 zou hebben gereden in een gestolen Seat, met kenteken [AA-00-BB]. Ik kwam van een feestje vandaan.
Na dit feestje zijn we, [betrokkene 2] en ik met nog een jongen, weggereden. Ik bestuurde de auto (het hof begrijpt: de gestolen Seat met kenteken [AA-00-BB]). [betrokkene 2] liet me na het instappen het kentekenpapier zien. Het waren papieren van [betrokkene 1]. Op het moment dat de politie het stopteken gaf, zei [betrokkene 2] tegen mij dat de auto gestolen was. Na het stopteken reed ik door omdat [betrokkene 2] zei dat de auto was gestolen.’
Specifiek met betrekking tot het moment waarop wetenschap van de criminele herkomst van de auto is ontstaan bij verzoeker, heeft het Hof het volgende overwogen:
‘Ten aanzien van het onder 2 primair ten laste gelegde constateert het hof dat uit het dossier of het verhandelde ter terechtzitting geen aanwijzingen naar voren zijn gekomen op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen daarvan wist, dan wel redelijkerwijs moest weten dat de auto met het kenteken [AA-00-BB] een uit diefstal verkregen goed betrof. De verdachte heeft een niet onaannemelijke verklaring gegeven voor het feit dat hij de auto is gaan besturen en ook voor het feit dat hij ermee bekend was dat de auto op naam van [betrokkene 1] stond, maar dat hij hieruit [niet, TD/GJ] heeft begrepen of moest begrijpen dat de auto was gestolen van die [betrokkene 1]. Het hof ziet geen reden te twijfelen aan de verklaring van de verdachte dat hij pas toen de politie de achtervolging inzette, te horen kreeg dat hij in een gestolen auto reed.’
Tot slot heeft het Hof met betrekking tot de duur van het voorhanden hebben van de auto en de kentekenpapieren het volgende overwogen:
‘Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman ten aanzien van het onder 2 subsidiair ten laste gelegde aangevoerd dat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken, omdat de verdachte pas 1 tot 1,5 minuten voor zijn aanhouding te weten kwam dat hij in een gestolen auto reed, en dat daarom, mede in het licht van alle omstandigheden van het geval, niet meer gesproken kan worden van ‘voorhanden hebben’.
Het Hof verwerpt dit verweer.
Terwijl de verdachte de auto bestuurde is aan hem medegedeeld dat het een gestolen auto betrof. Op dat moment heeft verdachte er voor gekozen om, in plaats van te stoppen, door te rijden en heeft hij daarbij getracht de politie, die het voertuig op dat moment achtervolgde af te schudden. Hiermee heeft de verdachte zich naar het oordeel van het Hof schuldig gemaakt aan witwassen. Dat hij dit slechts gedurende een korte periode heeft gedaan, maakt dit niet anders.’
Te korte duur om te kunnen spreken van ‘voorhanden hebben’ zoals bedoeld in art. 420bis Sr:
Uit het voorgaande volgt dat het Hof heeft vastgesteld dat verzoeker de auto en de kentekenpapieren hooguit 1 tot 1,5 minuut voorhanden heeft gehad nadat hij wetenschap kreeg van de criminele herkomst daarvan.
Verzoeker heeft geen jurisprudentie kunnen vinden waarin uw Raad ingaat op de vraag hoe lang het voorhanden hebben (minimaal) moet hebben geduurd wil sprake zijn van ‘voorhanden hebben’ zoals bedoeld in art. 420bis Sr. Wel heeft uw Raad met betrekking tot art. 416/417 Sr (heling) (LJN: BU6053) en art. 26 WMM (voorhanden hebben wapens en munitie) (LJN: BN7725) een tweetal arresten gewezen waaruit lijkt te volgen dat in ieder geval een zeer korte periode (enkele seconden) onvoldoende is om te kunnen spreken van ‘voorhanden hebben’ zoals bedoeld in die strafbepalingen.
Uit voormelde jurisprudentie lijkt te volgen dat pas sprake is van witwassen indien het voorhanden hebben enige tijd heeft voortgeduurd, althans in ieder geval een periode waarin bij de betrokkene de mogelijkheid moet hebben kunnen ontstaan zich bewust te worden van de strafbaarheid van het voorhanden blijven houden. Eerst indien de betrokkene na deze periode van bezinning besluit het voorhanden hebben voort te laten duren, is sprake van witwassen. In casu kan niet gezegd worden dat verzoeker redelijkerwijs de gelegenheid heeft gehad zich te bezinnen op de strafbaarheid van zijn handelen. Daarvoor is de duur van het voorhanden hebben (hooguit 1 tot 1,5 minuut) in onderlinge samenhang bezien met de omstandigheden waaronder verzoeker voornoemde wetenschap heeft verkregen (op dat moment rijdt hij niets vermoedend in een auto) onvoldoende. Het feit dat verzoeker naar het oordeel van het Hof voor de politie is gevlucht, maakt dat niet anders. In het licht van voornoemde omstandigheden moet het er voor gehouden worden dat dit eerder een opwelling is geweest dan een welbewust besluit de auto voorhanden te blijven houden.
Het andersluidende oordeel van het Hof getuigt derhalve van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is dit oordeel onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
Het arrest kan dan ook geen standhouden.
Voorhanden hebben door verzoeker heeft niet bijgedragen aan verhullen criminele herkomst en kwalificeert om die reden niet als witwassen
Uit de toelichting in het arrest volgt dat het Hof gezien de verklaring van verzoeker niet kon komen tot een bewezenverklaring voor heling omdat — kort gezegd — het Hof het niet aannemelijk achtte dat verzoeker ten tijde van het verkrijgen of voorhanden krijgen van de auto en kentekenpapieren al wist of moest weten dat deze uit enig misdrijf afkomstig waren. De wettelijke bepaling ten aanzien van witwassen stelt deze eis (van wetenschap op het moment van verkrijging) niet. Dit maakt echter niet dat indien deze wetenschap op dat moment niet aanwezig is, er zonder meer sprake is van witwassen zolang maar op enig ander moment gedurende het voorhanden hebben deze wetenschap alsnog ontstaat (of had moeten ontstaan).
Met andere woorden: Het is niet zo dat het enige verschil tussen de strafbaarstelling van witwassen en heling het moment van ontstaan van wetenschap van de criminele herkomst van de goederen is.
Ten onrechte heeft het Hof dit kennelijk wel als uitgangspunt genomen.
Met betrekking tot de vraag of het enkele voorhanden hebben van een uit misdrijf afkomstig goed voldoende is om van witwassen te kunnen spreken heeft uw Raad inmiddels diverse arresten gewezen. Leidend zijn nog altijd de volgende overwegingen uit HR 26 oktober 2010, NJ 2010/655:
‘2.4.1.
Vooropgesteld moet worden dat op zichzelf noch de tekst noch de geschiedenis van de totstandkoming van de art. 420bis en 420quater Sr eraan in de weg staat dat iemand die een in die bepalingen omschreven gedraging verricht ten aanzien van een voorwerp dat afkomstig is uit enig door hemzelf begaan misdrijf, wordt veroordeeld wegens — kort gezegd — (schuld)witwassen. Dat geldt, naar uit de tekst van de wet volgt, ook voor het voorhanden hebben van zo'n voorwerp (vgl. HR 2 oktober 2007, LJN BA7923, NJ 2008/16).
2.4.2.
Dit betekent niet dat elke gedraging die in de art. 420bis, eerste lid, en 420quater, eerste lid, Sr is omschreven, onder alle omstandigheden de — in beide bepalingen nader omschreven — kwalificatie witwassen onderscheidenlijk schuldwitwassen rechtvaardigt (vgl. in ander verband HR 5 september 2006, LJN AU6712, NJ 2006/612). Zo kan ingeval het gaat om een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf en hem het ‘voorhanden hebben’ daarvan wordt verweten, de vraag rijzen of een dergelijk enkel voorhanden hebben voldoende is om als (schuld)witwassen te worden aangemerkt.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde, dat witwassen een veelomvattend, maar ook te begrenzen fenomeen is, en dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht ‘om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen’. Gelet hierop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd.’
In voormeld arrest heeft uw Raad algemene uitgangspunten geformuleerd voor de beoordeling van de vraag wanneer sprake is van witwassen. In het arrest zijn deze uitgangspunten vervolgens toegespitst op de zogenaamde ‘heler-steler’ situatie. Niet valt echter in te zien waarom deze uitgangspunten (vast moet staan dat het voorhanden hebben kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp) niet ook zouden gelden voor een geval waarin de ‘heler-steler’ situatie zich niet voordoet, zoals in de onderhavige zaak.
In dit verband zij nog expliciet gewezen op de volgende — niet in voormelde jurisprudentie aangehaalde passage — uit de wetsgeschiedenis:
‘Voorts vragen de leden van de CDA-fractie waarom de reikwijdte van de strafbaarstelling van het voorhanden hebben van een voorwerp in de artikelen 420bis, eerste lid, onderdeel b en 420quater, eerste lid, onderdeel b, niet is beperkt zoals in de artikelen 416, eerste lid, onderdeel a, en 417bis, eerste lid, onderdeel a (de helingbepalingen). Daarin is het voorhanden hebben van een goed slechts strafbaar gesteld, voor zover ten tijde van het voorhanden krijgen ervan wetenschap bestond dat het door misdrijf was verkregen. In de voorgestelde witwasbepalingen is deze beperking niet opgenomen. In verband hiermee vragen zij voorts of het niet beter was geweest om met betrekking tot het voorhanden hebben een vergelijkbare regeling op te nemen als in artikel 416 lid 1 sub b. en 417bis lid 1 sub b Sr door een doleus of culpoos voorhanden hebben uit winstbejag strafbaar te stellen?
Het verschil in de delictomschrijvingen van heling en witwassen op dit punt houdt verband met het verschil in de aard van de handelingen die met witwassen en heling gepaard gaan, met het verschil in het te beschermen rechtsbelang en de verschillende doelstellingen van de betreffende strafbepalingen. De gedragingen waar het bij witwassen om gaat, zijn andersoortig dan bij heling. Witwassen kenmerkt zich, anders dan heling, door het verbergen of verhullen van de illegale herkomst van voorwerpen, doorgaans door een opeenvolging of complex van gedragingen waarbij meer personen zijn betrokken. Afzonderlijke gedragingen, zoals bijvoorbeeld het voorhanden hebben, maken daarvan deel uit. Doel van de strafbaarstelling van witwassen is om de verschillende witwashandelingen te kunnen aanpakken om zodoende het belang van de integriteit van het financieel economisch verkeer te waarborgen, niet zozeer om de profijttrekking van de witwasser aan te pakken. Genoemde doelstelling zou kunnen worden gefrustreerd door overneming van de beperkingen die zijn opgenomen in de helingbepalingen ten aanzien van het voorhanden hebben. Het volgende voorbeeld illustreert dit. De bezitter van een luxe plezierjacht verkoopt dit aan een crimineel, zij het dat hij — de bezitter — de feitelijke beschikkingsmacht behoudt. In een dergelijk geval heeft de bezitter het voorwerp niet verkregen, want hij had het al voorhanden. Bezien vanuit de doelstelling van de strafbaarstelling van witwassen zou het ongewenst zijn een dergelijk voorhanden hebben niet te kunnen aanpakken. Met het oog daarop is er evenmin voor gekozen het bestanddeel ‘uit winstbejag’ op te nemen; in voornoemd voorbeeld kan moeilijk worden gezegd dat bezitter van het plezierjacht het — na de verkoop — uit winstbejag voorhanden heeft.’
(Memorie van Antwoord, Kamerstukken I, 27159, No. 288a, p. 9) (Onze onderlijning, TD/GJ)
Uit het voorgaande volgt dat de wetgever bij de strafbaarstelling van de diverse witwashandelingen — waaronder ‘voorhanden hebben’ — steeds het oog heeft gehad op het verbergen of verhullen van de (in)directe illegale herkomst van de voorwerpen in kwestie. Voorts volgt daaruit dat de wetgever in dit verband niet alleen heeft gedacht aan het witwassen van uit eigen misdrijf afkomstige voorwerpen. Ook in andere gevallen moet de witwashandeling er uiteindelijk op gericht (kunnen) zijn de criminele herkomst van het voorwerp te verbergen of te verhullen.
In casu valt niet in te zien hoe het besturen van de auto en het voorhanden hebben van de kentekenpapieren door verzoeker er — onder de door het Hof vastgestelde omstandigheden — aan kan hebben bijgedragen dat de criminele herkomst van deze voorwerpen is verborgen of verhuld. Voor zover het Hof heeft beoogd te zeggen dat hiervan sprake is omdat verzoeker, nadat hij kennis kreeg van de criminele herkomst van de auto, getracht heeft aan de politie te ontkomen, kan deze conclusie geen stand houden, althans is een nadere motivering vereist welke ontbreekt.
Deze conclusie volgt ook geenszins uit de tot het bewijs gebezigde verklaring van verzoeker. Juist het tegendeel kan hieruit worden opgemaakt. Niet aannemelijk is dat het trachten te ontvluchten aan de politie zag op het uit de handen van de politie houden van de auto en de kentekenpapieren en hierdoor de criminele herkomst daarvan te verhullen.
De verklaring van verzoeker laat zich niet anders lezen dan dat hij zelf uit handen van de politie wilde blijven om te voorkomen dat hij onnodig en onterecht zou worden gelinkt aan enig strafbaar feit. Deze lezing vindt zijn bevestiging in de waarneming van verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] (bewijsmiddel 2) dat verzoeker na de rit van 1-1,5 minuut uit de Seat is gestapt en is weggerend.
Hoe je het ook wendt of keert, rondrijden in een auto die blijkt te zijn gestolen roept immers vragen op die, ondanks het feit dat de persoon in kwestie niets met de diefstal te maken heeft, niet altijd zonder meer meteen te beantwoorden zijn. Verzoeker heeft blijkens zijn door het Hof tot het bewijs gebezigde verklaring getracht die situatie te voorkomen door te vluchten. Zoals de uiteindelijke gang van zaken toont, was dit een geenszins onbegrijpelijke gedachte van verzoeker.
Mede in het licht van par. 8 van de noot van Borgers onder het arrest van uw Raad d.d. 2 oktober 2007, NJ 2008/161. is de witwasbepaling voor een dergelijke situatie niet bedoeld.
Het andersluidende (impliciete) oordeel van het Hof getuigt derhalve van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is dit oordeel onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
Het arrest kan dan ook geen standhouden.
Middel II:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, dan wel verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder heeft het Hof — in strijd met hetgeen uw Raad heeft bepaald in uw arrestd.d.17 juni 2008 (LJN: BD2578) (r.o. 3.8) — er in zijn uitspraak geen blijk van gegeven te hebben onderzocht ofin casusprake was van een overschrijding van de redelijke termijn terwijl ter zake namens verzoeker wel verweer is gevoerd. Het arrest is derhalve onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting:
Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 12 januari 2012 is door de raadsman van verzoeker onder meer het volgende verweer gevoerd:
‘Redelijke termijn:
- 28.
Mocht uw Gerechtshof ondanks het voorgaande toch tot een bewezenverklaring komen dan geldt in ieder geval het volgende met betrekking tot de strafmaat.
- 29.
Het door de politierechter gewezen vonnis dateert van 13 november 2009. We zijn inmiddels ruim 2 jaar verder.
- 30.
Het is voor de verdediging niet mogelijk na te gaan of en, zo ja, hoe vaak en op welke wijze getracht is de verstekmededeling aan cliënt te betekenen. Afschriften van stukken waaruit dit zou kunnen blijken zitten niet in het aan de verdediging verstrekte dossier.
- 31.
Ik verzoek uw Gerechtshof een en ander dan ook na te gaan op basis van het rechtbankdossier.
- 32.
Mocht blijken dat het OM niet de nodige voortvarendheid heeft betracht bij het betekenen van de verstekmededeling zodat om die reden sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn dan wordt hierop door de verdediging expliciet een beroep op gedaan. Een en ander dient dan wat de verdediging betreft te leiden tot een korting op de op te leggen straf conform de standaardjurisprudentie van de Hoge Raad op dit punt.’
In het standaard arrest van uw Raad met betrekking tot de ‘redelijke termijn’ in strafzaken d.d. 17 juni 2008, LJN: BD2578 heeft uw Raad onder meer het volgende overwogen:
‘3.8.
Bij deze toetsing geldt als uitgangspunt dat de rechter ambtshalve dient te onderzoeken of inbreuk is gemaakt op de onderhavige garantie van art. 6, eerste lid, EVRM. Hij behoeft in zijn uitspraak echter alleen in de volgende gevallen te doen blijken van dat onderzoek:
- a.
Als ter terechtzitting door of namens de verdachte ter zake verweer is gevoerd, aangezien op een zodanig verweer een gemotiveerde beslissing dient te worden gegeven.’
Hetgeen de raadsman ter zitting heeft aangevoerd kan bezwaarlijk anders worden opgevat dan een expliciet verzoek aan het Hof te onderzoeken of in casu sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn. Onder die omstandigheden was het Hof er toe gehouden van een dergelijke onderzoek in haar arrest blijk te geven. Dat het Hof een dergelijk onderzoek heeft gedaan, blijkt echter niet uit het bestreden arrest.
Het arrest kan om die reden dan ook niet in stand blijven.
Dit schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. G.A. Jansen en de heer Th.O.M. Dieben (LL.B., LL.M.) advocaten te (1019 GW) Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan het Jollemanhof 26, die verklaren tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker tot cassatie.
Amsterdam, 9 oktober 2012
G.A. Jansen
Th.O.M. Dieben
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 09‑10‑2012