Kamerstukken II 1989/90, 21 565, nr. 3, p. 4. Zie omtrent het begrip ‘voorhanden hebben’ ook onder meer: J.W. Fokkens in Noyon, Langemeijer & Remmelink (red.), Het Wetboek van Strafrecht (losbl.), art. 416 Sr, aant. 3 (bijgewerkt tot 1 juli 2000); V. Mul, Tekst & Commentaar strafrecht, Deventer: Kluwer 2010, pagina 1617 (a.t. 7 bij artikel 416 Sr.
HR, 31-01-2012, nr. S 10/05251 J
ECLI:NL:HR:2012:BU6053
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
31-01-2012
- Zaaknummer
S 10/05251 J
- Conclusie
Mr. Aben
- LJN
BU6053
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BU6053, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 31‑01‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BU6053
ECLI:NL:PHR:2012:BU6053, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑11‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BU6053
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2012-0076
Uitspraak 31‑01‑2012
Inhoudsindicatie
Jeugdzaak. Slagende bewijsklacht. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan niet zonder meer volgen dat verdachte over de in de bewezenverklaring genoemde goederen een zodanige feitelijke zeggenschap had dat zij die goederen in de zin van art. 416 Sr voorhanden had.
31 januari 2012
Strafkamer
nr. S 10/05251 J
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 17 november 2010, nummer 21/002119-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. V.P.J. Tuma, advocaat te Amersfoort, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd.
2.2.1. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"zij op 15 juli 2009 te Nieuwegein, pakjes sigaretten en een mobiele telefoon en een geldbedrag van (ongeveer) 20 euro voorhanden heeft gehad, terwijl zij ten tijde van het voorhanden krijgen van voornoemde goederen wist, dat het door misdrijf verkregen goederen betrof."
2.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering:
"1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op pagina 27 e.v. van het proces-verbaal PL0960/09-01028 gevoegd) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 1]:
Op woensdag 15 juli 2009 stapte ik uit de tram te Nieuwegein. Ik zag een Marokkaans meisje en een blank meisje ook uit de tram stappen. Ik had een plastic tas met inhoud, een mobiele telefoon en € 20,-, in mijn rechterhand. Ik voelde en zag dat het Marokkaanse meisje voor mij langs naar de plastic tas met inhoud greep. Ik liet de tas los toen zij mij sloeg. Ik zag dat het Marokkaanse meisje mijn plastic tas met inhoud wegnam en wegrende. Ik zag beide meisjes wegrennen.
2. De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van de kinderrechter in de rechtbank te Utrecht van 8 juni 2010, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik heb de spullen uit de tas gehaald en in mijn handen gehad. Ik was nieuwsgierig en wilde kijken naar de spullen in de tas. Ik wist dat dit gestolen spullen waren, want ik had net gezien dat [betrokkene 2] de tas stal van een meisje.
3. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op pagina 68 e.v. van het proces-verbaal PL0960/09-01028 gevoegd) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte:
Ik zag dat er drie pakjes sigaretten en een zwarte mobiele telefoon in de tas zaten."
2.2.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer het volgende in:
"De verdachte verklaart - zakelijk weergegeven - als volgt:
Ik was er bij toen [betrokkene 2] aan de tas van aangeefster trok. Ik heb zelf niets gedaan. Ik heb de spullen uit de tas van aangeefster wel in mijn handen gehad. Ik wist dat de spullen gestolen waren. Ik vind echter dat de straf die ik in eerste aanleg heb gehad te hoog is omdat ik niet de tas heb gestolen. Ik doe zoiets niet. Toen [betrokkene 2] de tas van aangeefster wegtrok, dacht ik eigenlijk niets. Ik had beter niet in de tas kunnen kijken en de spullen niet moeten vasthouden. Ik heb geen geld gezien. Er zat wel een mobieltje in de tas. Ik bleef die nacht bij [betrokkene 2] slapen.
Ik schrok wel toen zij de tas stal. Ik ben toen even weggelopen. Ik heb later wel in de tas gekeken. Ik heb nog nooit eerder zoiets meegemaakt. Ik ga niet een vriendin aangegeven, ik weet niet waarom ik toen in de tas keek. [betrokkene 2] heeft later de telefoon verkocht. Ik heb daar geen geld van ontvangen. Ik was het er ook niet mee eens dat zij de tas wegpakte. Ik dacht bij mezelf, ze zoekt het maar uit. Het was haar zaak. Ik ben dus niet bij de diefstal betrokken. Ik heb de spullen alleen maar in handen gehad.
(...)
De verdachte en de raadsman voeren het woord tot verdediging.
De raadsman deelt mede, zakelijk weergegeven:
Ik vind ook het pedagogische aspect van belang. Ik vraag uw hof zich te verplaatsen in de gedachten van mijn cliënte. Ze wist niets van de diefstal. Vervolgens had ze wel de spullen in haar handen. Het was echter niet de bedoeling de spullen in haar bezit te hebben. Ze gaf de tas direct terug aan [betrokkene 2]. Ze heeft de spullen maar een paar seconden in haar handen gehad. Achteraf had zij dit natuurlijk beter niet kunnen doen. Ik ben van mening dat het opzet ontbreekt en vraag uw hof mijn cliënte vrij te spreken van het primair en subsidiair tenlastegelegde."
2.3. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan niet zonder meer volgen dat de verdachte over de in de bewezenverklaring genoemde goederen een zodanige feitelijke zeggenschap had dat zij die goederen in de zin van art. 416 Sr voorhanden had. De enkele uit de bewijsmiddelen blijkende omstandigheid dat de verdachte op enig moment en kennelijk slechts voor zeer korte tijd die goederen onder zich had teneinde deze uit nieuwsgierigheid te kunnen bekijken, is daarvoor onvoldoende. De bewezenverklaring is in zoverre dus niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Voor zover het middel daarover klaagt, is het terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken op 31 januari 2012.
Conclusie 22‑11‑2011
Mr. Aben
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het gerechtshof te Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 17 november 2010 de verdachte ter zake van ‘opzetheling’ veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van twintig uren (subsidiair tien dagen jeugddetentie) met een proeftijd van twee jaren, waarbij het de bijzondere voorwaarde heeft gesteld dat de verdachte zich gedurende de proeftijd — samengevat — stelt onder het toezicht van Bureau Jeugdzorg en aan haar de Maatregel Hulp en Steun wordt opgelegd. Het arrest behelst voorts nog beslissingen omtrent een aantal in beslag genomen voorwerpen. De benadeelde partij is door het hof niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
2.
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. V.P.J. Tuma, advocaat te Amersfoort, heeft een schriftuur ingezonden, houdende één middel van cassatie.
3.1.
Het middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd, nu de bewezenverklaarde ‘opzetheling’ niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
3.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
‘zij op 15 juli 2009 te Nieuwegein, pakjes sigaretten en een mobiele telefoon en een geldbedrag van (ongeveer) 20 euro voorhanden heeft gehad, terwijl zij ten tijde van het voorhanden krijgen van voornoemde goederen wist dat het door misdrijf verkregen goederen betrof;’
3.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
- ‘1.
(…) als verklaring van [betrokkene 1]:
Op woensdag 15 juli 2009 stapte ik uit de tram te Nieuwegein. Ik zag een Marokkaans meisje en een blank meisje ook uit de tram stappen. Ik had een plastic tas met inhoud, een mobiele telefoon en € 20,-, in mijn rechterhand. Ik voelde en zag dat het Marokkaanse meisje voor mij langs naar de plastic tas met inhoud greep. Ik liet de tas los toen zij mij sloeg. Ik zag dat het Marokkaanse meisje mijn plastic tas met inhoud wegnam en wegrende. Ik zag beide meisjes wegrennen.
- 2.
De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van de kinderrechter in de rechtbank te Utrecht van 8 juni 2010, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik heb de spullen uit de tas gehaald en in mijn handen gehad. Ik was nieuwsgierig en wilde kijken naar de spullen in de tas. Ik wist dat dit gestolen spullen waren, want ik had net gezien dat [betrokkene 2] de tas stal van het meisje.
- 3.
(…) als verklaring van verdachte:
Ik zag dat er drie pakjes sigaretten en een zwarte mobiele telefoon in de tas zaten.’
3.3.
Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte de gestolen spullen uit nieuwsgierigheid uit de gestolen tas heeft gehaald en die spullen in haar handen heeft gehouden om ze te bekijken. Zij wist op dat moment dat dit gestolen spullen betroffen, want van die diefstal was zij getuige. Zij holde daarna samen met de dader weg. Het middel stelt de vraag aan de orde of deze gedragingen kunnen worden aangemerkt als ‘voorhanden hebben’ in de zin van artikel 416 Sr.
Ik meen dat het hof die vraag in casu bevestigend heeft kunnen beantwoorden. Het delictsbestanddeel ‘voorhanden hebben’, dat bij Wet van 9 oktober 1991, Stb. 1991, 520 in de plaats trad van ‘vervoeren, bewaren en verbergen’, strekt zich uit tot ieder feitelijk voorhanden hebben, met welk doel of krachtens welke titel dan ook. Niet ieder ‘voorhanden hebben’ veronderstelt dat het goed (ook) is verworven.1. Hieruit leid ik af dat het feitelijk in handen c.q. onder zich hebben van het goed voldoende kan zijn.2. Dat de verdachte (mede of uitsluitend) heeft gehandeld uit nieuwsgierigheid, zoals zij zelf heeft verklaard, doet aan het ‘voorhanden hebben’ dus niet af. De bewezenverklaring is in zoverre toereikend gemotiveerd.
3.4.
Het middel faalt.
4.
Het middel kan mijns inziens met de aan artikel 81 RO te ontlenen motivering worden afgedaan. Ambtshalve gronden die tot cassatie zouden behoren te leiden, heb ik niet aangetroffen.
5.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑11‑2011
Wat ‘onder zich hebben’ betreft, valt dit rechtstreeks af te leiden uit HR 21 maart 2000, LJN ZD1754, NJ 2000/736 m.nt. Schalken.