A.C.P. Bobeldijk, Afgewaardeerde vorderingen in de vennootschapsbelasting, Fiscaal Wetenschappelijke Reeks, Amersfoort 2009. p. 117.
HR, 08-07-2016, nr. 15/03135
ECLI:NL:HR:2016:1352, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-07-2016
- Zaaknummer
15/03135
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1352, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑07‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2477, Contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2015:1620, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHAMS:2017:1507
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑01‑2016
ECLI:NL:PHR:2015:2477, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 17‑12‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1352, Contrair
- Vindplaatsen
V-N 2016/36.11 met annotatie van Redactie
Belastingadvies 2016/17.2
BNB 2016/199 met annotatie van W.F.E.M. Egelie
FED 2016/104 met annotatie van R.P.F.M. HAFKENSCHEID
NLF 2017/0160 met annotatie van
V-N 2016/11.9 met annotatie van Redactie
NTFR 2016/604 met annotatie van Dr. A.W. Hofman
Uitspraak 08‑07‑2016
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting. Belanghebbendes zustervennootschap verwerft de aandelen in een schuldenaar van belanghebbende en stelt zich garant voor schulden die deze vennootschap heeft aan belanghebbende, onder meer uit handelstransacties. Kan de vermogenstoename bij belanghebbende worden aangemerkt als informele kapitaalstorting?
Partij(en)
8 juli 2016
nr. 15/03135
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 10 juni 2015, nr. BK-14/00389, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 12/11567) betreffende de aan belanghebbende voor het boekjaar 2009/2010 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente, alsmede beschikkingen als bedoeld in artikel 20b, lid 1, en in artikel 21a, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 17 december 2015 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende is de Europese hoofdvestiging van een Japans concern dat zich bezighoudt met de productie van en handel in meet- en positioneringsapparatuur. Belanghebbende is moedermaatschappij van een fiscale eenheid waartoe onder meer haar dochtervennootschap [C] B.V. (hierna: [C]) behoort.
2.1.2.
Op grond van een distributieovereenkomst verkoopt [C] producten aan [E], een in Spanje gevestigde distributeur die aanvankelijk niet onderdeel was van het concern waartoe belanghebbende behoort. Eerder had [E] van [F] SL exclusieve distributierechten gekocht, met door [C] verstrekte financiering.
2.1.3.
In het boekjaar 2008/2009 heeft belanghebbende ter zake van de vorderingen van [C] op [E] in haar commerciële jaarrekening een voorziening opgenomen tot een bedrag van € 6.000.000 en in haar fiscale jaarrekening deze vorderingen met hetzelfde bedrag ten laste van de winst afgewaardeerd. Bij het opleggen van de aanslag in de vennootschapsbelasting voor dat boekjaar heeft de Inspecteur deze afwaardering aanvaard. In haar aangifte voor het boekjaar 2009/2010 heeft belanghebbende de vorderingen nog verder afgewaardeerd ten laste van haar fiscale winst, en wel met een bedrag van € 3.500.000.
2.1.4.
Op 31 maart 2010 heeft een in de Verenigde Staten gevestigde zustervennootschap van belanghebbende, [D] Inc. (hierna: [D]), alle aandelen in [E] verworven voor een bedrag van € 1 en heeft [D] een garantie gegeven ter zake van de op 31 maart 2010 bestaande en toekomstige verplichtingen van [E] jegens [C] (hierna: de garantstelling). [D] is producent en leverancier van de producten die [C] aan [E] levert.
2.1.5.
Na de garantstelling door [D] werden de vorderingen op [E] in het boekjaar 2009/2010 commercieel op nominale waarde geboekt. Fiscaal heeft belanghebbende tegenover het opwaarderen van de vorderingen een kapitaalstorting geboekt. Bij de aanslagregeling voor het boekjaar 2009/2010 heeft de Inspecteur het desbetreffende bedrag tot de belastbare winst gerekend.
2.2.
Voor het Hof was in geschil het antwoord op de vraag of het voordeel dat is aangeduid als opwaardering van de vorderingen terecht tot de belastbare winst is gerekend.
2.3.
Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Dit oordeel berust kennelijk op de vaststelling dat de opwaardering niet haar oorzaak vond in de vennootschappelijke betrekkingen tussen [D] en [C]. Daarbij heeft het Hof in navolging van de Rechtbank van belang geacht dat voor het ontstaan van informeel kapitaal vereist is dat er op grond van aandeelhoudersmotieven een vermogensverschuiving heeft plaatsgevonden en dat daarvan door de enkele garantstelling geen sprake is, dat [C] geen partij was bij de garantstelling, dat de garantstelling betrekking had op nakoming van verplichtingen waar als zodanig geen aandeelhoudersmotieven aan ten grondslag lagen, maar zijn voortgekomen uit zakelijk handelen tussen [C] en [E], en dat de door belanghebbende gewenste fiscale behandeling niet valt te rijmen met de wijze waarop zij het resultaat commercieel heeft verwerkt. Voorts heeft het Hof in aanmerking genomen dat [D] belang had bij het behoud van het Spaanse en Portugese afzetkanaal en dat [E] voor haar kon dienen als springplank naar de Afrikaanse markt, zodat er voor [D] een zakelijk belang was om [E] financieel overeind te houden door middel van een garantstelling, alsmede dat door de garantstelling de positie van [E] op de geldmarkt werd verbeterd. Verder heeft het Hof in zijn oordeel betrokken dat garantstelling een prestatie is die de garantsteller verricht ten behoeve van de hoofdschuldenaar en niet ten behoeve van de schuldeiser. Dat de schuldeiser een afgeleid belang bij de garantstelling kan hebben, doet daar niets aan af, aldus het Hof. Ten slotte heeft het Hof niet aannemelijk geacht dat de garantstelling uitsluitend was ingegeven door de wens op concernniveau het geconsolideerde resultaat in de zwarte cijfers te houden.
2.4.
Het middel bestrijdt het hiervoor in 2.3 omschreven oordeel van het Hof.
Aangezien de door het Hof aan zijn oordeel ten grondslag gelegde overwegingen zijn beslissing dat de garantstelling door [D] niet haar oorzaak vond in de vennootschappelijke betrekkingen en dat derhalve de opwaardering van de vorderingen van [C] op [E] bij belanghebbende tot de belastbare winst moet worden gerekend, niet kunnen dragen, slaagt het middel in zoverre. Daartoe overweegt de Hoge Raad als volgt.
Vaststaat dat zich als gevolg van de garantstelling door [D] een vermogenstoename bij [C] heeft voorgedaan. Ook indien [C] naar burgerlijk recht geen partij was bij de garantstelling door [D], sluit dit geenszins uit de mogelijkheid dat die vermogenstoename (gedeeltelijk) is opgekomen in haar hoedanigheid van (middellijke) dochtervennootschap van de Japanse moedervennootschap.
De commerciële verwerking van de vermogenstoename in de jaarrekening is niet zonder meer maatgevend voor de fiscale gevolgen ervan.
Het oordeel van het Hof dat door de garantstelling de positie van [E] op de geldmarkt werd verbeterd is zonder nadere redengeving, die evenwel ontbreekt, onbegrijpelijk.
Ten slotte sluit het feit dat de ten gevolge van de garantstelling weer volwaardig geworden vorderingen voortvloeiden uit op zichzelf bezien zakelijke overeenkomsten, geenszins uit dat de vermogenstoename als gevolg van de garantstelling (gedeeltelijk) haar oorzaak vond in de vennootschappelijke betrekkingen.
Het middel voor het overige behoeft geen behandeling.
2.5.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
Het verwijzingshof zal opnieuw moeten onderzoeken of het voordeel dat [C] heeft ontleend aan de garantstelling door [D] geheel of ten dele zijn grond vindt in haar vennootschappelijke betrekkingen, daarbij rekening houdend met de zakelijke belangen van [D] onderscheidenlijk [C] bij het financieel overeind houden van [E].
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank een vergoeding dient te worden toegekend.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 497, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 3348 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter en de raadsheren C.B. Bavinck, P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2016.
Beroepschrift 22‑01‑2016
Edelhoogachtbaar College,
Hierbij doen wij u de motivering toekomen van het op 10 juli 2015 ingediende cassatieberoep tegen de uitspraak van Hof Den Haag d.d. 10 juni 2015, nr. BK-14/00389, met betrekking tot de aan [X] BV (hierna: belanghebbende) opgelegde aanslag vennootschapsbelasting 2009/2010. Het beroep is bij Uw Raad geregistreerd onder nr. 1503135 Tevens treft u hierbij de machtiging aan (bijlage 1), alsmede een uittreksel uit het handelsregister (bijlage 2).
Feiten
Ten aanzien van de feiten kan worden aangesloten bij hetgeen door het Hof is vastgesteld.
Cassatiemiddel
Schending van het recht doordat het Hof ten onrechte namelijk in strijd met art. 8 Wet Vpb 1969 jo. art. 3.8. Wet IB 2001 heeft geoordeeld dat de opwaardering van de vorderingen op [E] in de bedrijfsuitoefening van belanghebbende is opgekomen en deze opwaardering derhalve tot de belastbare winst is gerekend.
Toelichting cassatiemiddel
1. Kern van het geschil
De kern van het geschil spitst zich toe op de fiscale kwalificatie van een opwaardering van een vordering die belanghebbende heeft op een buitenlandse afnemer die aanvankelijk geen deel uitmaakte van het internationale concern waartoe belanghebbende behoort, maar daar later wel toe behoort en waarbij de voornoemde waardestijging veroorzaakt is door een garantstelling door een gelieerde (concern-)vennootschap op instigeren van de in het buitenland gevestigde gemeenschappelijke moedervennootschap. Belanghebbende meent dat de opwaardering van de vordering is aan te merken als een informele kapitaalstoring en derhalve onbelast is.
2. Is de fiscale kwalificatie van de garantstelling relevant?
Het Hof heeft de overweging van de Rechtbank tot de zijne gemaakt dat de vraag of de garantstelling door [D] Inc. (hierna: [D]) wel zakelijk is, niet van belang is voor de uitkomst van het geschil. In aanvulling hierop heeft het Hof overwogen dat de garantstelling het karakter heeft van ‘zekerheidsvermogen’ waarmee de financiële positie van [E] wordt versterkt en daarmee de vordering moet worden opgewaardeerd (de garantstelling is opgenomen als bijlage 5 bij het beroepschrift voor de Rechtbank).
Belanghebbende zou slechts een afgeleid belang bij de garantstelling hebben, aldus Rechtbank en Hof.
Belanghebbende acht bovenstaande overwegingen van het Hof onbegrijpelijk. Economisch bezien is het bij uitstek belanghebbende die van de op 12 april 2010 afgegeven garantstelling heeft geprofiteerd. De garantstelling door [D] ziet immers enkel op de vorderingen van belanghebbende op [E]. Als gevolg van die garantstelling is het debiteurenrisico op deze onvolwaardige vorderingen de facto geheel overgegaan op [D]. De ultieme reden dat de vorderingen op [E] in het boekjaar 2009/2010 zijn opgewaardeerd, is uitsluitend gelegen in voornoemde garantstelling; de (slechte) financiële positie van [E] heeft op zich geen enkele wijziging ondergaan en is als gevolg van de garantstelling op zich ook niet verbeterd (zie tevens nog hierna). Belanghebbende is dan ook van mening dat de fiscale kwalificatie van de door [D] afgegeven garantstelling wel degelijk relevant is voor het antwoord op de vraag of de opwaardering van de vorderingen op [E] tot de belastbare winst behoort. Hieraan doet niet af dat belanghebbende, zoals het Hof heeft overwogen, juridisch bezien niet rechtstreeks partij is bij de door [D] afgegeven garantstelling. Economisch bezien gaat deze garantstelling belanghebbende rechtstreeks aan.
In dit verband wijst belanghebbende op de visie van Bobeldijk, die constateert dat een kapitaalstorting door een moedermaatschappij (M) in een dochtermaatschappij (A) welke tot gevolg heeft dat de vordering van dochtermaatschappij B op A weer volwaardig wordt, vanuit fiscaal oogpunt een kapitaalstorting in B is. Hij verbindt hieraan de conclusie dat de opwaardering van de vordering van B op A onbelast is.1. De casus van belanghebbende is vergelijkbaar met het door Bobeldijk gegeven voorbeeld, in die zin dat zij weliswaar juridisch geen partij is bij de garantstelling, maar economisch bezien zij degene is die van de garantstelling profiteert, hetgeen ook uitdrukkelijk is beoogd en wel door de gemeenschappelijke aandeelhouder.
Of [E] ook van de garantstelling profiteert, is nog maar de vraag. Indien [D] als gevolg van het inroepen van de garantstelling een regresvordering op [E] krijgt, verbetert de financiële positie van [E] immers per saldo niet, maar krijgt deze partij slechts een andere schuldeiser. De garantstelling houdt niet in dat wanneer daaraan uitvoering wordt gegeven, [E] geen schuld aan [D] heeft. Anders gezegd: [D] krijgt alsdan een vordering op [E] die even groot is als het bedrag waarvoor de garantstelling is ingeroepen. In de jaren na het onderhavige boekjaar 2009/2010, heeft zich dit ook daadwerkelijk voorgedaan: [D] heeft op basis van de garantstelling betalingen ten behoeve van de vorderingen van belanghebbende op [E] verricht in verband waarmee [D] een vordering op [E] heeft geactiveerd. Het Hof heeft hierover niets vastgesteld. 's Hofs oordeel dat door de garantstelling de positie van [E] op de geldmarkt is verbeterd en dat belanghebbende als hoofdschuldeiser slechts een afgeleid belang bij de garantstelling heeft, is daarom onjuist. Belanghebbende ziet de facto immers haar schulden betaald en [E] houdt een even grote schuld, zij het nu in de vorm van een (resterende) schuld aan belanghebbende en een schuld aan [D] in verband met de ingeroepen garantie. Deze schulden tezamen zijn even hoog als de oorspronkelijke schuld aan belanghebbende. Als het de bedoeling zou zijn geweest de financiële positie van [E] te verbeteren dan had ten minste overeen moeten zijn gekomen dat het inroepen van de garantstelling niet tot een verhaalsrecht van [D] op [E] zou moeten leiden. Zoals gezegd is dat niet overeen gekomen.
Tussenconclusie
De fiscale kwalificatie van de garantstelling door [D] (winstsfeer of kapitaalsfeer) is bij uitstek van belang voor het antwoord op de vraag of de opwaardering van de vorderingen van belanghebbende op [E] al dan niet tot haar belastbare winst behoort. Het andersluidende oordeel van het Hof is onbegrijpelijk.
3. De onzakelijkheid van de garantstelling
Het Hof heeft overwogen dat [D] een zakelijk belang had om door middel van een garantstelling [E] overeind te houden en dat niet aannemelijk zou zijn dat de garantstelling uitsluitend is ingegeven door de wiens om op concernniveau het geconsolideerde resultaat in de zwarte cijfers te houden. Belanghebbende acht deze overwegingen onbegrijpelijk in het licht van de door het Hof vastgestelde feiten en onjuist voor zover hieraan de opvatting ten grondslag ligt dat een zakelijk belang van [D] bij het overeind houden van [E] als vanzelf meebrengt dat de garantstelling zakelijk is.
Belanghebbende is van mening dat de garantstelling op zijn eigen merites moet worden beoordeeld. Steun hiervoor is onder meer te vinden in HR 1 maart 2013, nr. 11/01985, BNB 2013/109. In die procedure was niet in geschil dat de door het A-concern aangetrokken financiering als zodanig zakelijk was. Desondanks Werd door uw Raad geoordeeld dat het aanvaarden van hoofdelijke aansprakelijkheid voor het volledige bedrag van de kredietfaciliteit zijn oorzaak vond in de vennootschapsrechtelijke betrekkingen tussen belanghebbende en de andere concernvennootschappen, waardoor het uit de garantstelling voortvloeiende verlies niet aftrekbaar was.
In HR 17 oktober 2014, nr. 14/00955, BNB 2015/13, is een vergelijkbare beslissing genomen. In die zaak oordeelde uw Raad dat het aantrekken van een lening door een vennootschap bij een onafhankelijke derde, waarvan de zakelijkheid niet in discussie was, nog niet meebrengt dat het aanvaarden van hoofdelijke aansprakelijkheid voor die lening door de aandeelhouder ook zakelijk is. Toegepast op het onderhavige geschil betekent dit dat een zakelijk belang van [D] om [E] overeind te houden nog niet meebrengt dat het daartoe gebruikte middel ook zakelijk is. Zoals hierboven is geschetst is de einduitkomst van de garantstelling dat belanghebbende wordt bevoordeeld door het vollopen van de vorderingen op [E], maar [E] zelf niet. Een dergelijk resultaat laat zich tussen onafhankelijke derden zakelijk gesproken niet denken. Anders gezegd: het is volstrekt ondenkbaar dat [D] een garantstelling als de onderhavige overeen zou zijn gekomen indien zij en belanghebbende onafhankelijke derden zouden zijn.
Het toetsingskader dat moet worden gehanteerd om te kunnen bepalen of een garantstelling in de winstsfeer of in de kapitaalsfeer moet worden afgewikkeld, is in essentie neergelegd in HR 12 december 2003, nr. 38 124, BNB 2004/265. In die zaak werd door uw Raad beslissend geacht of het prijsgeven van een garantierecht door de moedermaatschappij jegens haar dochtermaatschappij moet worden aangemerkt als het handelen van de aandeelhouder als zodanig. Een dergelijk handelen, vindt volgens uw Raad in de kapitaalsfeer plaats, waardoor de gevolgen daarvan geen invloed hebben op de fiscale winst. Het begrip ‘handelen van de aandeelhouder als zodanig’ is nader ingevuld in het hiervoor aangehaalde arrest HR 17 oktober 2014, nr. 14/00955, BNB 2015/13. Volgens uw Raad moet bij het aanvaarden van hoofdelijke aansprakelijkheid worden beoordeeld of een (niet van de winst van de vennootschap afhankelijke) vergoeding kan worden bepaald Waartegen een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest eenzelfde aansprakelijkheid te aanvaarden, onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden. Het Hof heeft deze maatstaf ten onrechte niet aangelegd bij de beoordeling of de door [D] afgegeven garantstelling in de winstsfeer of in de kapitaalsfeer moet worden afgewikkeld. In de onderhavige zaak is overigens geheel geen vergoeding overeengekomen voor de garantstelling, evenmin overigens als enig onderpand e.d. is overeengekomen. Ook deze twee elementen wijzen — zeker gezien de omvang van de garantstelling — op het onzakelijke karakter.
Verder gaat het Hof in zijn uitspraak ten onrechte voorbij aan het feit dat ook belanghebbende een zakelijk belang had bij het overeind houden van [E]. Uit de door het Hof vastgestelde feiten volgt immers dat [D] via belanghebbende positioneringsproducten aan [E] verkocht en dat het juist belanghebbende was die in het boekjaar 2009/2010 een groot bedrag aan (handels)vorderingen op [E] had openstaan. In onafhankelijke verhoudingen zou het ondenkbaar zijn dat [D] bereid zou zijn geweest om belanghebbende, die zoals gezegd evenzeer belang had bij het overeind houden van [E], volledig te compenseren voor haar (potentiële) verliezen op de vorderingen op [E]. Het effect van de garantstelling is immers dat het gehele debiteurenrisico op die vorderingen de facto geheel wordt verplaatst van Nederland naar de Verenigde Staten (vestigingsplaats [D]), zonder dat daar vanuit zakelijk oogpunt, goede redenen voor waren.
Tussenconclusie
Het Hof heeft bij de beoordeling van de door [D] afgegeven garantstelling niet de juiste maatstaf aangelegd teneinde een oordeel te geven over de onzakelijkheid ervan. Bovendien is de conclusie van het Hof dat niet aannemelijk is dat de garantstelling uitsluitend is ingegeven door de wens om op concernniveau het geconsolideerde resultaat in de zwarte cijfers te houden in het licht van de door het Hof vastgestelde feiten onbegrijpelijk. Dat laatste is uitdrukkelijk wel het geval, terwijl tevens vaststaat dat de financiële positie van [E] per saldo geheel niet is verbeterd.
4. Vermogensverschuiving
Het Hof heeft in navolging van de rechtbank geoordeeld dat de stelling van belanghebbende dat [D] met de garantstelling een verkapte dividenduitkering aan [A] heeft gedaan en dat [A] vervolgens een informele kapitaalstorting in belanghebbende heeft gedaan, onjuist is. Belanghebbende is het met deze conclusie niet eens. Ter toelichting moge het volgende dienen.
Albert leidt uit de jurisprudentie de volgende definitie af van het begrip winstuitdeling2.:
- •
iedere bevoordeling, ongeacht naam of vorm, hetzij middellijk, hetzij onmiddellijk (de objectieve eis: de vermogensverschuiving);
- •
toegekend door de vennootschap uit reeds verkregen of nog verkrijgbare winst (de winsteis);
- •
aan de aandeelhouder (in de kwaliteit van aandeelhouder);
- •
waarbij zowel de vennootschap als de aandeelhouder zich van de bevoordeling bewust is of redelijkerwijs bewust moet zijn (de subjectieve eis: de bewustheidseis).
Het Hof heeft ten onrechte nagelaten te onderzoeken of een onafhankelijke derde, gezien de slechte financiële positie van [E], bereid zou zijn geweest om tegen een winstonafhankelijke vergoeding eenzelfde aansprakelijkheid te aanvaarden voor de schulden van [E]. In casu is overigens geheel geen vergoeding overeen gekomen. Belanghebbende meent dat bovenstaande vraag ontkennend moet worden beantwoord. De garantstelling is reeds door de omvang enerzijds en het niet overeenkomen van enige voorwaarden onzakelijk. Hieruit volgt dat de garantstelling in de kapitaalsfeer moet worden gesitueerd en dat de gevolgen daarvan de fiscale winst niet raken (HR 12 december 2003, nr. 38 124, BNB 2004/265). Met deze gevolgen doelt belanghebbende op de verarming van [D] en de verrijking van belanghebbende als gevolg van die garantstelling. Zoals gezegd, is het debiteurenrisico ten aanzien van de vorderingen van belanghebbende op [E] daardoor immers de facto overgegaan op [D], waardoor die vorderingen weer volwaardig zijn geworden. De enkele garantstelling leidt, in tegenstelling tot wat het Hof heeft geoordeeld, dus wel degelijk tot een vermogensverschuiving (in de kapitaalsfeer) van [D] naar belanghebbende. De verarming schuilt bij [D] in de omstandigheid dat zij door de garantstelling de facto vorderingen met een veel lagere dan nominale waarde overneemt, c.q. moeten leiden tot de vorming van een voorziening, die haar eigen vermogen verminderen met hetzelfde bedrag als waarmee de vorderingen bij belanghebbende worden opgewaardeerd. De opwaardering bij belanghebbende dient als gevolg hiervan onbelast te blijven. Steun voor dit standpunt ontlenen wij aan de in onderdeel 2 van deze toelichting uiteengezette visie van Bobeldijk.3.
Het Hof heeft verder geoordeeld dat indien moet worden aangenomen dat [D] de garantstelling heeft verstrekt op aandringen van [A], daaruit niet volgt dat belanghebbende ingegeven door de relatie met haar aandeelhouder onzakelijk zou hebben gehandeld en op grond daarvan voordelen zou hebben genoten. Deze overweging acht belanghebbende onbegrijpelijk. Belanghebbende heeft niet gesteld dat zij zelf onzakelijk heeft gehandeld, maar juist dat [D] onzakelijk heeft gehandeld door het afgeven van de garantstelling. De expliciete bemoeienis van moedermaatschappij [A] (in overleg met [D] en belanghebbende) bij de totstandkoming van de garantstelling, duidt er daarbij op dat ook voldaan is aan de voor een winstuitdeling respectievelijk een informele kapitaalstorting vereiste bewustheid. De opzet van de moedermaatschappij was immers dat het concern zwarte cijfers zou presenteren,
Tussenconclusie
De garantstelling door [D] leidt volgens belanghebbende wel degelijk tot een vermogensverschuiving van [D] naar belanghebbende. De betrokken maatschappijen zijn zich hier ook steeds terdege bewust van geweest. De opvatting van het Hof dat geen sprake is van een verkapte dividenduitkering door [D] aan [A], gevolgd door een informele kapitaalstorting in belanghebbende, acht belanghebbende mitsdien onjuist.
5. De commerciële verwerking van het resultaat
Het Hof heeft in navolging van de rechtbank overwogen dat de door belanghebbende fiscaal gewenste behandeling niet valt te rijmen met de wijze waarop zij het resultaat commercieel heeft verwerkt, namelijk het ten gunste van het resultaat laten vrijvallen van de voorziening. Indien het Hof hiermee bedoelt dat de commerciële verwerking van de garantstelling leidend zou moeten zijn voor de fiscale behandeling, getuigt dit volgens belanghebbende van een onjuiste rechtsopvatting. Immers, in de sfeer van de commerciële jaarrekening is sprake van een jaarwinstproblematiek; in de commerciële en bedrijfseconomische winstbepaling komt een totaalwinstbegrip geheel niet aan de orde. Voor de fiscale winstbepaling hebben we hier echter te maken met de toepassing van art. 8 Wet Vpb 1969 jo. art. 3.8 Wet IB 2001 neergelegde totaalwinstbeginsel. Op grond van voornoemde wettelijke bepalingen behoren alleen die voordelen tot de fiscale winst die zijn opgekomen uit onderneming. Zoals belanghebbende in dit cassatieberoepschrift heeft betoogd, dient de door [D] afgeven garantstelling te worden aangemerkt als een handelen van de aandeelhouder als zodanig. De fiscale gevolgen van die garantstelling, waaronder begrepen de opwaardering van de vorderingen op [E], moeten dan ook in de kapitaalsfeer worden afgewikkeld en behoren niet tot de belastbare winst van belanghebbende. De wijze waarop een en ander commercieel is verwerkt is in dit verband derhalve van geen betekenis.
6. Conclusie
Op basis van het voorgaande verzoekt belanghebbende uw Raad om de uitspraak van het Hof inzake de aan belanghebbende opgelegde aanslag vennootschapsbelasting 2009/2010 te vernietigen.
Tevens verzoekt belanghebbende om de staatssecretaris respectievelijk de inspecteur op grond van art. 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van deze procedure, respectievelijk de procedures voor de Rechtbank en het Hof.
Conclusie 17‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Afwaardering vordering op derde/distributeur in beroerd financiële situatie; de distributeur wordt opgekocht door een gelieerde vennootschap die daarbij de voldoening van belanghebbendes vordering garandeert; diverse motieven voor die garantie; is het daardoor weer vollopen van de vorderingen een informele kapitaalstorting door de gemeenschappelijke moeder of opgekomen in de bedrijfsuitoefening? Feiten: de belanghebbende fiscale eenheid is onderdeel van een Japans concern dat meet- en positioneringsapparatuur produceert. Het concern heeft ook een Amerikaanse dochter, [D]. De door [D] geproduceerde apparatuur wordt via de belanghebbende geleverd aan een tot 31 maart 2010 niet gelieerde Spaanse distributeur. De belanghebbende heeft handelsvorderingen op die distributeur ad circa € 11,5 miljoen. Vanwege de slechte financiële situatie van de distributeur heeft de belanghebbende haar vorderingen afgewaardeerd. Mede om te voorkomen dat het concern op geconsolideerd niveau in 2009/2010 verlies zou moeten rapporteren, heeft [D] in 2010 voor € 1 alle aandelen in de Spaanse distributeur verworven en de voldoening van diens verplichtingen jegens de belanghebbende gegarandeerd. De belanghebbende heeft vervolgens haar vorderingen opgewaardeerd en die toename aan de passiefzijde als toename van het fiscale eigen vermogen geboekt omdat de garantie haars inziens verklaard wordt door de concernrelatie en de opwaardering geen resultaat van ondernemingsuitoefening is, maar in de kapitaalsfeer valt. De Inspecteur heeft de opwaardering als belastbare winst aangemerkt. In geschil is of [D]’ garantie van belanghebbendes vorderingen op de Spaanse distributeur onzakelijk is en of de daaruit voortvloeiende opwaardering belastbare winst of informeel kapitaal is. De Rechtbank Den Haag heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard. Het Hof Den Haag heeft de feitenvaststelling, gronden en beslissing van de Rechtbank overgenomen onder toevoeging van enige overwegingen. Rechtbank en Hof achtten de vraag of de garantstelling wel zakelijk was voor het geschil niet van belang omdat zij zag op nakoming van (handels)verplichtingen waar geen aandeelhoudersmotieven aan ten grondslag lagen. De belanghebbende bestrijdt in cassatie dat de opwaardering van de vorderingen in de bedrijfsuitoefening is opgekomen. Volgens haar valt de opwaardering in de kapitaalsfeer omdat de garantie als (verkapte uitdeling aan de gemene moedervennootschap en) informele kapitaalinbreng in de belanghebbende moet gelden. [D] zou zich bij afwezigheid van verbondenheid met de belanghebbende nooit zonder vergoeding, onderpand of voorwaarden garant hebben gesteld. De Staatssecretaris meent dat een derde als producent en leverancier van door de Spaanse distributeur af te zetten producten heel wel zakelijk kan handelen door een offer te brengen om afzetmogelijkheden te behouden. De waardetoename van de vorderingen op de distributeur is volgens hem slechts een bijkomend effect van de garantie die [D] als leverancier en producent heeft gegeven. Volgens de Staatssecretaris staat vast dat de fiscale eenheid geen partij was bij de garantie die [D] heeft afgegeven. A-G Wattel acht onjuist het oordeel dat de zakelijkheid van de garantie niet van belang zou zijn omdat zij ziet op nakoming van (handels)verplichtingen waar geen aandeelhoudersmotieven aan ten grondslag liggen. Het gaat immers niet om de motieven voor de verplichtingen uit de handelstransacties, maar om de motieven voor de garantie. Dat leidt echter niet tot cassatie omdat het Hof, hoewel hij zegt de zakelijkheid van de garantie buiten beschouwing te laten, niettemin heeft geoordeeld dat [D] zakelijk belang had (behoud van afzetkanaal) om de distributeur “door middel van een garantstelling” overeind te houden en dat de garantie niet uitsluitend verklaard wordt door het concernbelang bij zwarte cijfers. In ’s Hofs oordeel ligt besloten dat [D] zich ook garant gesteld zou hebben als de belanghebbende een ongelieerde crediteur was geweest. Dat oordeel is feitelijk en daarom in cassatie in beginsel niet aantastbaar. Daaraan doet niet af dat het Hof feitelijk heeft vastgesteld dat de garantie (mede) verstrekt is om het concern in de zwarte cijfers te houden en de verschillende motieven voor de garantie niet heeft afgewogen. ’s Hofs benadering is kennelijk de volgende: weliswaar was er (ook) een zwarte-concerncijfersbelang dat de garantie kon verklaren, maar [D]’ afzetkanaalbehoud-motief is de voornaamste, althans voldoende verklaring voor haar garantie, zodat voldoende aannemelijk is dat de garantie ook bij afwezigheid van concernverhoudingen gegeven zou zijn. Dan doen mogelijke andere, concernrelationele verklaringen, hoezeer wellicht mede de garantie verklarend, niet meer ter zake voor de sfeerbepaling van het vollopen van de vorderingen van [C] op [E]. HR BNB 2013/109 (concernparaplukrediet) staat niet aan ’s Hofs oordeel in de weg, nu het in die zaak niet ging om afzetkanaalbehouds- of dergelijke motieven die zich buiten een groep evenzeer voordoen, maar om een schuldconsolidatie die zich uitsluitend binnen een concern kan voordoen. HR BNB 2015/13 (criteria voor onzakelijkheid) staat daaraan evenmin in de weg: ‘s Hofs oordeel houdt kennelijk in dat er ofwel een derde te vinden zou zijn die bereid was geweest tegen een passende maar winstonafhankelijke vergoeding (door de distributeur) een vergelijkbare garantie aan de belanghebbende te geven, ofwel dat die vergoedingsvraag niet ter zake doet omdat zij zich voordoet in de verhouding tussen [D] en de distributeur en niet in de verhouding tussen [D] en de belanghebbende. Anders dan de belanghebbende meent, heeft de belanghebbende in zoverre wél ‘betaald’ voor de haar gegeven garantie dat zij in ruil ervoor heeft afgezien van leverantiestaking en van opeising en executie jegens de distributeur. Conclusie: beroep ongegrond.
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. P.J. Wattel
Advocaat-Generaal
Conclusie van 17 december inzake:
Nr. Hoge Raad: 15/03135 | [X] B.V. |
Nr. Gerechtshof: BK 14/00389 Nr. Rechtbank: 12/11567 | |
Derde Kamer A | tegen |
Vennootschapsbelasting 1 april 2009 - 31 maart 2010 | Staatssecretaris van Financiën |
1. Overzicht
1.1
De belanghebbende, [X] BV, is een dochter van de in Japan gevestigde [A] ( [A] ) die meet- en positioneringsapparatuur produceert en daarin handelt. [A] heeft ook een dochter in de VS, [D] Inc. ( [D] ), die meet- en positioneringsapparatuur produceert. De belanghebbende heeft twee in Nederland gevestigde dochters, [B] B.V. en [C] BV ( [C] ), met wie zij voor de vennootschapsbelasting een fiscale eenheid heeft gevormd.
1.2
[D] levert door haar geproduceerde apparatuur aan [C] . [C] levert de apparatuur aan [E] , een in Spanje gevestigde distributeur die tot 31 maart 2010 niet gelieerd was aan het concern. [C] heeft (handels- en rente)vorderingen op [E] die in het boekjaar 2009/2010 zijn opgelopen tot een totale nominale waarde ad circa € 11,5 miljoen.
1.3
In verband met de slechte financiële situatie van [E] heeft [C] in het boekjaar 2008/2009 op haar commerciële balans € 6 miljoen voorzien voor verwachte oninbaarheid. Voor fiscale doeleinden heeft zij haar vordering op [E] met hetzelfde bedrag afgewaardeerd. In het boekjaar 2009/2010 is fiscaal nog eens € 3,5 miljoen afgeboekt.
1.4
Mede om de vordering commercieel te kunnen opwaarderen en daarmee te voorkomen dat [A] op geconsolideerd niveau in 2009/2010 een verlies zou lijden, heeft [D] op 31 maart 2010 alle aandelen [E] voor € 1 verworven en de voldoening van [E] ’s bestaande en toekomstige verplichtingen jegens [C] gegarandeerd.
1.5
[C] heeft daarop de commerciële voorziening ad € 6 miljoen laten vrijvallen. In haar fiscale jaarrekening heeft zij tegenover de opwaardering ad in totaal € 9,5 miljoen van haar vorderingen een toename van het fiscale eigen vermogen geboekt. [C] acht [D] ’ garantie van haar vorderingen op [E] onzakelijk omdat die garantie volgens haar slechts verklaard wordt door de concernrelatie, zodat de daaruit voortvloeiende opwaardering geen resultaat van haar ondernemingsuitoefening is, maar in de kapitaalsfeer valt. De garantie berustte volgens haar op aandeelhoudersmotieven en verschoof vermogen van [D] naar moedervennootschap [A] , die zwarte cijfers wilde schrijven, en vervolgens naar de fiscale eenheid waartoe [C] behoort: een verkapte dividenduitkering door [D] aan [A] , gevolgd door informele kapitaalstorting door [A] in de eenheid.
1.6
De Inspecteur heeft de opwaardering echter als belastbare winst aangemerkt. De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep daartegen ongegrond verklaard. Het Hof heeft de de feitelijke vaststellingen, de gronden en de beslissing van de Rechtbank overgenomen, onder toevoeging van enige eigen overwegingen.
1.7
De belanghebbende bestrijdt in cassatie ’s Hofs oordeel dat de opwaardering van de vorderingen in [C] ’s bedrijfsuitoefening is opgekomen. Volgens haar valt die opwaardering in de kapitaalsfeer. [D] zou zich bij afwezigheid van verbondenheid met [C] nooit zonder vergoeding, onderpand of voorwaarden garant hebben gesteld. Dat [C] of de fiscale eenheid waarvan zij deel uitmaakt juridisch niet rechtstreeks partij is bij de door [D] gegeven garantie, doet volgens de belanghebbende niet ter zake.
1.8
Het Hof heeft van de Rechtbank overgenomen dat ‘de (…) vraag of de garantstelling door [D] wel zakelijk is, (…) voor het onderhavige geschil niet van belang [is]’, nu de garantie ziet op nakoming van verplichtingen waar geen aandeelhoudersmotieven aan ten grondslag liggen.
1.9
Deze redenering acht ik onjuist omdat het niet gaat om de motieven voor de verplichtingen uit de handelstransacties, maar om de motieven voor de garantie. Hoewel het Hof de zakelijkheid van de garantie buiten beschouwing zegt te laten, heeft hij geoordeeld dat [D] zakelijk belang had om [E] “door middel van een garantstelling” overeind te houden en dat de garantie niet uitsluitend verklaard wordt door het concernbelang bij zwarte cijfers, waarin besloten ligt het oordeel dat [D] , ingegeven door haar feitelijk vast staande wens haar Iberische afzetkanaal te behouden, zich ook garant gesteld zou hebben als de belanghebbende een ongelieerde crediteur van [E] was geweest. De onjuiste redenering en deze tegenstrijdigheid in ‘s Hofs oordeel leiden mijns inziens echter niet tot cassatie, nu de relevante vraag naar de zakelijkheid van de garantstelling toch wél beoordeeld is, leidende tot constatering van zakelijk belang bij de garantie, welke beoordeling een feitelijke is die in cassatie in beginsel niet met vrucht kan worden bestreden.
1.10
Het Hof gaat er echter bij die feitelijke beoordeling klaarblijkelijk vanuit dat [D] de garantie verleende aan [E] . Dat is niet verenigbaar met de adressering (aan het bestuur van [C] ) en de tekst van de garantie, die uitsluitend geldt voor [C] ’s vorderingen op [E] . Bovendien hebben Rechtbank en Hof feitelijk vastgesteld dat de garantie wel degelijk is gegeven “om te voorkomen” dat “ [A] op geconsolideerd niveau voor boekjaar 2009/2010 een verlies zal leiden”. Uit ’s Hofs overwegingen volgt voorts dat hij ervan uitgaat dat, zoals de belanghebbende stelt, ook de fiscale eenheid belang heeft bij het overeind houden van [E] . Daaruit volgt dat er kennelijk drie motieven waren voor de garantie: (i) behoud van [D] ’ Iberische afzetkanaal, (ii) [C] ’s crediteurs/handelsbelang, en (iii) het concernbelang bij zwarte cijfers. Het Hof heeft het relatieve belang van die drie motieven niet afgewogen, maar volstaan met de overweging dat niet aannemelijk is dat de garantie “niet uitsluitend” is ingegeven door de zwarte-cijferswens van [A] . Ik meen op grond van een en ander dat ervan uitgegaan moet worden (i) dat [D] zich weldegelijk jegens [C] heeft verbonden tot betaling en (ii) dat de garantie minstens mede is gegeven om te voorkomen dat belanghebbendes en [D] ’ gemene moedermaatschappij verlies zou moeten rapporteren.
1.11
De vraag is of deze oneffenheden tot cassatie leiden. Ik meen van niet. Kennelijk is ’s Hofs benadering de volgende: weliswaar was er (ook) een zwarte-concerncijfersbelang dat de garantie kon verklaren, maar [D] ’ afzetkanaalbehoud-motief is de voornaamste, althans in elk geval voldoende verklaring voor haar garantie, zodat voldoende aannemelijk is dat de garantie ook bij afwezigheid van concernverhoudingen gegeven zou zijn. Dan doen mogelijke andere, concernrelationele verklaringen, hoezeer wellicht ook mede verklarend, niet meer ter zake voor de sfeerbepaling van het vollopen van de vorderingen van [C] op [E] .
1.12
Daarop is in cassatie op zichzelf weinig aan te merken, nu het om vaststelling en beoordeling van feiten en motieven gaat en die vaststelling en beoordeling niet onbegrijpelijk zij en het oordeel niet onverenigbaar is met de – toegegeven: enigszins tegenstrijdige – feitenvaststelling. Het Hof heeft weliswaar de kennelijke drie motieven voor de garantie niet onderling gewogen, maar hoefde dat ook niet te doen als de garantie ook in ongelieerde verhoudingen gegeven zou zijn. HR BNB 2013/109 (concernparaplukrediet) staat niet aan ’s Hofs oordeel in de weg, nu het in die zaak niet ging om afzetkanaalbehouds- of dergelijke motieven die zich buiten een groep evenzeer voordoen, maar om een typische concernschuldconsolidatie. HR BNB 2015/13 staat evenmin aan ’s Hofs oordeel in de weg: dat oordeel houdt kennelijk in dat er ofwel een derde te vinden zou zijn die bereid was geweest tegen een passende maar winstonafhankelijke vergoeding (door [E] ) een vergelijkbare garantie aan [C] te geven, ofwel dat die vergoedingsvraag niet ter zake doet omdat zij zich voordoet in de verhouding tussen [D] en [E] en niet in de verhouding tussen [D] (of [A] ) en [C] .
1.13
In ’s Hofs oordeel ligt voorts besloten dat [C] afzag van opeising van haar opeisbare handels- en rentevorderingen op [E] en afzag van leverantiestaking in ruil voor de aan haar door [D] gegeven garantie en dat zulks ook in vergelijkbare ongelieerde verhoudingen mogelijk en dus niet onzakelijk is. Aldus heeft [C] , anders dan de belanghebbende stelt, wel degelijk ‘betaald’ voor de haar gegeven garantie. Daarom kon het Hof ook belanghebbendes meer subsidiaire standpunt in hoger beroep verwerpen.
1.14
Ik geef u in overweging het cassatieberoep ongegrond te verklaren.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
2.1
De in Japan gevestigde [A] ( [A] ) houdt zich bezig met de productie van en handel in meet- en positioneringsapparatuur. De belanghebbende, [X] BV, is een dochter van [A] en is het Europese hoofdkantoor. De belanghebbende heeft twee in Nederland gevestigde dochters, [B] BV en [C] BV ( [C] ), met wie zij voor de vennootschapsbelasting een fiscale eenheid vormt (hierna gezamenlijk: de fiscale eenheid). [A] heeft ook een dochter in de VS, [D] Inc ( [D] ), die meet- en positioneringsapparatuur produceert. De concernstructuur is dus, voor zover hier van belang, de volgende:
2.2
[D] levert door haar geproduceerde apparatuur aan [C] . [C] levert de apparatuur vervolgens aan [E] , een in Spanje gevestigde, tot 31 maart 2010 niet aan het [...] concern gelieerde distributeur. [C] heeft (handels- en rente)vorderingen op [E] uit hoofde van haar leveringen aan [E] . Met financiering door [C] heeft [E] van [F] SL exclusieve distributierechten gekocht voor de Spaanse en Portugese markt.1.Schematisch kan een en ander als volgt weergegeven worden:
2.3
Het totale bedrag van de vorderingen van [C] op [E] was in het boekjaar 2009/2010 opgelopen tot circa € 11,5 miljoen.
2.4
Wegens de slechte financiële situatie van [E] heeft [C] in het boekjaar 2008/2009 op haar commerciële balans een voorziening gevormd ad € 6 miljoen. Voor fiscale doeleinden heeft zij in dat boekjaar haar vordering op [E] met hetzelfde bedrag afgewaardeerd. In 2009/2010 heeft zij haar vordering fiscaal verder afgewaardeerd met € 3,5 miljoen.
2.5
Om een commerciële opwaardering van de vordering te bewerkstelligen en daarmee te voorkomen dat op geconsolideerd niveau door [A] in het boekjaar 2009/2010 een verlies geleden zou worden, heeft [D] op 31 maart 20102.alle aandelen in [E] gekocht voor € 1 en vervolgens eveneens vanaf 31 maart 20103.een garantie afgegeven ter zake van de huidige en toekomstige verplichtingen van [E] aan [C] .4.Het Hof heeft de garantstelling niet geciteerd en niet vastgesteld jegens wie [D] zich garant heeft gesteld ̶ [E] of [C] ̶ maar gezien zijn r.o. 7.3, gaat het Hof ervan uit dat niet [C] , maar [E] de garantie-adressaat is en dat de laatste daar geen vergoeding aan de garantsteller voor betaald heeft.
2.6
[D] ’ garantie5.is gericht aan “the Board of Directors of [C] BV” en geldt uitsluitend voor [C] ’s huidige en toekomstige vorderingen op [E] .6.De garantie geldt totdat alle op 31 maart 2010 bestaande, in de garantstelling opgenomen, vorderingen van [C] op [E] zijn voldaan. Zij luidt als volgt:
“(…). The management of [D] , Inc. hereby declares that it shall assume full liability for all liabilities, obligations and commitments of [E] S.L. and [G] S.L. towards [C] B.V. arisen from legal transactions by [E] S.L. and [G] S.L.
As at March 31, 2010 the following amounts owed by [E] S.L. and [G] S.L. to [C] B.V. are identified and are part of this guarantee:
This liability undertaking guarantees compliance by [D] , Inc. with all the liabilities, obligations and commitments of [E] , S.L. and [G] S.L. relating to [C] B.V. in the event of any shortage of funds that [E] S.L. and [G] S.L. might face in relation to the agreed payment conditions.
This undertaking shall be valid until the outstanding amounts mentioned before are fully recovered by [C] B.V.
This statement may be issued to third parties and be included in your financial statements.”
De situatie na de overname van [E] kan schematisch als volgt worden weergegeven:
2.7
Volgens de belanghebbende hoefde [D] naar US GAAP commercieel geen verlies te nemen op haar aankoop van [E] , noch op haar garantstelling “binnen de groep aan eiseres” (de belanghebbende).7.
2.8
[C] heeft na de garantstelling de voorziening ad € 6 miljoen ten gunste van het commerciële resultaat laten vrijvallen. Voor fiscale doeleinden daarentegen heeft zij tegenover de opwaardering ad € 9,5 miljoen van haar vorderingen haar fiscale eigen vermogen met dat bedrag verhoogd.
2.9
De Inspecteur beschouwde die opwaardering als belastbare winst. Hij heeft belanghebbendes aangifte van een verlies ad € 2.172.306 voor 2009/2010 gecorrigeerd met € 9,5 miljoen, waarop vervolgens € 1.911.111 in mindering kwam door verrekening van een nog resterend verlies 2008/2009.
De Rechtbank Den Haag8.
2.10
Voor de Rechtbank was in geschil of de Inspecteur de opwaardering van de vorderingen op [E] terecht tot de belastbare winst heeft gerekend.
2.11
Primair stelde de belanghebbende dat de opwaardering als informeel kapitaal moet worden beschouwd. De garantstelling door [D] is volgens de belanghebbende slechts verstrekt om op geconsolideerd niveau zwarte cijfers te kunnen rapporteren en er zou dan ook geen garantie gesteld zijn als tussen [C] en [D] geen aandeelhoudersrelatie had bestaan. Commercieel verkleint de onzakelijke garantstelling het vermogen van [D] . Die verkleining moet, gezien de betrokkenheid van [A] , fiscaalrechtelijk als verkapte dividenduitkering door [D] aan [A] aangemerkt worden. Aangezien de corresponderende vermogensvermeerdering zich niet bij [A] maar binnen de fiscale eenheid manifesteert, moet vervolgens een informele kapitaalstorting door [A] in de belanghebbende aangenomen worden.
2.12
Subsidiair stelde de belanghebbende dat als de opwaardering toch belastbare winst zou zijn, een zakelijke tegenprestatie (van minstens 50% van € 9,5 miljoen) voor de garantstelling op haar fiscale winst in mindering moet komen.
2.13
De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard op de volgende gronden:
“11. De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat de vorderingen van eiseres op [E] zakelijk zijn en dat de afwaarderingen van die vorderingen van achtereenvolgens € 6 miljoen en € 3,5 miljoen ten laste van de winst, terecht hebben plaatsgevonden. De vorderingen zijn nadien volwaardig geworden als gevolg van de garantstelling door [D] , waardoor de afwaarderingen dienen te vervallen. De rechtbank overweegt voorts dat de garantstelling moet worden aangemerkt als een rechtshandeling van [D] . Eiseres noch [A] waren hierbij partij. De stelling van eiseres dat [D] met de garantstelling een verkapte dividenduitkering aan [A] heeft gedaan en dat [A] vervolgens een informele kapitaalstorting in eiseres heeft gedaan, is niet juist. Voor het ontstaan van informeel kapitaal is immers vereist dat er op grond van aandeelhoudersmotieven een (fictieve) vermogensverschuiving van [A] naar eiseres heeft plaatsgevonden. Daarvan is gezien de enkele garantstelling geen sprake. Dit wordt ook niet anders indien wordt aangenomen dat [D] de garantstelling heeft verstrekt op aandringen van [A] . Daaruit volgt immers niet dat eiseres ingegeven door de relatie met haar aandeelhouder onzakelijk zou hebben gehandeld en op grond daarvan voordelen zou hebben genoten. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de garantstelling betrekking heeft op nakoming van zakelijke verplichtingen door [E] ; verplichtingen waar als zodanig geen aandeelhoudersmotieven aan ten grondslag liggen, maar die zijn voortgekomen uit een zakelijk handelen tussen eiseres en [E] . Het resultaat op de vorderingen van eiseres op [E] is dan ook opgekomen in de bedrijfsuitoefening en behoort daarmee tot de voordelen die eiseres heeft verkregen uit haar onderneming. In dat verband stelt de rechtbank nog vast dat de door eiseres fiscaal gewenste behandeling niet valt te rijmen met de wijze waarop zij het resultaat commercieel heeft verwerkt: het ten gunste van het resultaat laten vrijvallen van de voorziening. De door eiseres opgeworpen vraag of de garantstelling door [D] wel zakelijk is, is naar het oordeel van de rechtbank voor het onderhavige geschil niet van belang.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres dan ook het opwaarderen van de vorderingen ten onrechte buiten de belastbare winst gehouden.
12. De subsidiaire stelling van eiseres dat een zakelijke tegenprestatie ten laste van de winst moet worden gebracht treft geen doel. Eiseres was geen partij bij de garantstelling en zij is geen verplichting aangegaan tot betaling van enige vergoeding. Verweerder heeft dan ook terecht geen zakelijke tegenprestatie in aftrek toegelaten.”
Het Hof Den Haag9.
2.14
In hoger beroep voerde de belanghebbende dezelfde stellingen aan als voor de Rechtbank, met dien verstande dat het bij de Rechtbank als subsidiair ingenomen standpunt in hoger beroep meer subsidiair werd ingenomen en zij subsidiair aanvoerde dat, als zij niet gevolgd wordt in haar primaire standpunt en daarmee aan de garantie geen (onzakelijke) realiteit wordt toegekend, een belaste fiscale opwaardering van haar vorderingen achterwege moet blijven omdat de financiële positie van [E] per 31 maart 2010 verder is verslechterd.
2.15
Het Hof maakte de beslissing van de Rechtbank en de gronden daarvoor tot de zijne, met dien verstande dat hij aanvullend het volgende overwoog:
“7.2 Uit de stukken van het geding maakt het Hof op dat [D] (VS) producent is van positioneringsapparatuur. [C] (NL) is afnemer van de apparatuur en levert deze aan de [E] SL, de Spaanse (derde)distributeur, die de markt op het Iberisch schiereiland bestrijkt. Deze distributeur heeft in 2005 de distributieactiviteiten overgenomen, gefinancierd door middel van een lening van circa € 10 miljoen verstrekt door [C] . De vordering van [C] is in de loop der jaren opgelopen tot circa € 11.5 miljoen ultimo boekjaar 2009/2010. Op het moment (februari 2010) dat zicht werd verkregen op de problemen waarin [E] SL zich bevindt, is deze overgenomen voor € 1 door [D] . [D] heeft daarbij als belang het behoud van het Spaanse en Portugese afzetkanaal en het kunnen dienen van [E] als springplank naar de Afrikaanse markt. Aldus bezien had [D] naar het oordeel van het Hof een zakelijk belang om door middel van een garantstelling [E] SL financieel overeind te houden. Dat de garantstelling uitsluitend is ingegeven door de wens op concernniveau het geconsolideerde resultaat in de zwarte cijfers te houden - zoals door belanghebbende is gesteld - acht het Hof dan ook niet aannemelijk.
7.3.
Ook overigens kan het Hof belanghebbende niet volgen in haar standpunt dat het volwaardig worden van de vordering op [E] als gevolg van de garantstelling door [D] is aan te merken als (dividenduitkering van [D] gevolgd door) een informele kapitaal- storting door de moedermaatschappij [A] .
Met de garantstelling staat [D] garant voor bepaalde financiële verplichtingen die [E] op het moment van garantstelling heeft en in de toekomst zal krijgen uit hoofde van leveranties van belanghebbende. Dit betekent dat indien [E] niet in staat is om haar financiële verplichtingen jegens belanghebbende na te komen [D] deze zal nakomen jegens belanghebbende. Het karakter van de garantie (“zekerheidsvermogen”) is dat er geen echt vermogen wordt verstrekt, maar dat het aanspreekbaar vermogen van [E] wordt vergroot. [E] wordt geen eigenaar van dit extra aanspreekbaar vermogen en kan hier niet over beschikken. Wel verbetert haar positie op de geldmarkt met de verstrekte/vergrote leencapaciteit die voortvloeit uit de garantstelling.
Door het karakter van de garantstelling van “zekerheidsvermogen” wordt de positie op de geldmarkt van [E] verbeterd. Garantstelling is een prestatie die de garantsteller verricht ten behoeve van de hoofdschuldenaar en niet ten behoeve van de schuldeiser. Dat de hoofdschuldeiser een afgeleid belang bij de garantstelling kan hebben, doet daar niets aan af. Een duidelijke indicatie voor het antwoord op de vraag wie de afnemer van een prestatie is, is wie in zakelijke verhoudingen de vergoeding voor de prestatie voldoet. Dat is bij een garantstelling niet de schuldeiser, maar degene wiens positie op de geldmarkt verbetert dankzij het “zekerheidsvermogen”, in het onderhavige geval [E] . Om die reden verwerpt het Hof tevens het door belanghebbende meer subsidiair ingenomen standpunt.”
2.16
Ter zake van het, voor het eerst in hoger beroep ingenomen, subsidiaire standpunt heeft het Hof geoordeeld:
“7.4. In het voorgaande ligt besloten dat het Hof geen reden ziet niet uit te gaan van de realiteit van de garantstelling. Dat [D] voor de garantstelling geen vergoeding heeft bedongen van [E] doet hier niet aan af. Het door belanghebbende subsidiair ingenomen standpunt mist daarom feitelijke grondslag en wordt door het Hof verworpen.”
Het Hof aanvaardde daarmee kennelijk het verweer van de Inspecteur10.dat het subsidiaire standpunt niet begrijpelijk is omdat afwijzing van het primaire standpunt niet inhoudt dat de garantie niet als reëel zou worden beschouwd.
2.17
De Redactie van V-N tekende het volgende aan:11.
“Naar onze mening heeft zowel rechtbank als hof juist geoordeeld. De dochtervennootschap van X bv [ [X] BV; PJW] heeft de gelden verstrekt aan een – op dat moment – niet-gelieerde Spaanse vennootschap. Vanwege de slechte financiële positie van deze vennootschap heeft een afwaardering plaatsgevonden. De zekerheidstelling door een kennelijk financieel draagkrachtige Canadese [Amerikaanse; PJW] vennootschap die tot hetzelfde concern als X bv behoort, zorgt ervoor dat de vorderingen weer volwaardig worden. Commercieel vindt deze opwaardering bij X bv ook plaats. Er bestaat geen reden om dit bedrijfseconomische inzicht in de waarde van de vordering fiscaal niet te volgen; de opwaardering leidt niet tot een strijdigheid met voorschriften of beginselen van de belastingwet (HR 8 mei 1957, nr. 12931, BNB 1957/280, recent herhaald in HR 10 juli 2015, nr. 14/03102, BNB 2015/180, V-N 2015/34.15).
Overigens heeft de zekerheidstelling mede plaatsgevonden om te voorkomen dat de in Japan gevestigde tophoudstervennootschap van het concern, A [ [A] ; PJW], op geconsolideerd niveau een verlies zou leiden. Kennelijk is dit voor deze beursgenoteerde onderneming geen gewenst vooruitzicht. De commerciële winstneming op de vorderingen door X bv voorkomt dit. Over het geheel bezien is A er echter niet op vooruit gegaan. Bij een ongewijzigde financiële positie van de Spaanse schuldenaar kan X bv weliswaar de vennootschap in de Verenigde Staten aanspreken, maar dit zal daar dan leiden tot een verlies. Op geconsolideerd niveau wijzigt er uiteindelijk materieel gezien dus niets voor A. Of de aandeelhouders van A zich dat realiseren, lijkt ons niet aannemelijk; een zichtbaar verlies lijkt te zijn omgezet in een – voorlopig althans – onzichtbaar verlies.”
3. Het geding in cassatie
3.1
Belanghebbende heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft zich schriftelijk verweerd. De belanghebbende heeft gerepliceerd. De Staatssecretaris heeft afgezien van dupliek.
3.2
De belanghebbende stelt één middel voor: schending van art. 8 Wet Vpb 1969 jo. art. 3.8 Wet IB 2001 doordat het Hof heeft geoordeeld dat de opwaardering van [C] ’s vorderingen op [E] in haar bedrijfsuitoefening is opgekomen en daarom terecht tot de belastbare winst is gerekend. Zij licht toe dat de fiscale kwalificatie van de garantstelling wel degelijk relevant is voor de vraag of de opwaardering van de vorderingen op [E] belastbaar is. Dat [C] juridisch niet rechtstreeks partij is bij de door [D] gegeven garantie, doet volgens haar niet ter zake. Die garantstelling gaat haar en daarmee de fiscale eenheid economisch rechtstreeks aan, nu zij de partij is die ervan profiteert. [E] ’s financiële positie wordt er niet door verbeterd, nu die vennootschap bij inroepen van de garantie slechts een andere crediteur krijgt, want [D] heeft niet afgezien van verhaal op [E] .
3.3
De belanghebbende acht ’s Hofs oordeel dat [D] een zakelijk belang had om [E] met een garantstelling overeind te houden onbegrijpelijk en onjuist voor zover steunend op de opvatting dat dit automatisch meebrengt dat ook de garantstelling zakelijk is. Zij wijst op HR BNB 2013/109 (concernparaplukrediet)12.en HR BNB 2015/13 (aanvaarding aansprakelijkheid door directeur/grootaandeelhouder voor schulden van ‘zijn’ BV).13.Dat het zakelijk kan zijn om [E] overeind te houden maakt het daartoe gebruikte middel niet automatisch ook zakelijk. Het Hof heeft bovendien bij de beoordeling van de zakelijkheid van de garantie een onjuiste maatstaf aangelegd.
3.4
De belanghebbende acht de garantstelling onzakelijk omdat [D] – gezien de financiële situatie van [E] – zich zonder verbondenheid met [C] nooit jegens [C] garant zou hebben gesteld zonder vergoeding, onderpand of voorwaarden. Het Hof miskent bovendien dat de [C] evenzeer (afzet- en crediteurs)belang had bij het overeind houden van [E] . In onafhankelijke verhoudingen zou het, gegeven dat belang, ondenkbaar zijn dat [D] bereid zou zijn om [C] volledig te compenseren voor onvolwaardige vorderingen op [E] . Het Hof heeft verzuimd om het toetsingskader toe te passen van HR BNB 2004/26514.(prijsgeven, door moedermaatschappij, van het recht om een dochter in vrijwaring te roepen) en HR BNB 2015/1315.(zou een onafhankelijke derde tegen een winstonafhankelijke vergoeding bereid zijn geweest deze garantie jegens de belanghebbende te geven?). Bovendien is in het licht van de vastgestelde feiten onbegrijpelijk dat het Hof niet aannemelijk acht dat de garantstelling is ingegeven door de wens om op concernniveau het geconsolideerde resultaat in de zwarte cijfers te houden.
3.5
De garantstelling hoort volgens de belanghebbende in de kapitaalsfeer, want [D] verarmt erdoor ten gunste van de belanghebbende: [D] neemt de facto vorderingen van [C] over met een veel lagere dan nominale waarde; het debiteurenrisico verschuift volledig van [C] naar [D] , waardoor [D] ’ vermogen met hetzelfde bedrag vermindert als dat waarmee de vorderingen bij [C] worden opgewaardeerd. De garantstelling houdt dus wel degelijk een vermogensverschuiving in van [D] naar [C] door verkapte dividenduitkering door [D] aan [A] , gevolgd door informele storting door [A] in de fiscale eenheid. De vereiste aandeelhoudersbewustheid was aanwezig bij [A] door haar expliciete bemoeienis met de totstandkoming van de garantstelling.
3.6
De wijze waarop de opwaardering van de vorderingen in de commerciële jaarrekening is verwerkt, acht de belanghebbende van geen betekenis, gelet op de verschillen tussen de winstbegrippen bij commerciële en bij fiscale winstbepaling.
3.7
De Staatssecretaris sluit zich onder verwijzing naar HR BNB 2004/26516.(prijsgeven, door moedermaatschappij, van het recht om een dochter in vrijwaring te roepen) aan bij het kennelijke en, zijns inziens, feitelijke oordeel van het Hof dat een derde als producent en leverancier van door [E] af te zetten producten zakelijk kan handelen door een offer te brengen om afzetmogelijkheden te behouden. De waardetoename van [C] ’s vorderingen op [E] is slechts een bijkomend effect van de garantie die [D] als leverancier en producent heeft gegeven. Volgens de Staatssecretaris staat vast dat de fiscale eenheid geen partij was bij de garantie die [D] heeft afgegeven.
3.8
De Staatssecretaris wijst voorts op de volgende gezichtspunten:
“1. Belanghebbende heeft de vorderingen op [E] met € 9,5 miljoen afgewaardeerd ten laste van haar winst. Het ligt dan voor de hand dat een waardetoename tot de winst wordt gerekend.
2. Indien de bedoeling van de verwerving van [E] door [D] en de garantstelling door [D] tot het beoogde gevolg leidt, namelijk het winstgevend worden of blijven van [E] , in dat geval kan [E] de lening van belanghebbende gaan aflossen. De vordering van belanghebbende kan geheel verdwijnen. Er is een verlies op de vordering genomen dat uiteindelijk niet is gerealiseerd.
3. Belanghebbende merkt bij belanghebbende een bedrag van € 9,5 miljoen aan als informele kapitaalstorting in plaats van winst. Dit betekent dat [D] een vermogensafname te zien zal geven tot een gelijk bedrag. In de visie van de belanghebbende is dit geen verlies. Het is mij niet bekend of zich bij [D] een niet als verlies aangemerkte vermogensafname heeft voorgedaan. De kans is aanwezig dat [D] een verlies verantwoord [sic; PJW].”
3.9
De belanghebbende verduidelijkt bij repliek welk handelsbelang voor haar betrokken is bij het verbeteren van de financiële positie van [E] : het kunnen blijven bedienen van de Spaanse en Portugese markt, waardoor het concern kan uitbreiden. Zij meent dat afwaardering ten laste van de winst niet vanzelfsprekend meebrengt dat latere waardetoename in de winst valt; beslissend is of het voordeel opkomt in de bedrijfsuitoefening of in de kapitaalsfeer. Zij meent dat de opwaardering in de kapitaalsfeer valt. Het voordeel dat zou ontstaan als [E] weer zelfstandig aan haar verplichtingen jegens [C] kan voldoen, zou wel bij [D] gekwalificeerd kunnen worden als voordeel uit bedrijfsuitoefening. Ten slotte beroept de belanghebbende zich op HR BNB 2002/257,17.waaruit opgemaakt kan worden dat de wijze waarop ̶ naar Amerikaans belastingrecht ̶ de door de garantstelling veroorzaakte vermogensafname bij [D] verantwoord wordt, niet van belang is voor de fiscale kwalificatie van het voordeel uit de garantstelling bij de belanghebbende.
3.10
De Staatssecretaris heeft afgezien van dupliek.
4. Fiscale kwalificatievandegarantie
4.1
In de door de belanghebbende aangevoerde zaak HR BNB 2015/1318.stelde u de volgende criteria om te beoordelen of een garantie zakelijk is:
“2.3. Indien een aanmerkelijkbelanghouder zich hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld voor een geldverstrekking aan de vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang heeft, en dat hoofdelijk aansprakelijk stellen slechts kan worden aangemerkt als een handelen van een aandeelhouder als zodanig, zal het eventueel uit die hoofdelijke aansprakelijkheid voortvloeiende verlies niet ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden kunnen worden gebracht (vgl. HR 12 december 2003, nr. 38124, ECLI:NL:HR:2003:AH8973, BNB 2004/265).
Voor de beantwoording van de vraag of de hiervoor bedoelde aanvaarding van de hoofdelijke aansprakelijkheid moet worden aangemerkt als een handelen van een aandeelhouder als zodanig, is beslissend of een (niet van de winst van de vennootschap afhankelijke) vergoeding kan worden bepaald waartegen een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest eenzelfde aansprakelijkheid te aanvaarden, onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden (vergelijk het hiervoor in 2.2 vermelde arrest). Met de hiervoor in 2.2. weergegeven oordelen heeft het Hof dit miskend. Dat geen sprake is van een situatie waarin duidelijk was dat de vennootschap het ontvangen krediet in de toekomst niet zou kunnen terugbetalen, sluit niet uit dat een onafhankelijke derde niet (tegen een vergoeding) bereid zou zijn geweest eenzelfde aansprakelijkheid te aanvaarden onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden. Bij de beantwoording van deze vraag is niet van belang dat de desbetreffende lening bij een derde is gesloten.”
4.2
Het door de belanghebbende genoemde arrest HR BNB 2013/109 (concernparaplukrediet)19.betrof een kredietfaciliteit van € 110 miljoen voor een concern, verstrekt aan de moedermaatschappij. De met die moeder in een fiscale eenheid verenigde belanghebbende en andere concernmaatschappijen hadden zich hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor het krediet. Die aansprakelijkheid werd ingeroepen. De concernmaatschappijen kregen bij betaling aan de crediteur een regresvordering op hun mede-hoofdelijk-schuldenaren voor zover het krediet niet hen betrof, maar volgens de kredietovereenkomst mochten zij geen regres op elkaar nemen zolang het totale krediet ad € 110 miljoen niet was afgelost. De belanghebbende droeg € 5.191.883 bij toen de totale schuld nog niet was voldaan. In geschil was of de belanghebbende terecht het verlies uit de aansprakelijkstelling ten laste van haar winst had gebracht. U overwoog:
“3.4. Bij de beoordeling van de middelen stelt de Hoge Raad het volgende voorop. Een geval als het onderhavige kenmerkt zich daardoor dat (i) het gaat om een vennootschap die deelneemt aan een kredietarrangement waarin tevens wordt deelgenomen door andere vennootschappen van het concern waartoe die vennootschap behoort en (ii) waarbij die vennootschap zich hoofdelijk aansprakelijk stelt voor alle vorderingen die de bij het arrangement betrokken schuldeiser of schuldeisers uit hoofde van dat arrangement heeft of hebben op die andere vennootschappen, en voorts (iii) een regresvordering die uit die aansprakelijkheid ontstaat niet zal worden opgeëist zolang de gehele uit het arrangement voortvloeiende schuld niet is voldaan. In een zodanig geval geldt bij de heffing van vennootschapsbelasting van die vennootschap dat het aanvaarden door de vennootschap van de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de schulden van die andere vennootschappen zijn oorzaak vindt in de vennootschapsrechtelijke betrekkingen tussen die vennootschap en die andere vennootschappen. Immers, in een zodanig geval vindt ten behoeve van de kredietverlening zowel aan de zijde van de crediteur(en) als aan de zijde van de vennootschappen feitelijk een consolidatie plaats en stellen de desbetreffende vennootschappen de financiering van de door hen in stand gehouden ondernemingen met vreemd vermogen en de daarbij over en weer gelopen risico's in functie van het groepsbelang en aanvaarden zij een aansprakelijkheid die groter is dan de aansprakelijkheid die bestaat bij het zelfstandig aantrekken van vreemd vermogen.
3.5.
Het hiervoor in 3.4 overwogene leidt tot de gevolgtrekking dat uitgaven van een vennootschap die hun oorsprong vinden in een aansprakelijkstelling als hiervoor omschreven bij de winstbepaling van die vennootschap buiten aanmerking blijven. De omstandigheid dat in de regel elke afzonderlijke bij het kredietarrangement betrokken vennootschap daarvan voordeel heeft, direct - door de mogelijkheid om het krediet voor eigen aanwending aan te spreken - of indirect - door de positieve invloed die het arrangement heeft op de verschillende ondernemingsactiviteiten en daaruit voortvloeiende onderlinge betrekkingen tussen de vennootschappen in de ondernemingsuitoefening -, welke voordelen bij de bepaling van de winst van de desbetreffende vennootschap in aanmerking worden genomen, doet aan die gevolgtrekking niet af. Hoezeer ook het optreden van dergelijke voordelen wordt bevorderd door het behoren tot een groep, zij komen immers op in de uitoefening van de door de verschillende vennootschappen in stand gehouden ondernemingen.”
De hoofdelijke aansprakelijkheid vond haar oorzaak dus in de vennootschapsrechtelijke betrekkingen tussen de groepsleden die deelnamen aan het kredietarrangement en plaatste daarom de gevolgen ervan in de kapitaalsfeer, althans buiten de belaste winstsfeer/de ondernemingsuitoefening. Egelie ging in op de gevolgen in die kapitaalsfeer:20.
“Omdat de positie van B bv [de belanghebbende; PJW] in de structuur van het A-concern mij niet duidelijk is, neem ik gemakshalve aan dat de betaling ad € 5,1 miljoen verband houdt met onbetaald gebleven schulden van zustervennootschappen van B bv. Ik zou menen dat de betaling door B bv een uitdeling aan de gemeenschappelijke moedervennootschap impliceert, gevolgd door een storting van informeel kapitaal (en dus hogere opgeofferde bedragen) in de diverse zustermaatschappijen/debiteuren.”
4.3
Het door de belanghebbende in casu bepleite rechtsgevolg van [D] ’ garantstelling stemt overeen met Egelie’s analyse van de fiscale gevolgen van de hoofdelijke aansprakelijkstelling in HR BNB 2013/109. De belanghebbende acht [D] ’ garantie net zo onzakelijk als de hoofdelijke aansprakelijkheid in HR BNB 2013/109 omdat de garantie volgens haar net als die hoofdelijke aansprakelijkheid (slechts) verklaard wordt door een concernrelatie: in haar geval die met [D] .
4.4
Het Hof daarentegen zag de verklaring voor de garantstelling vooral in [D] ’ zakelijke belang bij een ongestremd product-afzetkanaal. De weg naar die conclusie toe slingerde wel enigszins: het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank tot de zijne gemaakt, die had geoordeeld dat ‘de door eiseres opgeworpen vraag of de garantstelling door [D] wel zakelijk is, (…) voor het onderhavige geschil niet van belang [is].’ De Rechtbank achtte die vraag niet van belang omdat ‘de garantstelling betrekking heeft op nakoming van zakelijke verplichtingen door [E] ; verplichtingen waar als zodanig geen aandeelhouders-motieven aan ten grondslag liggen, maar die zijn voortgekomen uit een zakelijk handelen tussen eiseres en [E] ’. Deze redenering is door het Hof overgenomen, maar is mijns inziens onjuist. Het is niet relevant dat de garantie op (handels)verplichtingen ziet waaraan geen aandeelhoudersmotieven ten grondslag liggen. Het gaat immers niet om de motieven voor de handelstransacties, maar om de motieven voor de garantstelling.
4.5
Uit het vervolg van ’s Hofs uitspraak volgt echter dat hij de motieven voor de garantstelling wél relevant heeft geacht, nu hij heeft geoordeeld (zie r.o. 7.2) dat [D] , gelet op dier zakelijke belang bij verbetering van de financiële positie van [E] er zakelijk handelsbelang bij had om [E] “door middel van een garantstelling” overeind te houden; ik lees in ’s Hofs oordeel dat hij meent dat de garantie ook zou zijn verleend als [C] een ongelieerde crediteur was geweest omdat [D] haar Iberische afzetkanaal wilde behouden. Dat is weliswaar tegenstrijdig met het tegelijkertijd irrelevant achten van de vraag of de garantie zakelijk is, maar die tegenstrijdigheid leidt niet tot cassatie, nu de relevante vraag ondanks irrelevantverklaring wel beoordeeld is. De beoordeling van de zakelijkheid van de garantie is bovendien op zichzelf een feitelijke beoordeling die in cassatie in beginsel niet met vrucht kan worden bestreden.
4.6
Het Hof gaat er bij die feitelijke beoordeling echter van uit (zie r.o. 7.3) dat [D] de garantie gaf aan [E] ; niet aan [C] . Dat is onverenigbaar met het gegeven dat [D] ’ garantie is gericht aan het bestuur van [C] en met de tekst van de garantie, die uitsluitend geldt voor vorderingen van [C] op [E] (zie 2.6 hierboven). Rechtbank en Hof hebben bovendien beiden feitelijk vastgesteld (zie r.o. 3 Hof en r.o. 4 Rechtbank) dat de garantie wel degelijk is gegeven “om te voorkomen” dat “ [A] op geconsolideerd niveau voor boekjaar 2009/2010 een verlies zal leiden”. Daarmee staat mijns inziens vast (i) dat [D] zich (mede) jegens [C] heeft verbonden om te betalen en (ii) dat de garantie minstens mede is gegeven om te voorkomen dat belanghebbendes en [D] ’ gemeenschappelijke moedermaatschappij een verlies zou moeten rapporteren. Uit ’s Hofs overwegingen volgt voorts dat hij ervan uitgaat dat, zoals de belanghebbende stelt, ook de fiscale eenheid belang had bij het overeind houden van [E] .
4.7
Daaruit volgt dat er kennelijk drie motieven waren voor de garantie, waarvan –volgens de belanghebbende ̶ twee voortvloeiend uit de concernverhoudingen: het zwarte-concerncijfers-motief en [C] ’s crediteurs/leveranciersbelang en één zakelijk motief: dat van [D] tot behoud van haar Iberische afzetkanaal. Het Hof heeft het onderlinge gewicht van die drie motieven niet gewogen; het heeft zich beperkt tot het vaststellen van het derde (zakelijke) motief (het afzetkanaalbehoudtmotief van [D] ) en heeft daar de zaak op afgedaan. Dat blijkt met name uit zijn overweging dat niet aannemelijk is geworden dat het zwarte-concerncijfers-motief het “uitsluitende” motief was. Kennelijk is ’s Hofs benadering de volgende: weliswaar was er (ook) een zwarte-concerncijfers-belang dat de garantie zou kunnen verklaren, maar [D] ’ afzetkanaalbehoud-motief is de voornaamste, althans een voldoende verklaring voor [D] ’ garantstelling voor [E] ’s schulden aan [C] , zodat daarmee voldoende aannemelijk is dat de garantie ook bij afwezigheid van concernverhoudingen gegeven zou zijn (tegen een niet van de winst afhankelijke vergoeding). Daardoor doen mogelijke andere, concernrelationele verklaringen, hoezeer wellicht ook mede verklarend, niet meer ter zake voor de sfeerbepaling (kapitaal of winst) van het vollopen van de vorderingen van [C] op [E] .
4.8
Ik meen dat op deze benadering en het daaruit voortvloeiende oordeel in cassatie op zichzelf weinig aan te merken is, nu het om beoordeling van feiten en motieven gaat en ’s Hofs benadering en oordeel niet onbegrijpelijk zijn. Het Hof heeft weliswaar de mogelijke motieven voor de garantie niet onderling gewogen, maar hoefde dat ook niet te doen na haar – toegegeven: nogal impliciete – oordeel dat zij ook in ongelieerde verhoudingen gegeven zou zijn. HR BNB 2013/109 (concernparaplukrediet) staat er niet aan in de weg, nu het in die zaak niet ging om afzetkanaalbehouds- of dergelijke handelsmotieven die zich buiten een groep evenzeer voordoen, maar om concernschuldconsolidatie, die zich per definitie alleen binnen een groep van verbonden vennootschappen kan voordoen. De onderlinge wederzijdse hoofdelijke garantstellingen voor het geheel en het wederzijdse afzien van regres in die zaak doen zich buiten een groep niet voor. Garanties zoals in casu wel. HR BNB 2015/13 (zie 4.1) staat evenmin aan het door het Hof bereikte resultaat in de weg. Zijn oordeel houdt kennelijk in dat er ofwel een derde te vinden zou zijn die bereid was geweest tegen een passende doch winstonafhankelijke vergoeding (van [E] ) een vergelijkbare garantie aan [C] te geven, ofwel de vergoedingsvraag niet ter zake doet omdat die vraag zich voordoet in de verhouding tussen [D] en [E] ; niet in de verhouding tussen [D] (of [A] ) en [C] . Het Hof heeft immers overwogen dat een dergelijke vergoeding niet door [C] , maar door [E] opgebracht zou moeten worden. De vraag of [E] wel bevoordeeld is door [D] (die niet heeft afgezien van regres op [E] ), doet in dit geschil niet ter zake, want het antwoord op die vraag werpt geen licht op de vraag of de garantie ook aan een ongelieerde belanghebbende in overigens gelijke omstandigheden gegeven zou kunnen zijn. Ik merk overigens op dat de belanghebbende voorbijziet aan het voordeel dat [E] ontleent aan een bankgarantie, die opeising en executie van verplichtingen en een leveranciersstaking te haren laste voorkomt.
4.9
Ik signaleer wel een hobbel in ‘s Hofs redenering: hij heeft de overwegingen van de Rechtbank tot de zijne gemaakt, die heeft overwogen (r.o.11):
“De rechtbank overweegt voorts dat de garantstelling moet worden aangemerkt als een rechtshandeling van [D] . Eiseres noch [A] waren hierbij partij.”
Het Hof voegt daar zelf aan toe (r.o. 7.3):
“Garantstelling is een prestatie die de garantsteller verricht ten behoeve van de hoofdschuldenaar en niet ten behoeve van de schuldeiser. Dat de hoofdschuldeiser een afgeleid belang bij de garantstelling kan hebben, doet daar niets aan af. Een duidelijke indicatie voor het antwoord op de vraag wie de afnemer van een prestatie is, is wie in zakelijke verhoudingen de vergoeding voor de prestatie voldoet. Dat is bij een garantstelling niet de schuldeiser, maar degene wiens positie op de geldmarkt verbetert dankzij het “zekerheidsvermogen”, in het onderhavige geval [E] .”
4.10
Ook de Staatssecretaris stelt dat vast staat dat [C] geen partij was bij de garantstelling. Maar als de garantie niet aan [C] is gegeven, kan zij haar ook niet inroepen. Zij heeft dan immers geen rechten. Het Hof gaat bovendien uit van een situatie zonder gelieerdheid: de garantie wordt volgens het Hof verklaard door zakelijke handelsbelangen van [D] bij het voortbestaan van [E] . Dan moet de belanghebbende vergeleken worden met een onafhankelijke derde/crediteur, bijvoorbeeld met een bank die [E] krediet heeft verstrekt, haar vordering onvolwaardig ziet worden en daarom het krediet wil opzeggen. Als [D] in die omstandigheden aan [E] belooft om de bank te betalen als het er op aan komt, maar zich niet jegens de bank garant stelt, zal die bank haar vorderingen niet opwaarderen naar volwaardig en niet afzien van kredietopzegging. Zo’n afspraak tussen uitsluitend [D] en [E] onttrekt zich aan de waarneming van de bank. De adressering en de tekst van de litigieuze garantie laten geen andere conclusie toe dan dat [D] zich jegens de belanghebbende (voorwaardelijk) verbonden heeft tot betaling (zie 2.6 hierboven). Het commercieel (geheel) vollopen van belanghebbendes vorderingen op [E] noopt tot dezelfde conclusie: een crediteur van een onvolwaardige debiteur zal mijns inziens niet naar nominaal opwaarderen als niet jegens hem een betaalgarantie is gegeven.
4.11 ’
’s Hofs uitgangspunt dat de belanghebbende geen partij was bij de garantstelling, acht ik dus onjuist. Maar ook dat leidt niet tot cassatie. [C] zag kennelijk af van opeising van haar opeisbare handels- en rentevorderingen op [E] (c.q. van aanvragen van [E] ’s faillissement) alsmede van leverantiestaking, in ruil voor de haar door [D] gegeven garantie. In ’s Hofs oordeel ligt besloten dat zulks ook in vergelijkbare ongelieerde verhoudingen heel wel denkbaar en dus niet onzakelijk is. De belanghebbende bestrijdt overigens opmerkelijkerwijs niet dat zij juridisch bezien niet rechtstreeks partij is bij de door [D] afgegeven garantstelling, maar lijkt zich daarmee juist te verenigen.21.
4.12
Uit het bovenstaande volgt dat, voor zover in cassatie nog relevant (het middel gaat er niet expliciet tegen in), dat het Hof terecht belanghebbendes meer subsidiaire standpunt in hoger beroep heeft verworpen. [C] heeft immers wel degelijk ‘betaald’ voor de haar verstrekte garantie. Haar tegenprestatie bestond uit het doorgaan met leveranties en het afzien van opeising of executie van haar vorderingen. Dat ook zij een zakelijk handelsbelang had bij het overeind houden van [E] , onderscheidt haar niet van de genoemde onafhankelijke bank, die evenzeer een commercieel belang heeft bij het kredietwaardig voortbestaan van haar debiteur. Ik merk overigens op dat indien [E] [C] niet zou kunnen betalen, [C] vervolgens [D] niet zou kunnen betalen, zodat [D] indirect een afzetgarantie van zijn producten aan zichzelf gaf.
4.13 ’
’s Hofs van de Rechtbank overgenomen overweging dat niet-opwaarderen niet valt te rijmen met belanghebbendes commerciële rapportage – waarin de voorziening ten gunste van het resultaat vrijvalt – draagt ’s Hofs oordeel niet, zodat de tegen die overweging gerichte klacht niet tot cassatie kan leiden.
4.14
De belanghebbende heeft geen klacht gericht tegen ’s Hofs verwerping van belanghebbendes subsidiaire standpunt in hoger beroep.
5. Conclusie
Ik geef u in overweging het cassatieberoep ongegrond te verklaren. Daartoe zou thans art. 81 Wet RO benut kunnen worden.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑12‑2015
Blz. 1 van de uitspraak op bezwaar van 22 november 2012. Vgl. r.o. 7.2 van de Hofuitspraak.
Rechtbank noch Hof hebben vastgesteld op welke datum [E] is overgenomen door het [...] concern. Ik maak uit de Stock Purchase Agreement van 31 maart 2010 op dat de overdracht van de aandelen plaatsvond op 31 maart 2010. Ook de belanghebbende schrijft (blz. 6 beroepschrift Rechtbank) dat [D] de aandelen [E] verworven heeft op 31 maart 2010. Ook de Inspecteur gaat daar van uit (o.a. blz. 5 conclusie van dupliek Hof en blz. 3 uitspraak op bezwaar).
Uit de verklaring van het management van [D] van 12 april 2010 blijkt dat de garantie (met terugwerkende kracht) vanaf 31 maart 2010 gold.
Het Hof heeft abusievelijk opgenomen dat de garantstelling is afgegeven “ten behoeve van de huidige en toekomstige verplichtingen van [E] aan eiseres”. De garantie geldt, blijkens de tekst van de garantstelling, slechts voor de verplichtingen van [E] aan [C] .
Bijlage 5 bij belanghebbendes beroepschrift voor de Rechtbank.
Volgens belanghebbendes beroep bij de Rechtbank wordt met ‘ [E] ’ in dit verband gedoeld op zowel [E] S.L. als dier deelneming [G] S.L.
Blz. 2 van belanghebbende hoger beroepschrift vermeldt: ‘Besloten wordt dat [D] deze aandelen zal verwerven omdat onder toepassing van de US GAAP accounting regels, in tegenstelling tot bijvoorbeeld Dutch GAAP accounting regels, geen badwill gepassiveerd hoeft te worden zodat de verwerving geen negatief effect heeft op de geconsolideerde [...] cijfers (…). (…) Vele opties worden doorgenomen waaronder het verstrekken van een (ongeclausuleerde) garantstelling binnen de groep aan eiseres ter zake van de onvolwaardige vorderingen op [E] zodat aldus de opgenomen voorziening bij eiseres commercieel kan vrijvallen. (…) Evenals bij de verwerving van [E] wordt besloten dat [D] deze garantie zal verstrekken daar zij onder toepassing van US GAAP accounting regels geen voorziening hoeft op te nemen zodat op geconsolideerd [...] niveau het gewenste effect bereikt wordt’.
Rechtbank Den Haag, 13 maart 2014, nr. 12/11567, ECLI:NL:RBDHA:2014:3296, V-N 2014/31.2.1 en FutD 2014-1254.
Gerechtshof Den Haag 10 juni 2015, nr. 14/00389, ECLI:NL:GHDHA:2015:1620, FutD 2015-1582 en V-N 2015/45.10 m. nt. Redactie V-N.
Blz. 11 van het verweerschrift in hoger beroep vermeldt: ‘Ter motivering vermeldt belanghebbende bij haar subsidiaire standpunt het volgende: ‘Mocht het primaire standpunt van eiseres worden afgewezen en aldus aan de verstrekte garantie geen (onzakelijke) realiteit worden toegekend, dan …’. Deze gevolgtrekking van belanghebbende is onbegrijpelijk. Immers, een afwijzing van het primaire standpunt van belanghebbende houdt niet in dat er geen realiteit wordt toegekend aan de garantie. Ik verwijs naar mijn standpunt en de overwegingen van de Rechtbank, waarbij wel realiteit wordt toegekend aan de garantie, doch waarbij het fiscale rechtsgevolg (t.w. de waardestijging van de vorderingen als gevolg van de garantie is belastbaar als een voordeel uit onderneming) anders is dan belanghebbende stelt op basis van haar primaire standpunt.’
HR 1 maart 2013, nr. 11/01985, ECLI:NL:HR:2013:BW6520 m. concl. van mijn hand, NTFR 2013, 586 m. nt. Egelie, BNB 2013/109 m. nt. Albert, FED 2013/53 m. nt. Snoeks, JOR 2013/195 m. nt. Tekstra, V-N 2012/35.12 m. nt. Redactie V-N, V-N 2013/12.17 m. nt. Redactie V-N en FutD 2013-0568 m. nt. Redactie FutD.
HR 17 oktober 2014, nr. 14/00955, ECLI:NL:HR:2014:2984, FutD 2014-2393 m. nt. FutD, PFR-Updates.nl 2014-0290, V-N 2014/54.12 m. nt. Redactie V-N, BNB 2015/13 m. nt. Heithuis en FED 2015/14 m. nt. Hafkenscheid.
HR 12 december 2003, nr. 38124, ECLI:NL:HR:2003:AH8973 m. concl. A-G Van Kalmthout, BNB 2004/265 m. nt. J.A.G. van der Geld, FED 2003/667, NTFR 2003, 2112 m. nt. Hemels, WFR 2003/2046, V-N 2004/2.21 m. nt. Redactie V-N en FutD 2003-2291 m. nt. Redactie FutD.
HR 17 oktober 2014, nr. 14/00955, ECLI:NL:HR:2014:2984, FutD 2014-2393 m. nt. Redactie FutD, PFR-Updates.nl 2014-0290, V-N 2014/54.12 m. nt. Redactie V-N, BNB 2015/13 m. nt. Heithuis en FED 2015/14 m. nt. Hafkenscheid.
HR 12 december 2003, nr. 38124, ECLI:NL:HR:2003:AH8973 m. concl. A-G Van Kalmthout, BNB 2004/265 m. nt. J.A.G. van der Geld, FED 2003/667, NTFR 2003, 2112 m. nt. Hemels, WFR 2003/2046, V-N 2004/2.21 m. nt. Redactie V-N en FutD 2003-2291 m. nt. Redactie FutD.
HR 3 mei 2002, nr. 36821, ECLI:NL:HR:2002:AE2245 met conclusie A-G Van Kalmthout, BNB 2002/257 met noot Essers, FED 2002/285, WFR 2002/704, NTFR 2002, 681 met noot Albert, V-N 2002/24.13 met noot Redactie en WFR 2002/704, 1.
HR 17 oktober 2014, nr. 14/00955, ECLI:NL:HR:2014:2984, FutD 2014-2393 m. nt. Redactie FutD, PFR-Updates.nl 2014-0290, V-N 2014/54.12 m. nt. Redactie V-N, BNB 2015/13 m. nt. Heithuis en FED 2015/14 m. nt. Hafkenscheid.
HR 1 maart 2013, nr. 11/01985, ECLI:NL:HR:2013:BW6520 m. concl. van mijn hand, NTFR 2013, 586 m. nt. Egelie, BNB 2013/109 m. nt. Albert, FED 2013/53 m. nt. Snoeks, JOR 2013/195 m. nt. Tekstra, V-N 2012/35.12 m. nt. Redactie V-N, V-N 2013/12.17 m. nt. Redactie V-N en FutD 2013-0568 m. nt. Redactie FutD.
NTFR 2013, 586.
Blz. 2 van het beroepschrift in cassatie vermeldt: ‘Belanghebbende is dan ook van mening dat de fiscale kwalificatie van de door [D] afgegeven garantstelling wel degelijk relevant is voor het antwoord op de vraag of de opwaardering van de vorderingen op [E] tot de belastbare winst behoort. Hieraan doet niet af dat belanghebbende, zoals het Hof heeft overwogen, juridisch bezien niet rechtstreeks partij is bij de door [D] afgegeven garantstelling’.