Einde inhoudsopgave
Tussen waarheid en onzekerheid (BPP nr. XI) 2011/3.3
3.3 Partijautonomie en de vrijheid de wederpartij te kiezen
mr. R. H. de Bock, datum 31-05-2011
- Datum
31-05-2011
- Auteur
mr. R. H. de Bock
- JCDI
JCDI:ADS600987:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Land-Eggens (1933) zesde deel, p. 12; G. Princen (1990) p. 50. Vergelijk ook A. Pitlo (1950) p. 71. Volgens G. Knigge (2005) p. 42 is in deze zin ook in het strafrecht sprake van een relatieve waarheid: een feit dat in de procedure jegens de ene verdachte bewezen is verklaard, geldt in een procedure jegens een andere verdachte, niet als bewezen of waar.
Het is verleidelijk hier een link te leggen met de beperkte dwingende bewijskracht van een akte, waarvan het dwingende karakter slechts geldt tussen partijen en niet ten aanzien van derden; zie bijvoorbeeld HR 5 december 2003, NJ 2004, 75. Daarmee zou het accent echter niet juist worden gelegd, omdat het daarbij vooral gaat om een regel die in het belang is van de rechtszekerheid van de betrokken partijen.
Een variant hierop is de situatie dat tussen dezelfde partijen in verschillende procedures over samenhangende zaken wordt geprocedeerd. In de vorige paragraaf is vermeld dat de rechter dan de mogelijkheid heeft voor verwijzing of voeging.
Zie voor een schrijnend voorbeeld de oratie van A.C. van Schaick (2009) p. 41-42 (I1R 22 november 1996, NJ 1997, 718). Vergelijk ook I.B.M. Vranken (1995) p. 151, die verwijst naar de Maassluis-arresten, I-1R 9 oktober 1992, NJ 1994, 286, 287, 288.
A kan dit probleem voorkomen door B en C gelijktijdig te dagvaarden, maar de praktijk leert dat dit nog wel eens wordt verzuimd.
De voor voeging en tussenkomst geldende vereisten zijn in de loop der tijd steeds soepeler geworden, zie onder meer HR 14 maart 2003, NJ 2003, 313. Zie ook M.O.J. de Folter (2009) p. 131 e.v.
Dit voorstel is ook te vinden in de rapporten van Asser-Groen-Vranken, Tzankova (2003) p. 83-84 en (2006) p. 51-52 en p. 104. Het voorstel is niet met gejuich begroet, zie bijvoorbeeld H.L.G. Wieten (2004); H.J. Snijders (2003) en de reactie van de Adviescommissie voor het burgerlijk procesrecht (2003) p. 4. Ook M.O.J. de Folter (2001) bepleit een meer omvattende regeling van de gedwongen tussenkomst van derden, met daarbij, naar Italiaans model, meer bevoegdheden voor de rechter om eigener beweging derden in het geding te betrekken. Overigens stelt De Folter (2001) p. 25, dat binnen het bestaande wettelijke kader van art. 118 Rv (art. 12a Rv (oud)), waarin de oproeping van derden formeel is geregeld, de rechter reeds de bevoegdheid heeft om op eigen initiatief een derde in het geding te betrekken. Inderdaad sluit de genoemde bepaling dit niet uit, maar voor zover mij bekend vindt het ambtshalve in het geding betrekken van derden, zonder dat daarvoor een aanwijsbare materieelrechtelijke grondslag bestaat, thans niet of nauwelijks plaats. Zie ook M.O.J. de Folter (2009) p. 204-207.
Naast het hier genoemde argument van het zoveel mogelijk recht doen aan de materiële rechtsverhouding tussen partijen, zijn er meer argumenten voor gedwongen tussenkomst. Zie M.O.J. de Folter (2001) p. 9-30, met verwijzing naar andere bronnen.
Zie voor een uitvoerig overzicht M.O.J. de Folter (2001) en (2009).
ALI/Unidroit Principles of Transnational Civil Procedure (2004) p. 31.
Vergelijk hierover het rapport 'Versterking van de cassatierechtspraak', onder voorzitterschap van A. Hammerstein, TK 2007-2008, 29 279, nr 69.
Zie het wetsvoorstel Prejudiciële procedure bij de Hoge Raad in massaschadezaken (2010). Naar verwachting zal in de toekomst in alle zaken de mogelijkheid komen om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad.
Hiervoor is gepleit door J.B.M. Vranken (2009) en (2000-1) en H.C.F. Schoordijk (2007). Vranken (2009) p. 1088, geeft aan, onder verwijzing naar Amerikaanse literatuur, welke feitelijke informatie van belang door een amicus curiae zou kunnen worden verstrekt: adjudicative facts, legislative facts en social framework. Vergelijk ook Veegens-Korthals Altes-Groen (2005) p. 391. Sinds enige tijd bevat art. 44a Rv de mogelijkheid voor de directeur-generaal van de Nederlandse Mededingsautoriteit en de Commissie van de Europese Gemeenschappen zich als amicus curiae in een procedure te voegen. Ook Principle 13 van de ALI/Unidroit Principles kent de amicus curiae, die de rechter van achtergrondinformatie of juridische analyses kan voorzien. Zie ALI/Unidroit Principles of Transnational Civil Procedure (2004) p. 32-33. Inmiddels heeft de Hoge Raad, zonder wettelijke grondslag, één keer de inbreng van derden in een procedure geaccepteerd, zie HR 29 juni 2006, NI 2008,177 m.nt. over de amicus curiae van H.I. Snijders.
Uitgangspunt in de civiele procedure is dat het een partij vrij staat haar wederpartij te kiezen: de eisende partij bepaalt wie zij dagvaardt. Vervolgens is het de vrijheid van de gedaagde partij om zich bij deze keuze neer te leggen, of, met rechterlijke toestemming, een andere partij in vrijwaring te roepen en zo bij het geding te betrekken. Daarmee is het in grote lijnen de vrijheid van partijen om te bepalen wie partij is in de procedure. In beginsel is hier geen taak voor de rechter weggelegd; de rechter volgt de door partijen gemaakte keuze.
Een belangrijke consequentie hiervan voor de waarheidsvinding is dat het blikveld van de rechter in beginsel beperkt is tot feiten die betrekking hebben op de stellingen en verweren die de in de procedure betrokken partijen naar voren brengen. De rechterlijke waarheidsvinding is gericht op de feiten die van belang zijn voor het geschil tussen deze partijen. En het zijn deze partijen die de rechter moeten voeden met de van belang zijnde feiten. Om deze reden wordt de waarheid in de juridische procedure ook wel omschreven als een relatieve waarheid: de waarheid strekt zich niet verder uit dan de tot de in de procedure betrokken partijen.1 Dat betekent dat wat in de ene procedure voor waar kan doorgaan, in de andere procedure — waar andere partijen procederen en dus wellicht andere feiten naar voren komen — mogelijk niet als waar geldt.2
De stelling dat het in de procedure gaat om een relatieve waarheid kan worden onderschreven, wanneer hiermee bedoeld wordt dat de feiten die in de procedure aan de orde zijn, betrekking hebben op het geschil zoals dat door partijen aan de rechter is voorgelegd. Zo beschouwd gaat het er dan om iets te zeggen over welke feiten wel of niet relevant zijn; het gaat niet om álle feiten, om een alomvattende waarheid, maar steeds slechts om die feiten die relevant zijn voor het geschil dat aan de rechter is voorgelegd. Dat geschil wordt omlijnd door de procederende partijen en daarmee zijn feiten die buiten dat geschil van déze partijen liggen, niet van belang.
Het begrip 'relatieve waarheid' is dan echter niet goed op zijn plaats. Met relatieve waarheid wordt doorgaans bedoeld dat waarheid subjectief is en afhankelijk is van degene die haar naar voren brengt (vergelijk hierover paragraaf 1.7). Daarmee heeft het begrip een diskwalificerend karakter, want het geeft aan dat wat waar is voor de één, evenzo goed onwaar kan zijn voor de ander, waardoor waarheidsvinding aan betekenis verliest. Maar dat de rechterlijke waarheidsvinding zich beperkt tot de feiten die van belang zijn voor het geschil van de procederende partijen, betekent op zich zelf niet dat die feiten daardoor subjectief zouden zijn of anderszins in mindere mate waar. In deze zin is dan ook géén sprake van een relatieve waarheid. Wel versterkt dit gegeven het partiële karakter van de waarheidsvinding in de procedure, waarover in de vorige paragraaf al werd gesproken. Ook hieruit volgt immers dat niet alle feiten onderwerp zijn van de rechterlijke waarheidsvinding, maar alleen feiten die van belang zijn voor het geschil tussen de procederende partijen. Maar zoals ook al gezegd is, het partiële karakter van waarheidsvinding in de rechterlijke procedure doet op zich zelf geenszins afbreuk aan het project van waarheidsvinding.
Toch zijn er situaties waarin de gerichtheid van de rechter op slechts die feiten die van belang zijn voor het geschil van de procederende partijen, wringt. Dat is in de eerste plaats het geval wanneer bij een geschil meerdere partijen betrokken zijn en tussen deze partijen in verschillende procedures wordt geprocedeerd.3 Hier kan zich een serieus probleem voor de waarheidsvinding voordoen.4 Te denken is bijvoorbeeld aan de situatie dat een partij A nakoming van een overeenkomst vordert, terwijl er onduidelijkheid bestaat over zijn wederpartij: is dat B of C? A dagvaardt aanvankelijk potentiële wederpartij B, maar dit levert niets op omdat B zich achter C verschuilt en stelt dat niet hij, maar C met A heeft gecontracteerd. Vervolgens dagvaardt A in een tweede procedure C, die zich op zijn beurt achter B verschuilt en stelt dat niet hij, maar B met A heeft gecontracteerd.
Het is in een dergelijke situatie uitermate lastig voor de rechter om de juiste feiten vast te stellen, vooral omdat binnen de procedurele kaders (achtereenvolgens A versus B en A versus C) de stellingen van B en C niet met elkaar kunnen worden geconfronteerd.5 Inderdaad is dan sprake van een relatieve waarheid, want wat in de procedure tussen A en B komt vast te staan, kan in de procedure tussen A en C anders blijken te liggen. De rechter zou in dergelijke gevallen dan ook de mogelijkheid moeten hebben om ambtshalve een derde partij in het geding te roepen; B in de procedure tussen A en C of C in de procedure tussen A en B.
Het huidige recht voorziet al in de mogelijkheid voor een derde tot voeging of tussenkomst in een aanhangige procedure, indien de derde daarbij een belang heeft (art. 217 Rv). Daarmee is onderkend dat er goede redenen kunnen zijn voor een derde om in een procedure tussen andere partijen te worden betrokken, zoals het voorkomen van tegenstrijdige beslissingen of processuele doelmatigheid.6 Partijautonomie speelt hierbij geen rol; de oorspronkelijke partijen hebben immers niet de bevoegdheid te bepalen of zij al dan niet instemmen met de voeging of tussenkomst — de beslissing daarover is aan de rechter. Partijautonomie staat dus op zich zelf niet in de weg aan de inmenging van een derde partij in een lopende procedure.
Het probleem is echter dat de derde niet altijd op de hoogte is van de aanhangige procedure, terwijl het soms in het belang van de derde kan zijn om zich buiten de procedure te houden, zoals in het hiervoor gegeven voorbeeld. Het zou daarom nuttig zijn dat de rechter, die bij uitstek in de positie is om te signaleren dat er een derde partij is wier belangen mede in het geding zijn of zijn betrokken bij de belangen van een van beide procespartijen, met het oog op het belang van waarheidsvinding eigener beweging actie kan ondernemen en partijen kan opdragen de derde in het geding te roepen.7 Daarmee is te voorkomen dat de waarheidsvinding gefrustreerd wordt, omdat in verschillende procedures tussen verschillende partijen over hetzelfde geschil wordt geprocedeerd.8
Deze bevoegdheid is in enkele materieelrechtelijke bepalingen ook nu al aan de rechter toegekend.9 Bovendien bestaat zij ook in verzoekschriftenprocedures en in het bestuursrecht. Ook de ALI/Unidroit-Principles bevatten een dergelijke rechterlijke bevoegdheid in principle 12;
”12.2 A person having an interest substantially connected with the subject matter of the proceeding may apply to intervene. The court itself or on motion of a party, may require notice to a person having such an interest, inviting intervention. (…).”10
Wel is vereist — dat spreekt wel vanzelf — dat de rechter eerst met partijen moet overleggen en dat de tussenkomst door een derde niet tot onredelijke vertraging van de procedure mag leiden.
Het voorgaande betekent dat partijen weliswaar zelf mogen uitmaken tegen wie zij procederen — als uitgangspunt een te rechtvaardigen aspect van procedurele partij autonomie —, maar dat deze vrijheid niet zover gaat dat zij derden die daarbij een belang hebben, kunnen weerhouden mee te procederen.11 In lijn hiermee zou de rechter ambtshalve de bevoegdheid moeten krijgen om een derde in het geding te roepen wanneer daarbij een belang bestaat, hetzij bij de derde, hetzij bij een van beide procespartijen. Dat is niet alleen in het belang van de waarheidsvinding, maar voorkomt bovendien tegenstrijdige beslissingen of beslissingen die uitmonden in een patstelling.
Een tweede situatie waarin de gerichtheid van de rechter op alleen die feiten die voor het geschil van de procederende partijen van belang zijn, te beperkt is, doet zich voor wanneer het doel van de procedure verschuift van geschilbeslechting naar rechtsvorming of rechtseenheid. Dit geldt volgens sommigen voor de procedure in cassatie12 en kan ook aan de orde zijn bij de nieuwe regeling voor het stellen van prejudiciële vragen.13
In dat geval kunnen namelijk ook feiten van belang zijn die buiten het door partijen gedefinieerde geschil liggen. Hierbij is met name te denken aan feiten die de context of achtergrond van het geschil bepalen of die verband houden met mogelijke gevolgen van bepaalde beslissingen. Vandaar dat juist voor dergelijke procedures gepleit wordt voor de mogelijkheid dat derden de rechter van informatie kunnen voorzien, bijvoorbeeld door een zogenoemde amicus curiae.14 Vanuit dit gezichtspunt is voorgesteld om bij prejudiciële vragen ook derden de mogelijkheid te geven om hun standpunt over de voorliggende prejudiciële vraag kenbaar te maken aan de Hoge Raad.