Tussen waarheid en onzekerheid
Einde inhoudsopgave
Tussen waarheid en onzekerheid (BPP nr. XI) 2011/3.9:3.9 Samenvatting
Tussen waarheid en onzekerheid (BPP nr. XI) 2011/3.9
3.9 Samenvatting
Documentgegevens:
mr. R. H. de Bock, datum 31-05-2011
- Datum
31-05-2011
- Auteur
mr. R. H. de Bock
- JCDI
JCDI:ADS597579:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
In dit hoofdstuk is besproken wat de rechterlijke afhankelijkheid van partijen betekent voor de waarheidsvinding in de procedure. Dat de rechter in een aantal opzichten afhankelijk is van partijen, staat buiten kijf. Zo zijn het partijen — om precies te zijn: de eisende partij — en niet de rechter, die een procedure aanhangig maken en die in beginsel beslissen welke partijen betrokken zijn in de procedure. Bovendien is het de taak van partijen om het onderwerp van hun geschil te formuleren en te bepalen over welke geschillen de rechter een beslissing moet nemen. Daarmee bepalen partijen de buitengrenzen van de waarheidsvinding. De bevoegdheden die partijen op deze punten hebben, kunnen als de kern van de processuele partijautonomie worden gezien (paragraaf 3.2).
De bevoegdheid van een partij om haar wederpartij te kiezen, geldt niet onverkort; ook derden kunnen zich in de procedure mengen. In dit opzicht moeten partijen al direct een deel van hun autonomie inleveren. In het belang van de waarheidsvinding verdient het aanbeveling de rechter hier de bevoegdheid te geven ambtshalve derden in het geding te doen oproepen (paragraaf 3.3).
Met het bepalen van de buitengrenzen van de waarheidsvinding is de partijautonomie in feite ook goeddeels uitgeput, omdat van de vrijheid die partijen vanouds wordt toebedacht om ook binnen die buitengrenzen te bepalen of, hoe en waarover de rechterlijke waarheidsvinding plaatsvindt, niet veel meer over is. Hierbij is met name te wijzen op de rechterlijke onderzoeksbevoegdheden en op de waarheidsplicht van partijen. Om met dat laatste te beginnen: de waarheidsplicht staat in de weg aan het naar eigen inzicht van partijen stellen of juist verzwijgen van feiten; partijen zijn gehouden de feiten naar waarheid en zo volledig mogelijk naar voren te brengen. Dit betekent dat de vrijheid die partijen traditioneel wordt toebedacht om zelf te bepalen of zij door de wederpartij gestelde feiten al dan niet betwisten, achterhaald is. Een dergelijke vrijheid is niet te verenigen met de waarheidsplicht van partijen (paragraaf 3.4).
Partijautonomie kan hier op haar best omschreven worden als de vrijheid van een partij om vanuit haar perspectief, naar eigen inzicht een verhalende structuur in de feiten aan te brengen. Die verhalende structuur is nodig om aan de rechter duidelijk te maken waarover het geschil eigenlijk gaat. Partijautonomie is dan de vrijheid van een partij om haar eigen verhaal in de procedure naar voren te brengen (paragraaf 3.5).
De rechter zelf moet ook een verhalende structuur in de feiten aanbrengen, om het proces van de selectie van feiten en oordeelsvorming te kunnen volbrengen. De rechter heeft het verhaal nodig om de feiten te kunnen structureren en keuzes te kunnen maken. Hierbij moet de rechter zich echter behoedzaam opstellen en niet te snel het verhaal vastleggen; eerst moet de rechter zoveel mogelijk doorvragen. Uitgestelde oordeelsvorming is vereist om te voorkomen dat de rechter te snel conclusies trekt, omdat zij al meent te weten hoe het verhaal in elkaar steekt, zonder dat zij over alle informatie beschikt (paragraaf 3.6).
Voorts geldt dat de rechterlijke onderzoeksbevoegdheden de rechter ten dienste zijn gesteld om binnen de buitengrenzen de feiten zo volledig mogelijk en zoveel mogelijk in overeenstemming met de werkelijke gang van zaken vast te stellen. De rechter mag zich niet neerleggen bij feiten waarvan het vermoeden bestaat dat zij niet correct zijn; zij heeft op dit punt een eigen verantwoordelijkheid. Een noodzakelijke conseqentie van de taak van de rechter om onderzoek te doen naar de feiten, is dat de rechter de bevoegdheid heeft om feiten aan te vullen (paragraaf 3.7).
In het verlengde van de rechterlijke bevoegdheid om feiten aan te vullen ligt de bevoegdheid om rechtsfeiten aan te vullen. Hierbij gaat het niet om 'gewone' feiten, maar om feiten die ook een juridisch-normatief aspect hebben. Naar de heersende leer mag de rechter slechts rechtsgronden en geen rechtsfeiten aanvullen. Bepleit is echter om de rechter hier meer armslag te geven en haar ook de bevoegdheid tot het aanvullen van rechtsfeiten te geven. Niet alleen is het onderscheid tussen rechtsfeiten en rechtsgronden onscherp. Ook vergt het naar voren brengen van alle rechtsfeiten door een partij kennis van de rechtsregels. Daar schort het nog al eens aan, zeker wanneer partijen, zoals in de toekomst steeds vaker het geval zal zijn, zonder gemachtigde procederen. De rechter dient dan in ongelijkheidscompensatie te voorzien en zonodig rechtsfeiten aan te vullen. Het belangrijkste argument is echter dat de rechter een eigen taak en verantwoordelijkheid heeft om een beslissing te nemen die zoveel mogelijk recht doet aan de materiële rechtspositie van partijen en zoveel berust op een correcte vaststelling van de feiten (paragraaf 3.8).