Einde inhoudsopgave
Tussen waarheid en onzekerheid (BPP nr. XI) 2011/3.2
3.2 Partijautonomie als de vrijheid om te procederen en te bepalen waarover
mr. R. H. de Bock, datum 31-05-2011
- Datum
31-05-2011
- Auteur
mr. R. H. de Bock
- JCDI
JCDI:ADS295388:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie over dit probleem ook Willem Grosheide (2005). Grosheide stelt voor om naar Engels voorbeeld een wettelijke voorziening in te voeren, waarbij de gedaagde die meent geheel ten onrechte in rechte te worden betrokken, de rechter preliminair kan laten toetsen of zijn wederpartij de bevoegdheid heeft om tegen hem te procederen.
Lawrence B. Solum (2005) p. 260-262.
Hiernaast hebben partijen sinds 1 juni 2010 de mogelijkheid om in letsel- en overlijdensschadezaken de rechter te verzoeken om met het oog op de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst, een deel van het geschil dat hen verdeeld houdt, te beslechten. Zie over de nieuwe deelgeschilprocedure onder meer W. van der Velde (2010) en M. Wesselink (2010).
Vergelijk over de uit de partij autonomie voortvloeiende vrijheid om hoger beroep in te stellen, Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent (2009) p. 97.
Het begrippenpaar Dispositionsmaxime en Inquisitionsmaxime is geïntroduceerd door N.T. G5nner (1801) in zijn Handbuch des Deutschen gemeinen Prozesses.
Benott Allemeersch (2007) p. 67 e.v.; P. Oberhammer (2004) p. 89; Burkhard Hess (2000) p. 56; Jolowicz (2000) p. 20 e.v.; Mauro Cappelletti (1989) p. 32.
ALI/Unidroit Principles of Transnational Civil Procedure (2004) p. 29-30. Zie hierover ook R. Verkijk (2009) p. 70-71. Ook in het rapport-Storme wordt dit aspect van processuele partijautonomie erkend. Zie M. Storme (1994) p. 94.
Voor het strafrecht is hier sprake van een overgang van een inquisitoire naar een accusatoire proces: waar aanvankelijk de rechter ex officio besliste over vervolging, is haar rol in dit opzicht thans lijdelijk. Zie over deze historische ontwikkeling J.H. Drenth (1939).
Vergelijk HR 30 oktober 2001, NI 2003, 201 (r.o. 4.3).
Idem het rapport-Storme, zie M. Storme (1994) p. 94.
HR 28 november 1986, NI 1987, 380. Deze regel geldt ook in andere rechtsstelsels, onder meer in het Duitse recht.
Dat is omdat deze regels van openbare orde zijn. Zie respectievelijk BenGH 17 december 1992, NI 1993, 545; HR 3 januari 1992, NI 1992, 154.
HR 6 januari 1996, NI 1996, 449.
De regel gaat niet zover dat de rechter zou moeten nagaan wat de meest geschikte vordering voor eiser is en daarmee als het ware de adviseur van eiser zou worden. Zie Baumbach/Lautermann/ Albers/Hartmann (2009) p. 697.
Vergelijk ook de Richtlijnen-Dorhout Mees (1948) punt 11: IDe rechter] behoort zo nodig op wijziging van eis of verweer aan te dringen, wanneer hij bemerkt, dat het materiële geschil zulks noodzakelijk maakt.'
Denk bijvoorbeeld aan de afwikkeling van een echtscheiding, waarin in verschillende procedures geprocedeerd wordt over alimentatie, boedelscheiding en gezag.
Zie bijvoorbeeld E.M. Wesseling-van Gent (2003) p. 19. 'Het is de taak van de rechter om die aanspraken [van partijen — RHdB] te beoordelen. Het is niet de taak van de rechter om de materiële waarheid aan het licht te brengen. De juistheid van de feiten dient uitsluitend onderzocht te worden (..) voor zover dat van belang is voor de beslechting van het geschil.' Vergelijk ook W.D.H. Asser (1999) p. 1252, die stelt dat de grenzen van de rechtsstrijd meebrengen dat in zoverre sprake is van formele waarheid.
Het lijdt geen twijfel dat een partij zelf kan bepalen of zij een procedure aanhangig wil maken. Evenzo is het aan de eisende partij om te beslissen tegen welke partij zij gaat procederen. Vervolgens is het de gedaagde partij die bepaalt of zij verweer voert.
De vrijheid van de gedaagde partij is echter beperkt; wanneer zij geen verweer voert, zal de vordering van eiser in beginsel worden toegewezen. De hier omschreven vorm van processuele partijautonomie manifesteert zich dan ook uitsluitend aan de zijde van de eisende partij.1 Overigens zijn er ook voor wat betreft eiser nog wel vraagtekens te plaatsen bij het idee van vrijheid om te procederen. Zo wijst Solum erop dat deze vrijheid toch bepaald niet te vergelijken is met de vrijheid om al of niet aan een spel deel te nemen, in de situatie dat een partij zich aangetast ziet in haar juridische positie.2
Gezamenlijke processuele partijautonomie komt pas in beeld wanneer partijen tezamen aangeven niet langer een rechterlijk oordeel te wensen en de procedure te willen beëindigen, bijvoorbeeld omdat zij de zaak hebben geschikt De rechter is daaraan gebonden: wanneer partijen geen geschil aan de rechter willen voorleggen, is er voor de rechter geen bevoegdheid meer om te beslissen. Partijen kunnen ook beslissen dat zij slechts een deel van hun geschil aan de rechter willen voorleggen en zo de omvang van de rechtsstrijd beperken.3 Evenzo is het aan partijen om te beslissen of zij hoger beroep4 of cassatieberoep instellen.5 En alleen partijen kunnen verval van instantie vorderen (art. 251 Rv).
Dit is in feite het meest wezenlijke aspect van processuele partijautonomie: partijen hebben de vrijheid om te procederen. Deze vrijheid om te procederen ook wel aangeduid met het begrip `Dispositonsmaxime' —6 vloeit voort uit de materiële partijautonomie: wie zelf kan beschikken over zijn rechten, is ook vrij te beslissen of hij deze rechten in een rechterlijke procedure geldend wil maken.
In het verlengde van de vrijheid om te procederen heeft de eisende partij ook de vrijheid om te beslissen waarover zij procedeert en welke vorderingen zij daarbij instelt. In aanvulling hierop heeft de gedaagde partij de vrijheid te bepalen of zij een tegenvordering instelt en daarmee het onderwerp van de procedure uitbreidt. De rechter is gebonden aan de keuzes die partijen maken en zal niet ambtshalve andere onderwerpen van geschil mogen toevoegen. De keerzijde hiervan is dat de rechter ook moet beslissen op alles wat partijen hebben gevorderd (art. 23 Rv).
Beide aspecten van het beginsel van processuele autonomie, de vrijheid om te procederen en de vrijheid te bepalen waarover geprocedeerd wordt, zijn nauwelijks omstreden. Zij zijn te zien als een uitvloeisel van het oude adagium 'geen klager geen recht' en gelden in alle West-Europese rechtsstelsels.7 Principle 10 van de ALI/Unidroit-Principles bevat een vergelijkbare omschrijving van deze aspecten van processuele partijautonomie:
Party Initiative and Scope of the Proceeding
10.1 The proceeding should be initiated through the claim or claims of the plaintiff, not by the court action on its own motion.
10.2 (...)
10.3 The scope of the proceeding is determined by the claims and defenses of the parties in the pleadings, including amendments. (..)
10.4 (...)
10.5 The parties should have a right to voluntary termination or modification of the proceeding or any part of it, by withdrawal, admission, or settlement. (...)8
Deze vorm van procesautonomie is niet uniek voor het civiele procesrecht. Ook in het bestuursrecht is het appellant die beslist of hij beroep instelt tegen een bepaald besluit en tegen welke onderdelen hiervan hij het beroep richt. En het bestuursorgaan kan beslissen zich neer te leggen bij een beroep en het bestreden besluit in te trekken of te wijzigen. In beide gevallen is de rechter aan die keuzes gebonden. Verder is het in het strafrecht de bevoegdheid van het openbaar ministerie9 om te bepalen of een verdachte, en zo ja, voor welk strafbaar feit, voor de rechter wordt gebracht.10 Zowel de bestuursrechter als de strafrechter zijn in dit opzicht, net als de civiele rechter, lijdelijk.
Het gevolg van de hierboven omschreven processuele autonomie voor de rechterlijke waarheidsvinding is dat deze zich hoe dan ook beperkt tot de feiten die op enige manier relevant zijn voor het door partijen — voornamelijk eiser geformuleerde geschil en de daarover door de rechter te nemen beslissing. Feiten die in het geheel niet van belang zijn voor die beslissing, blijven buiten beeld. Het zijn dus partijen die de buitengrenzen van de waarheidsvinding bepalen.11 Binnen die grenzen is overigens een belangrijke taak voor de rechter weggelegd; die zal aan de orde komen in paragraaf 3.7.
Toch is zelfs deze processuele partijautonomie niet altijd zo hard als zij lijkt.12 Met name het uitgangspunt dat partijen bepalen waarover geprocedeerd wordt, geldt niet altijd onverkort. Zo is een bekende uitzondering op het beginsel dat de rechter niets mag toewijzen wat niet gevorderd is door partijen, dat de rechter wel eigener beweging proceskosten kan toekennen.13 Het is de rechter ook toegestaan om een hogere dwangsom en hogere kinderalimentatie toe te wijzen dan is gevorderd.14
Meer algemeen valt te verdedigen dat de autonomie van partijen niet zo ver gaat, dat de rechter zich altijd zou moeten onthouden van bemoeienis met de door eiser ingestelde vordering. Een eerste stap naar rechterlijke bemoeienis is al gezet met de vaste rechtspraak dat de rechter een vordering zo moet begrijpen dat deze ook steeds let mindere' omvat.15 De rechter is dus niet gebonden aan de letterlijke formulering van de vordering van eiser.
Een volgende stap zou kunnen zijn dat de rechter nagaat, en met partijen bespreekt, of een ter zake dienende vordering is ingesteld, dat wil zeggen een vordering die past bij het doel van de procedure, bij het geschil tussen partijen, en die zich ook leent voor executie. Een regel met deze strekking is te vinden in art. §139 ZPO, waaraan in paragraaf 3.8 nog nader aandacht zal worden besteed.16 Een actieve rechterlijke attitude ten aanzien van de ingestelde vordering komt overigens in de huidige praktijk al regelmatig voor. De rechter vraagt dan, meestal ter comparitie na antwoord, opheldering over doel en strekking van de ingestelde vordering.17
Verder hoeft de rechter zich ook niet altijd te laten leiden door de processuele grenzen die partijen trekken. Dit blijkt wanneer partijen hun geschillen over verschillende procedures verdeeld hebben en deze afzonderlijk aan de rechter (of aan verschillende rechters) voorleggen.18 De rechter kan de zaken dan voegen of naar de andere rechter verwijzen (art. 222 Rv en 220 Rv), zodat bereikt wordt dat de zaken zoveel mogelijk tezamen worden beoordeeld.
De hier omschreven aspecten van processuele autonomie, dus de vrijheid die partijen hebben om te procederen, en de vrijheid van partijen om te bepalen waarover zij willen procederen, geven aan binnen welk kaders, binnen welke buitengrenzen, de waarheidsvinding plaatsvindt. Soms is in de literatuur te lezen dat de enkele afbakening van de buitengrenzen van de waarheidsvinding door partijen al meebrengt dat materiële waarheidsvinding in de procedure niet aan de orde is. Vanwege de gemaakte afbakening gaat het immers om een 'beperkte' waarheid, een klein stukje van de werkelijkheid.19 Zo'n opvatting berust echter op een absoluut beeld van waarheid, waarover in paragraaf 1.7 al is opgemerkt dat het achterhaald is en ook niet nodig is om over waarheidsvinding te spreken. Geen enkel onderzoek naar feiten heeft betrekking op álle feiten, op een alomvattende waarheid, maar dit doet er in het geheel niet aan af dat het feitenonderzoek gericht is op waarheidsvinding.
Zo is het ook met de waarheidsvinding in de rechterlijke procedure. Deze vindt plaats binnen de door partijen gedefinieerde buitengrenzen van het geschil; het is de autonomie van partijen om in beginsel zelf die buitengrenzen te bepalen. De enige consequentie hiervan voor de waarheidsvinding is dat deze binnen die grenzen plaatsvindt en daarmee, zoals altijd, een partieel karakter heeft. De aard van de waarheidsvinding zelf verandert daardoor niet. Die bestaat eruit dat de rechter zoveel mogelijk de van belang zijnde feiten correct vaststelt; materiële waarheidsvinding dus.
Wat het partiële karakter van waarheidsvinding betekent voor partijen en de rechter, zal nader aan de orde komen in de paragrafen 3.5 en 3.6.