ECLI:NL:HR:2009:BH3079, NJ 2009, 349 m.nt. Schalken.
HR, 28-01-2014, nr. 12/02484
ECLI:NL:HR:2014:191
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-01-2014
- Zaaknummer
12/02484
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:191, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑01‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:2323, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:2323, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑11‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:191, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 28‑01‑2014
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
28 januari 2014
Strafkamer
nr. 12/02484
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 25 april 2012, nummer 21/001642-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Michels, advocaat te Amersfoort, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 januari 2014.
Conclusie 26‑11‑2013
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Nr. 12/02484
Mr. T.N.B.M. Spronken
Zitting: 26 november 2013
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is bij arrest van 25 april 2012 door het gerechtshof Arnhem wegens “afpersing” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden.
2. Mr. J. Michels, advocaat te Amersfoort, heeft namens verdachte tegen deze uitspraak beroep in cassatie ingesteld en heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt dat het hof een zogenoemd Salduz-verweer ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
4. De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep het volgende aangevoerd:
“Verdachte ten onrechte geen Salduz-consult vergund. Ging bij aanhouding om een 12 jrs feit. In dat geval kan de verdachte conform de Aanwijzing Rechtsbijstand Politieverhoor geen afstand doen van zijn consultatierecht. Ten onrechte heeft men de huidige zaak gekwalificeerd als een B-categorie zaak.
Standaardgevolg volgens jurisprudentie HR: bewijsuitsluiting.”
5. In zijn arrest van 30 juni 20091.heeft de Hoge Raad naar aanleiding van het Salduz arrest van het EHRM2.geoordeeld dat een aangehouden verdachte door de politie voorafgaand aan diens eerste verhoor moet worden gewezen op het recht een advocaat te raadplegen en dat hem in beginsel binnen redelijke grenzen de gelegenheid moet worden geboden dat recht te verwezenlijken. Strijd met deze voorschriften levert in beginsel een vormverzuim op als bedoeld in art. 359a Sv dat in de regel moet leiden tot uitsluiting van het bewijs van de verklaringen van de verdachte die zijn afgelegd voordat hij een advocaat kon raadplegen.3.
6. Op basis van het oordeel van het EHRM in de zaak Salduz en diens arrest in de zaak “Dayanan v. Turkije”,4.ben ik van oordeel dat in de onderhavige zaak sprake is van een schending van art. 6 EVRM omdat verdachte toen hij werd aangehouden en verhoord door de politie niet direct de gelegenheid is geboden een raadsman te consulteren. Dat behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden omdat dit aan de toereikendheid van de bewijsmotivering niet afdoet. Uit de aanvulling op het verkorte arrest blijkt dat het hof weliswaar twee verklaringen van verdachte voor het bewijs heeft gebruikt, maar dat verdachte deze verklaringen niet bij de politie maar bij de rechtbank en het hof heeft afgelegd. In de processen-verbaal van de betreffende terechtzittingen is telkens vermeld dat verdachte daar werd bijgestaan door een raadsman. Daardoor is de eerlijkheid van de berechting als geheel uiteindelijk niet aangetast.5.
7. Dit betekent dat, wat er ook zij van de in het bestreden arrest opgenomen overweging van het hof over categorie A- en B-zaken, of de wijze waarop de verklaringen bij de politie nog een rol hebben gespeeld bij de verwerping van het door verdachte aangedragen alternatieve scenario, het middel faalt.
8. Het tweede middel klaagt dat de bewezenverklaring in strijd met art. 342, tweede lid, Sv slechts steunt op de verklaring van één getuige, namelijk aangever [betrokkene 1], omdat deze verklaring onvoldoende wordt ondersteund door de overige gebezigde bewijsmiddelen. Volgens de steller van het middel zien de overige bewijsmiddelen en de bewijsoverweging van het hof slechts op de betrouwbaarheid van de aangifte en geven zij niet daadwerkelijk steun aan die verklaring.
9. Ten laste van verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij op 5 november 2010 te Enschede met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en bedreiging met geweld [betrokkene 1] heeft gedwongen tot de afgifte van 300 euro toebehorende aan [betrokkene 1], welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden dat hij, verdachte, (bij een NS-station) is ingestapt in de auto van [betrokkene 1] en op de bijrijdersplaats in de auto van [betrokkene 1] is gaan zitten en (zakelijk weergegeven) heeft gezegd tegen [betrokkene 1] dat hij 300 euro nodig had en dat hij anders [betrokkene 1] zou doodschieten en heeft gezocht naar geld in de kleding van [betrokkene 1] en heeft gezegd tegen [betrokkene 1] dat hij diens nek zou breken als hij iets uit zou halen of de politie zou bellen en het hoofd van [betrokkene 1] heeft vastgepakt en het hoofd van [betrokkene 1] tussen twee autostoelen heeft gedrukt en (vervolgens) [betrokkene 1] heeft gedwongen om met hem, verdachte, naar diens woning te rijden en uit die woning een pinpas van [betrokkene 1] op te halen en naar een geldautomaat te gaan om aldaar 300 euro voor hem, verdachte, te pinnen.”
10. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte (dossierpagina 7 e.v.), genummerd PL05FA 2010099921-1, gesloten en getekend op 5 november 2010, door [verbalisant 1], aspirant van politie, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 1]:
Op 5 november 2010, omstreeks 05.40 uur, bracht ik mijn vrouw weg naar het station te Enschede. Omstreeks 05.50 uur kwam ik bij het station aan en parkeerde ik mijn auto in één van de parkeervakken, gelegen aan de voorzijde van het station ter hoogte van de trappen. Ik ben uitgestapt om met mijn vrouw mee te lopen naar het perron. Ik heb mijn vrouw gedag gezegd en ben weer teruggelopen naar mijn auto. Toen ik net in de auto zat, deed een onbekende man aan de bijrijderkant het portier open. Ik hoorde dat de man vroeg of ik hem naar de Deurningerstraat te Enschede wilde brengen. Ik zei dat ik dat onzin vond en dat hij maar moest gaan lopen. Ik hoorde dat de man zei dat hij dit niet kon en dat hij een groot probleem had. Door zijn hele voorkomen voelde ik mij erg geïntimideerd. Ik ben vervolgens met de man naar de Deurningerstraat gereden. Op de hoek van de Deurningerstraat/Hengelosestraat wilde ik de man afzetten. Ik hoorde dat de man zei dat ik een stukje verder moest rijden. Op de Deurningerstraat ter hoogte van de Raiffeissenstaat stopte ik weer en vroeg ik of de man wilde uitstappen. Dit was nog niet goed en de man zei dat hij nog een stukje verderop moest zijn. Ik ben op aanwijzen van de man vervolgens links afgeslagen, de Kottendijk in, en ik ben na ongeveer 50 meter midden op de rijbaan gestopt. De man vroeg om 300 euro. Dit zou hij nodig hebben om naar Polen te kunnen gaan. Hij vertelde dat zijn vriendin van hem weg was gegaan naar Polen, zij is een Poolse. Zijn vriendin zou zijn kind hebben meegenomen. Ik zei dat ik geen geld bij mij had en dat ik vanmorgen zo was opgestaan en weg was gegaan. De man werd boos en dreigde met zelfmoord, maar zou eerst met een pistool mij doodschieten. Ik zag dat de man zijn hand in zijn rechterjaszak had. Ik weet niet of hij daadwerkelijk een vuurwapen had. De man probeerde mij te fouilleren, omdat hij niet geloofde dat ik niets bij mij had en in de auto ontstond een worsteling. Ik hoorde dat de man zei dat hij mijn nek zou breken als ik iets zou uithalen of de politie zou bellen. Ik merkte aan de kracht van zijn handen dat de man inderdaad in staat zou zijn om mijn nek te breken. De man pakte mij bij mijn hoofd en drukte mij tussen de twee autostoelen. Ik kwam met mijn gezicht op de handrem terecht. De man pakte mij bij mijn pols waardoor het lederen bandje van mijn polshorloge brak. Ik hoorde dat de man zei dat ik naar mijn huis moest om daar het geld te halen. Ik was zo bang voor mijn leven dat ik samen met de man naar huis ben gereden. Ik hoorde dat de man zei dat hij mee naar binnen ging en dat ik het niet in mijn hoofd mocht halen om de politie erbij te halen. Via de zijingang van de deur van de berging zijn wij middels mijn sleutel naar binnen gegaan. Ik voorop en de man liep achter mij aan. In de gang hing mijn jas met mijn beurs erin. Ik pakte hieruit mijn pinpas. Wij waren weer in de auto gestapt en samen met de man ben ik naar het Miroterrein gereden. Voor de pinautomaat in een van de dichtstbijzijnde parkeerplaatsen heb ik mijn auto geparkeerd. Ik wilde geld pinnen maar ik zag dat de geldautomaat buiten werking was. Ik voelde mij nog steeds bedreigd en ik stelde voor naar de geldautomaat, gelegen aan de Pluimstraat, te gaan. De man en ik zijn weer in de auto gestapt en ik ben vervolgens naar de Pluimstraat gereden. Ik parkeerde mijn auto voor de geldautomaat. Ik zag dat nog een andere personenauto stilstond voor de automaat. Kennelijk wilde die persoon ook pinnen. Ik wilde uitstappen maar hierop pakte de man mij bij mijn pols en zei dat ik moest blijven zitten totdat de andere man van de personenauto weg was. Toen die man weg was, ben ik samen met de man uitgestapt om geld te gaan pinnen. Het was ongeveer 06.35 uur. De man stond tijdens het pinnen schuin achter mij. Ik pinde een geldbedrag van 300 euro. De man heeft zelf het geld uit het de automaat gepakt. Hierop is de man weggegaan in onbekende richting. Ik ben vervolgens zeer geschrokken naar huis gereden. Ten gevolge van de diefstal met geweld ben ik bestolen van 300 euro. Ik heb schaafwonden op mijn neus en nekklachten. Ik ben ontzettend bang. Ik heb niemand toestemming gegeven om mij te bestelen of af te persen.
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor aangever (dossierpagina 30 e.v.), genummerd PL05CB 2010099921-17, gesloten en getekend op 22 november 2010, door [verbalisant 2], hoofdagent van politie, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 1]:
Ik heb gedaan wat de man mij vroeg. Ik was bang dat de man mij dood zou schieten. Mijn enige doel vanaf dat moment was om het te overleven. Dat was met name toen wij stilstonden op de Kottendijk in Enschede. Dat was het moment dat de man mij onderzocht, op zoek naar geld.
3. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (dossierpagina 26 e.v.), genummerd PL05CD 2010099921-19, gesloten en getekend op 22 november 2010, door [verbalisant 3], hoofdagent van politie, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant:
Op 5 november 2010, omstreeks 10:30 uur, verscheen aangever [betrokkene 1] aan wijkbureau Oost, gevestigd aan de Gronausestraat 300 te Enschede. Aangever [betrokkene 1] vertelde dat hij die ochtend omstreeks 06:00 uur was overvallen door een man. Hierbij liep aangever een wondje aan zijn neus op. Dit wondje is door mij, verbalisant, waargenomen en fotografisch vastgelegd.
Aangever [betrokkene 1] was zichtbaar erg onder de indruk van hetgeen hem was overkomen. Aangever [betrokkene 1] was enigszins terughoudend om daadwerkelijk aangifte te doen van de overval. Aangever gaf aan bang te zijn voor de overvaller omdat deze in het huis van aangever was geweest. Aangever was bang dat de overvaller eventueel terug zou komen bij de woning van aangever. Toen werd voorgesteld om de aangifte op te nemen, gaf aangever aan dat hij eerst zijn hond moest uitlaten. Daar aangever behoorlijk aangedaan over kwam, heb ik, verbalisant, aangever aangeboden om even met hem mee te rijden naar zijn woning.
4. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor getuige (dossierpagina 33 e.v.), genummerd PLO5CB 2010099921-24, gesloten en getekend op 1 december 2010, door [verbalisant 4] en [verbalisant 5], respectievelijk hoofdagent en aspirant van politie, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 2]:
Op 5 november 2010, omstreeks 18.30 uur, kwam ik aan bij de woning van mijn broer. Mijn vader zat aan tafel en daar heeft hij zijn hele verhaal gedaan. Toen mijn vader zijn verhaal vertelde, zag ik dat hij geëmotioneerd werd. Ik kon zien dat het hem had geraakt. Mijn vader moest huilen en was zeer ontdaan over de gebeurtenissen. Mijn vader vertelde dat hij bedreigd was geweest. Nadat mijn vader zijn verhaal aan ons had verteld, ben ik samen met hem naar mijn woning in Amsterdam gereden. Die avond en 6 november 2010 heeft mijn vader bij mij en mijn vriendin thuis gelogeerd. Op 7 november 2010 besloot mijn vader terug te gaan naar Enschede. Ik wist dat mijn vader alleen thuis zou komen, omdat mijn moeder in Zweden was. Ik merkte aan mijn vader dat hij bang was. Ik besloot om samen met hem naar Enschede te rijden. Ik ben die nacht in Enschede gebleven.
5. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, te weten een niet ondertekend proces-verbaal van bevindingen, genummerd PL05FA 2010099921-14, opgemaakt door [verbalisant 1], aspirant van politie, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant:
Op 5 november 2010, omstreeks 10.30 uur, heb ik aan het wijkbureau van politie Enschede Oost van aangever de heer [betrokkene 1] een aangifte van diefstal met geweld opgenomen.
Ik zag dat aangever een schram van ongeveer drie centimeter op zijn neus had ter hoogte van zijn neusbotje. Ik zag dat aangever enkele rode vlekjes ter hoogte van zijn hals/nek had.
6. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, te weten een overzicht van een girorekening op naam van [betrokkene 1] en [betrokkene 3], voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
Datum Naam/omschrijving code bedrag05-11-2010 ING>ENSCHEDE>7511 GM Af €30005-11-10 06.25
7. De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van het hof d.d. 21 augustus 2012, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
Het klopt dat ik op 5 november 2010 bij het NS-station te Enschede iemand heb aangesproken. Op 5 november 2010 tegen 06.00 uur zag ik [betrokkene 1] van de trap naar de auto lopen. Hij stapte in de auto toen ik hem aansprak. Ik ben bij hem in de auto gestapt. Ik heb een zielig verhaal verteld over mijn vriendin in Polen. Ik heb het verhaal wel erg aangedikt. Ik zei dat ik een zoon had in Polen en dat ik daar graag heen wilde. Ik vroeg hem of ik geld van hem kon lenen.
Hij zei dat hij thuis zijn pinpas ging halen. Ik ben bij [betrokkene 1] thuis geweest. We zijn eerst naar een pinautomaat op het Miro terrein gegaan. Ik liep achter [betrokkene 1] aan. Hij zei dat die automaat stuk was en toen zijn we naar een andere automaat gegaan. Hij heeft geld gepind. Ik heb het geld aangepakt.
Het zou kunnen dat er al iemand bij die geldautomaat stond. We zijn samen uitgestapt. Tijdens het pinnen stond ik achter hem. Ik heb het geld niet aan [betrokkene 1] teruggegeven.
8. Het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 5 april 2011 van de meervoudige kamer in de rechtbank te Almelo, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte:
In de auto heb ik gezegd dat ik mijn vrouw naar Nederland wilde halen. Ik heb toen gezegd dat ik geld nodig had, € 300. Hij heeft geld gepind en ik heb het er zelf uitgepakt.”
11. Het hof heeft ten aanzien van het bewijs nog het volgende overwogen:6.
“[De raadsman heeft] betoogd dat niet is voldaan aan de bewijsminimumregel van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering en dat de alternatieve lezing van de verdachte, inhoudende dat aangever hem het geldbedrag vrijwillig heeft gegeven, voor mogelijk kan worden gehouden. Dit zou volgens de raadsman moeten leiden tot vrijspraak.
Naar het oordeel van het hof wordt het door en namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. In het bijzonder overweegt het hof hieromtrent het volgende.
Door de aangever is een gedetailleerde aangifte gedaan. Deze aangifte wordt op essentiële punten ondersteund door andere bewijsmiddelen:
Verdachte heeft erkend:A) dat hij inderdaad bij het station is ingestapt in de auto van aangeverB) dat hij inderdaad € 300,- van aangever heeft gevraagdC) dat hij inderdaad het geld uit de pinautomaat heeft gepakt.
De verbalisant [verbalisant 3] heeft, kort na het feit, waargenomen dat aangever “zichtbaar onder de indruk” was van hetgeen hem was overkomen en “behoorlijk aangedaan” overkwam. Ook de zoon van aangever verklaart over zijn vader die “hevig geëmotioneerd werd” toen hij over het feit sprak: “Mijn vader moest huilen en was zeer ontdaan over de gebeurtenissen”. De verbalisant [verbalisant 1] heeft gerelateerd dat zij op 5 november 2010 bij aangever een schram van ongeveer drie centimeter op zijn neus ter hoogte van zijn neusbotje had gezien en voorts enkele rode vlekjes ter hoogte van zijn hals/nek. Deze verwondingen sluiten naar het oordeel van het hof goed aan bij de verklaring van aangever over het gebeuren. De raadsman heeft gewezen op de verklaring van aangever bij de rechter-commissaris over de verwondingen op zijn neus: “Ik durf niet te zeggen of het een drukplekje van mijn bril is geweest.” Deze zin is echter zeer wel te lezen in die zin dat het dragen van de bril ten tijde van het duwen van het hoofd van aangever op de handrem, bijgedragen heeft aan de verwonding.
Het scenario dat verdachte tegenover dit belastende materiaal heeft gesteld is op geen enkele wijze aannemelijk geworden. Verdachte, die naar eigen zeggen op geen enkele wijze betrokken is bij homoprostitutie, zou zich als zodanig hebben aangeboden aan aangever. Aangever zou daar in zoverre op zijn ingegaan dat hij bereid zou zijn geweest aan de verdachte € 300,- te lenen, echter zonder daarbij vooraf een seksuele tegenprestatie te bedingen. Los nog van het feit dat in het onderzoek geen enkele aanwijzing is gevonden dat aangever zich in dat circuit zou begeven, is het geschetste scenario onverenigbaar met de hypothese dat aangever wel uit zou zijn op betaalde homoseksuele contacten.”
12. Het tweede lid van artikel 342 Sv houdt in dat het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op basis van de verklaring van één getuige. Dit voorschrift betreft de tenlastelegging in haar geheel en niet een onderdeel daarvan. De vraag of aan het zogenoemde bewijsminimum is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. Bij de in cassatie aan te leggen toets kan van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel nader heeft gemotiveerd. Vereist is in ieder geval dat de verklaring van de getuige voldoende wordt ondersteund door bewijsmateriaal uit een andere bron, hetgeen het geval zal zijn als het verband tussen die verklaring en de overige bewijsgronden niet te ver verwijderd is.7.
13. De aangifte en aanvullende verklaring van [betrokkene 1] houden onder meer in dat een man op 5 november 2010 omstreeks 6.00 uur bij het NS-station te Enschede onverwacht bij hem in de auto stapte. De man vroeg op enig moment om geld dat hij nodig had om naar Polen te kunnen gaan alwaar zijn ex-vriendin en kind zouden verblijven. Tijdens de rit, die onder meer langs de woning van [betrokkene 1] en een defecte pinautomaat op het Miro-terrein voerde, oefende de man geweld uit op het hoofd van [betrokkene 1]. Uiteindelijk heeft het slachtoffer € 300 gepind en pakte de man dat geld zelf uit de pinautomaat.
14. Deze feiten en omstandigheden vinden steun in de overige bewijsmiddelen, die inhouden dat door verbalisanten letsel is waargenomen in het gezicht van [betrokkene 1], het slachtoffer uren na het gebeuren nog bang en geëmotioneerd was en hij op 5 november 2010 om 6.25 uur daadwerkelijk € 300 heeft gepind. Bovendien heeft verdachte verklaard dat hij inderdaad op 5 november 2010 omstreeks 6.00 uur bij het NS-station te Enschede bij [betrokkene 1] in de auto is gestapt, dat hij een zielig verhaal heeft opgehangen over zijn vriendin en zoon in Polen en om geld heeft gevraagd omdat hij daar graag heen wilde, dat hij bij verdachte thuis is geweest, dat zij eerst naar een defecte pinautomaat op het Miro-terrein zijn gegaan en dat hij uiteindelijk zelf het geld uit de pinautomaat heeft gepakt.
15. Hierdoor is er geen sprake van dat de overige bewijsmiddelen slechts zien op de betrouwbaarheid van de verklaring van [betrokkene 1] en is aan het hiervoor geformuleerde vereiste van art. 342, tweede lid, Sv voldaan.
16. Het middel faalt.
17. Het derde middel klaagt dat het hof heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van een door de verdediging naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de vorm van “het gecombineerde bewijs- (‘Meer en Vaart’) en betrouwbaarheidsverweer”.
18. Voor zover het middel is gebaseerd op de opvatting dat de raadsman in hoger beroep een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt naar voren heeft gebracht omtrent de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 1], faalt het reeds omdat in het proces-verbaal van die terechtzitting en de aldaar overgelegde pleitnota zelfs met de beste bedoelingen niet een zoals zodanig aan te merken verweer, dat met argumenten moet zijn geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie, is aan te treffen.
19. Als een verdachte het ten laste gelegde bestrijdt met een alternatieve lezing van de gebeurtenissen die niet met een bewezenverklaring zou stroken, zal de rechter - als hij wel tot een bewezenverklaring komt - die aangedragen alternatieve gang van zaken moeten weerleggen. Dat kan door opneming van bewijsmiddelen of vermelding van aan wettige bewijsmiddelen te ontlenen feiten en omstandigheden die de alternatieve lezing van de verdachte uitsluiten. Een dergelijke weerlegging is echter niet altijd vereist. In voorkomende gevallen zal de rechter ter weerlegging kunnen oordelen dat de door de verdachte gestelde alternatieve toedracht niet aannemelijk is geworden of dat de lezing van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde moet worden gesteld.8.
20. Door de verdediging is kort gezegd aangevoerd dat het contact tussen [betrokkene 1] en verdachte op 5 november 2010 een ontmoeting in de homo-erotische sfeer betrof. Zoals hierboven onder 13 is weergegeven, heeft het hof geoordeeld dat dit scenario op geen enkele wijze aannemelijk is geworden. Daarbij heeft het hof overwogen dat het opmerkelijk is dat verdachte naar eigen zeggen helemaal niet betrokken is bij homoprostitutie maar hij zich in casu wel als zodanig zou hebben aangeboden en dat [betrokkene 1] bereid zou zijn geweest verdachte € 300 te lenen zonder daarbij vooraf een seksuele tegenprestatie te bedingen. Bovendien is volgens het hof tijdens het opsporingsonderzoek geen enkele aanwijzing gevonden voor de hypothese dat [betrokkene 1] zich in het homoseksuele circuit zou begeven en is het door verdachte geschetste scenario onverenigbaar met deze hypothese.
21. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd. Het kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet verder worden getoetst.
22. Het middel faalt.
23. Alle voorgestelde middelen falen. Het tweede en het derde middel kunnen naar mijn oordeel met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden verworpen.
24. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
25. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑11‑2013
EHRM 27 november 2008, Salduz v. Turkije, NJ 2009, 214, EHRC 2009, 7, par. 55.
HR 30 juni 2009, r.ov. 2.1 en 2.5-2.7.2; recent nog HR 11 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA2555, r.ov. 2.3.
EHRM 13 oktober 2009, NJ 2010, 92 m.nt. Schalken, in het bijzonder par. 31-34.
Zie bijvoorbeeld de conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee bij HR 4 juni 2013, ECLI:NL:PHR:2013:732, onder punt 4. De Hoge Raad deed het cassatiemiddel vervolgens af op de voet van art. 81 RO.
De in het bestreden arrest vermelde voetnoten zijn niet overgenomen.
HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3704; HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7746, NJ 2009, 496 m.nt. Borgers; HR 26 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2094, NJ 2010, 512 m.nt. Borgers; HR 15 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2440, NJ 2010, 513 m.nt. Borgers; HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010, 515 m.nt. Borgers; HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN1728, NJ 2010, 612 m.nt. Borgers; HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1890, NJ 2013, 279 m.nt. Reijntjes; HR 12 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1158.
HR 16 maart 2010, LJN: BK3359, NJ 2010, 314 m.nt. Buruma, r.ov. 2.5.