Dat luidt: “Een raadsman die bevindt dat de processtukken niet volledig zijn, moet – voordat hij in een middel over die onvolledigheid wenst te klagen – binnen de in art. 437, tweede lid, onderscheidenlijk art. 447, vierde lid, Sv genoemde termijn schriftelijk een verzoek om aanvulling indienen bij de rolraadsheer.”
HR, 19-05-2015, nr. 13/02746
ECLI:NL:HR:2015:1243, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-05-2015
- Zaaknummer
13/02746
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1243, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑05‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:444, Contrair
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:606, Contrair
ECLI:NL:PHR:2015:606, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑04‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1243, Contrair
ECLI:NL:PHR:2015:444, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑02‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1243, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑04‑2014
- Vindplaatsen
NJ 2015/258 met annotatie van
SR-Updates.nl 2015-0227
Uitspraak 19‑05‑2015
Inhoudsindicatie
Noodweer. HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2009:BM7508 m.b.t. het feit dat van een noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding niet kan worden gesproken, indien degene die zich verdedigt zich aan de (dreigende) aanranding had kunnen en moeten onttrekken. Het Hof heeft het beroep op noodweer verworpen, omdat naar diens oordeel voor verdachte de reële mogelijkheid bestond om, nadat het eerdere conflict met het latere slachtoffer was beëindigd, weg te gaan en zich te onttrekken aan verder agressief gedrag van het latere slachtoffer. Dat oordeel is ontoereikend gemotiveerd, gelet op hetgeen het Hof heeft vastgesteld omtrent de situatie voorafgaand aan het incident (waarbij zowel door verdachte als door het latere slachtoffer is geschoten), welke vaststellingen inhouden dat buiten het partycentrum sprake was van een ruzie waarbij onder meer verdachte en het latere slachtoffer waren betrokken, dat verdachte na afloop van die ruzie samen met een ander naar zijn auto is gelopen, dat verdachte vervolgens is teruggelopen in de richting van het partycentrum en bij de auto van een derde is gaan staan en dat het slachtoffer vervolgens in de richting van verdachte is gelopen, daarbij verbaal tekeer ging en een wapen bij zich had. De HR neemt bij zijn oordeel voorts in aanmerking dat het Hof heeft vastgesteld dat het eerdere conflict met het slachtoffer was beëindigd, dat het slachtoffer zelf, terwijl verdachte zich eerst naar zijn auto en vervolgens naar de auto van een derde had begeven, in de richting van verdachte is gelopen en dat uit ’s Hofs vaststellingen niet zonder meer volgt dat verdachte reeds op het moment dat hij naar zijn auto liep, wist dat het slachtoffer een vuurwapen bij zich droeg. Tegen die achtergrond is niet begrijpelijk het kennelijke oordeel van het Hof dat sprake was van een dreigende aanranding waaraan verdachte zich had moeten onttrekken. Conclusie AG: anders.
Partij(en)
19 mei 2015
Strafkamer
nr. 13/02746
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 26 april 2013, nummer 22/004363-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.A.J. Verploegh, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft bij conclusie en aanvullende conclusie geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan in de mate als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1.
Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het beroep op noodweer.
2.2.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 5 september 2010 te Zoetermeer, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet met een vuurwapen kogels afgevuurd op het lichaam van [slachtoffer], tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden."
2.3.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag, zaaknummer 2010.09.03.32, d.d. 20 januari 2011, opgemaakt en ondertekend door de deskundige P.M.I. van Driessche, arts en patholoog. Dit rapport houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 123 t/m 127):
als relaas van deze deskundige:
Overledene
Naam [slachtoffer]
Geboortedatum [geboortedatum] 1988
Geboorteplaats [geboorteplaats]
Bij sectie werd het lichaam van een jongeman gezien met in totaal minimaal 3 of maximaal 5 schotletsels, bij leven opgelopen door inwerking van uitwendig heftig perforerend geweld, die hebben geleid tot intern en extern zeer ernstig bloedverlies/verbloeding. Alle schotletsels aan de romp hebben ieder op zich en/of in combinatie geleid tot het overlijden. Het intreden van de dood wordt zonder meer verklaard door verbloeding ten gevolge van schotletsel.
2. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 29 maart 2013 verklaard - zakelijk weergegeven -:
Ik was op 4 september (het hof begrijpt: in de avond/nacht van 4 op 5 september) 2010 op het feest in het partycentrum Ons in Zoetermeer. Ik liep samen met [betrokkene 1] naar buiten. [betrokkene 1] en ik liepen in de richting van mijn auto. [betrokkene 1] werd door drie jongens tegen gehouden. Die vroegen iets aan hem. Ik liep een stukje door. Ik draaide me om en liep terug. [betrokkene 1], [betrokkene 2], [slachtoffer] en [betrokkene 3] waren in discussie. [betrokkene 1] en ik liepen op een gegeven moment richting mijn auto. Ik zag dat [betrokkene 3], [slachtoffer] en [betrokkene 2] in de richting van hun auto liepen. [betrokkene 1] pakte een vest uit de auto. Ik liep terug naar [betrokkene 4] en praatte met haar. Plotseling stond hij (het hof begrijpt: [slachtoffer]) bij mij en schreeuwde hij allemaal dingen tegen mij. Onder andere dat ik moest laten zien dat ik stoer was. Ik zei tegen [slachtoffer] dat ik geen ruzie met hem had en dat hij me met rust moest laten.
3. Een proces-verbaal van verhoor verdachte van de politie Haaglanden met nr. 2010/182028. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 17 september 2010 afgelegde verklaring van de verdachte:
Ik word [verdachte] genoemd.
4. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 14 september 2010 van de politie Haaglanden met nr. 2010/182028. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 278 t/m 284):
als de op 14 september 2010 afgelegde verklaring van [betrokkene 5]:
Ik ben vorige week in Groningen bij een verkeerscontrole gecontroleerd. Ik heb toen verteld dat ik getuige was geweest van een schietpartij bij het Partycentrum in Zoetermeer.
Ik hoorde mensen schreeuwen naar elkaar. Ik zag dat een man, die later werd neergeschoten, met een zilverkleurig pistool in zijn handen stond. Hij zwaaide met het pistool in zijn rechterhand in het rond. Ik hoorde en zag dat deze man boos was en liep te schreeuwen. De man schreeuwde. "Ik ben niet bang. Ik ben helemaal klaar met jullie. Doe wat jullie willen doen. Ik ben helemaal voorbereid."
De jongen die later werd neergeschoten zei tegen [verdachte]: "Laat zien dat je stoer bent. Nu moet je laten zien dat je stoer bent"; daarbij haalde de jongen die later werd neergeschoten zijn pistool uit zijn rechter broekzak. Hij hield het pistool tegen de zijkant van zijn been naar beneden gericht.
Ik hoorde 8 knallen en keek waar de knallen vandaan kwamen.
Toen ik de knallen hoorde draaide ik mij om. Ik zag het licht van een pistool terwijl de knallen nog kwamen. Ik zag ook iets zwarts in één van de handen van [verdachte]. Ik begon toen te rennen. Toen zag ik het slachtoffer naar [verdachte] schieten. [verdachte] hield het wapen met één hand vast. Ik zag dat [verdachte] richtte en schoot in de richting van het slachtoffer.
[verdachte] is dik. Heeft een buik. Hij heeft een stoppelbaard. Hij had kort haar plat gekamd. Het haar was een paar centimeter lang. Zijn huidskleur is licht.
5. Een proces-verbaal van simultane fotobewijsconfrontatie (met één getuige) d.d. 28 oktober 2010 van de politie Haaglanden met nr. 2010/1820/28. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 174 t/m 178):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op donderdag 21 oktober 2010 heb ik naar aanleiding van een op 5 september 2010 gepleegde schietpartij te Zoetermeer een simultane fotobewijsconfrontatie gehouden, waarbij de getuige [betrokkene 5], werd geconfronteerd met 10 foto's van personen, waaronder een foto van de verdachte [verdachte].
6. Een proces-verbaal van tonen selectie bij simultane fotobewijsconfrontatie d.d. 21 oktober 2010 van de politie Haaglanden met nr. 2010/1820/28. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 180 t/m 181):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op donderdag 21 oktober 2010, omstreeks 13.50 uur, confronteerde ik als getuigenbegeleider op verzoek van de confrontatieleider [verbalisant], de getuige
[betrokkene 5]
Geboortedatum : [geboortedatum]-1988,
met een fotoselectie van 10 personen.
De getuige keek aandachtig naar de foto's en klikte gelijk nummer 5 aan.
De getuige antwoordde: "het is die".
Na afloop van de confrontatie deelde de confrontatieleider mij mede, dat de foto van de verdachte in de selectie op plaats 5 stond.
7. Het proces-verbaal van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 8 juni 2011. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 8 juni 2011 tegenover deze rechter-commissaris afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Ik ben samen met [verdachte] op het feest geweest. Wij gingen naar buiten. Toen ik buiten was, werd ik ineens aangevallen door die jongen die is doodgeschoten en die jongen met één arm. Ik weet nu dat zij [slachtoffer] en [betrokkene 2] heten. Zij stonden voor mij en blokkeerden mijn doorgang. [slachtoffer] zei tegen mij: "Waarom heb jij hem vies aangekeken?" Hij wees daarbij op [betrokkene 2]. Vervolgens kwam [verdachte] erbij. [slachtoffer] of [betrokkene 2] maakte hem toen uit voor flikker en zei dat hij zich er niet mee moest bemoeien en beter door kon lopen. Ze gingen met hem bekvechten. Ik ben toen tussenbeide gekomen en ik heb gezegd: "Kom we gaan, laat dit probleem. Een jongen met rasta haar zei ook zoiets tegen [slachtoffer] en [betrokkene 2]. Hij nam ze mee in de richting van de auto's. Ik ben toen met [verdachte] naar onze auto gelopen. Daar heb ik mijn vest gepakt. [verdachte] ging vervolgens terug. Hij werd toen aangeroepen door een meisje in een auto. [verdachte] liep toen naar die auto. Ik ben met hem meegelopen. Toen we bij de auto stonden, stonden die [slachtoffer] en [betrokkene 2] opeens weer voor ons. Er ontstond toen een woordenwisseling. Het was vooral [slachtoffer] die tekeer ging. Hij richtte zich vooral tegen [verdachte]. Ik zag dat [slachtoffer] een pistool in zijn hand had.
8. Het proces-verbaal van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 11 mei 2011. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 11 mei 2011 tegenover deze rechter-commissaris afgelegde verklaring van [betrokkene 6]:
Het was na het feest. Ik stond buiten. Ik stond bij een parkeerplaats. Ik heb gezien en gehoord dat de lichte man en de donkere man ruzie hadden. Ik zag en hoorde dat zij woorden met de mond hadden en dat zij schreeuwden. Ik hoorde de donkere man zeggen dat hij niet bang was om dood te gaan. Ik zag de lichte man naar de geparkeerde auto's lopen. Ik zag hem ook weer terug lopen. Ik zag toen dat zij schoten. Ik hoorde die klappen, dat geluid van een geweer, en ik zag ook vuur, van die rode lichtjes. U vraagt mij bij wie ik dat zag. Bij allebei, dus bij die lichte man en bij die donkere man. Ik kan niet zeggen bij wie ik dat het eerste zag. Hierna zag ik die lichte man met zijn arm gestrekt weglopen van de donkere man. Vervolgens zag ik dat iedereen ging rennen en daarna zag ik die donkere jongen op de grond liggen.
U vraagt mij of ik denk of de donkere en de lichte man allebei hebben geschoten.
Ik denk het wel. Dat denk ik omdat zij de enige twee waren die ruzie hadden. Ik heb ook bij allebei vuur gezien.
De rechter-commissaris vraagt mij of ik dat heel zeker weet. Ja.
9. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 7 april 2010 van de politie Haaglanden met nr. 2010 182028. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 154 t/m 157):
als de op 6 september 2010 afgelegde verklaring van [betrokkene 6]:
Op zondag 5 september 2010 was ik op het Antilliaans feest te Zoetermeer. Ik zag en hoorde dat een donkere man en een licht getinte man ruzie met elkaar hadden. De licht getinte man liep weg van de donkere man. Korte tijd later zag ik dat de licht getinte man terug kwam. Hij schoot met een pistool op de donkere man. Ik zag vuur komen uit het pistool. Ik zag dat de donkere man neerviel in het gras.
De licht getinte man, de man die schoot, omschrijf ik als volgt:
Het was een breed gespierde man. De man droeg een wit T-shirt. Op de voorzijde was het T-shirt voorzien van een zwarte print.
10. Het proces-verbaal van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 8 augustus 2011. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 8 augustus 2011 tegenover deze rechter-commissaris afgelegde verklaring van [betrokkene 7]:
Ik zat achter in de auto in het midden. [betrokkene 8] zat achter het stuur. Ik keek daarbij naar [betrokkene 8]. Ik hoorde opeens schoten. Het waren wel iets van vijf of zes schoten. Ik keek naar buiten en toen zag ik [slachtoffer] (het hof begrijpt: [slachtoffer]) naar achteren komen. Hij deed twee of drie stappen achteruit en toen viel hij. Ik zag verder dat één van die twee mannen waar [slachtoffer] ruzie mee had, op hem schoot. Die man leek op [verdachte]. Ik herkende hem aan zijn shirt en aan zijn postuur. Ik zag dat die man schoot. U vraagt mij wat ik dan precies zag. Ik zag hem met een gestrekte arm en met een vuurwapen. Ik zag ook vlammen. U vraagt mij in welke hand [verdachte] het vuurwapen had. Rechts.
U houdt mij voor dat ik zojuist heb verklaard over een grote man die leek op [verdachte] en dat ik hem herkende aan zijn blouse en zijn postuur. Dat klopt, ik had [verdachte] eerder op het feest al gezien dus ik wist wat voor een shirt hij aanhad.
[verdachte] heeft geschoten."
2.4.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman van de verdachte heeft - voor het geval het hof bewezen zou verklaren hetgeen de verdachte is ten laste gelegd - een beroep gedaan op noodweer. Hij heeft daartoe - zakelijk weergegeven - betoogd dat het schieten van de verdachte geboden was door de noodzakelijke verdediging van zijn lijf tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de zijde van het slachtoffer. Het slachtoffer heeft zijn vuurwapen op de verdachte gericht en heeft schoten in zijn richting gelost. Daartegen kon en mocht de verdachte zich verdedigen. De raadsman is van mening dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Op basis van de gebezigde bewijsmiddelen gaat het hof uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
Op 5 september 2010 zijn buiten partycentrum "Ons" te Zoetermeer met een vuurwapen schoten afgevuurd tengevole waarvan [slachtoffer] is overleden.
Die nacht vond in het partycentrum een feest plaats. Na afloop van het feest ontstond buiten het partycentrum een ruzie, waarbij [betrokkene 1] en [betrokkene 2], het latere slachtoffer [slachtoffer] en de verdachte waren betrokken. [slachtoffer] en [betrokkene 2] keerden zich tegen de verdachte en er werd geschreeuwd. [slachtoffer] was die avond heel boos en agressief. Na deze ruzie is de verdachte, samen met [betrokkene 1], naar zijn auto gelopen. [betrokkene 1] heeft een vest uit die auto gepakt en hierna is de verdachte terug gelopen en heeft hij bij de auto van [betrokkene 4] gestaan. Vervolgens is [slachtoffer] in de richting van de verdachte gelopen. [slachtoffer] ging verbaal tekeer tegen de verdachte en hij had een wapen bij zich. Vervolgens hebben zowel [slachtoffer] als de verdachte op elkaar geschoten, waarbij [slachtoffer] dodelijk is geraakt.
Van een noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding kan niet worden gesproken, indien degene die zich verdedigt zich aan de (dreigende) aanranding had kunnen en moeten onttrekken. Bij beantwoording van de vraag of aan de verdachte het zogenoemde onttrekkingsvereiste kan worden tegengeworpen, komt het aan op de omstandigheden van het geval. Omstandigheden die daarbij een rol kunnen spelen, zijn onder meer het al dan niet plotselinge karakter van de aanranding, de plaats waar de aanranding plaatsvond en het gedrag van de verdachte voorafgaand aan de aanranding.
Het hof is van oordeel dat de verdachte geen beroep op noodweer toekomt.
Hoewel ook het hof er van uitgaat dat [slachtoffer] op enig moment met een vuurwapen schoten heeft gelost, bestond er naar het oordeel van het hof voor de verdachte de reële mogelijkheid om, nadat het eerdere conflict met [slachtoffer] was beëindigd, weg te gaan en zich aan verdere agressief gedrag van [slachtoffer] te onttrekken.
Weggaan en aldus een nadere confrontatie voorkomen kon naar 's Hofs oordeel in de gegeven omstandigheden ook van de verdachte worden gevergd.
Immers, de agressie van [slachtoffer] was kennelijk gericht tegen de verdachte en niet tegen de andere aanwezige personen. De verdachte wist dat ook. De verdachte en [betrokkene 1] hebben op enig moment eerder die nacht aan [betrokkene 3] gevraagd om met [betrokkene 2] en [slachtoffer] te praten. [betrokkene 3] heeft toen ook daadwerkelijk gesproken met [betrokkene 2] en [slachtoffer], maar zij wilden niet naar hem luisteren.
Toen had de verdachte, gelet op de toestand van [slachtoffer], zich kunnen en ook moeten realiseren dat de situatie kon escaleren.
Dit klemt te meer, nu het hof - anders dan de verdediging heeft betoogd - op grond van de verklaringen van de getuigen [betrokkene 5], [betrokkene 9] en [betrokkene 10] ervan uitgaat dat de verdachte op enig moment heeft gezien dat [slachtoffer] een vuurwapen bij zich had.
De verdachte is desondanks naar zijn auto gelopen en is daarna niet vertrokken hoewel hij daartoe wel in de gelegenheid was, maar hij is terug gelopen in de richting van het partycentrum waar [slachtoffer] zich bevond in het bezit van een vuurwapen, wetende dat [slachtoffer] het die avond op hem gemunt had, agressief was en ook een vuurwapen bij zich droeg.
Het verweer wordt verworpen."
2.5.
Van een noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding kan niet worden gesproken, indien degene die zich verdedigt zich aan de (dreigende) aanranding had kunnen en moeten onttrekken. Bij beantwoording van de vraag of aan de verdachte het zogenoemde onttrekkingsvereiste kan worden tegengeworpen, komt het aan op de omstandigheden van het geval (vgl. HR 6 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BM7508, NJ 2010/301).
2.6.
Het Hof heeft het beroep op noodweer verworpen, omdat naar zijn oordeel voor de verdachte "de reële mogelijkheid [bestond] om, nadat het eerdere conflict met [slachtoffer] was beëindigd, weg te gaan en zich [te onttrekken] aan verdere agressief gedrag van [slachtoffer]" en "weggaan en aldus een nadere confrontatie voorkomen kon naar 's hofs oordeel in de gegeven omstandigheden ook van de verdachte worden gevergd".
Het Hof heeft omtrent de situatie voorafgaand aan het schietincident - waarbij zowel door de verdachte als door het slachtoffer is geschoten - vastgesteld:
- dat buiten het partycentrum sprake was van een ruzie waarbij onder meer de verdachte en het latere slachtoffer waren betrokken;
- dat de verdachte na afloop van die ruzie samen met [betrokkene 1] naar zijn auto is gelopen;
- dat de verdachte vervolgens is teruggelopen in de richting van het partycentrum en bij de auto van [betrokkene 4] is gaan staan;
- dat het slachtoffer vervolgens in de richting van de verdachte is gelopen, daarbij verbaal tekeer ging en een wapen bij zich had.
2.7.
Gelet hierop is 's Hofs verwerping van het beroep op noodweer ontoereikend gemotiveerd. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat het Hof heeft vastgesteld dat het eerdere conflict met het slachtoffer was beëindigd, dat het slachtoffer zelf - terwijl de verdachte zich eerst naar zijn auto en vervolgens naar de auto van een derde had begeven - in de richting van de verdachte is gelopen, en dat uit 's Hofs vaststellingen niet zonder meer volgt dat de verdachte reeds op het moment dat hij naar zijn auto liep, wist dat het slachtoffer een vuurwapen bij zich droeg. Tegen die achtergrond is niet begrijpelijk het oordeel van het Hof dat sprake was van een dreigende aanranding in voornoemde zin waaraan de verdachte zich had moeten onttrekken.
2.8.
Het middel slaagt.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren N. Jörg en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 mei 2015.
Conclusie 14‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Noodweer. HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2009:BM7508 m.b.t. het feit dat van een noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding niet kan worden gesproken, indien degene die zich verdedigt zich aan de (dreigende) aanranding had kunnen en moeten onttrekken. Het Hof heeft het beroep op noodweer verworpen, omdat naar diens oordeel voor verdachte de reële mogelijkheid bestond om, nadat het eerdere conflict met het latere slachtoffer was beëindigd, weg te gaan en zich te onttrekken aan verder agressief gedrag van het latere slachtoffer. Dat oordeel is ontoereikend gemotiveerd, gelet op hetgeen het Hof heeft vastgesteld omtrent de situatie voorafgaand aan het incident (waarbij zowel door verdachte als door het latere slachtoffer is geschoten), welke vaststellingen inhouden dat buiten het partycentrum sprake was van een ruzie waarbij onder meer verdachte en het latere slachtoffer waren betrokken, dat verdachte na afloop van die ruzie samen met een ander naar zijn auto is gelopen, dat verdachte vervolgens is teruggelopen in de richting van het partycentrum en bij de auto van een derde is gaan staan en dat het slachtoffer vervolgens in de richting van verdachte is gelopen, daarbij verbaal tekeer ging en een wapen bij zich had. De HR neemt bij zijn oordeel voorts in aanmerking dat het Hof heeft vastgesteld dat het eerdere conflict met het slachtoffer was beëindigd, dat het slachtoffer zelf, terwijl verdachte zich eerst naar zijn auto en vervolgens naar de auto van een derde had begeven, in de richting van verdachte is gelopen en dat uit ’s Hofs vaststellingen niet zonder meer volgt dat verdachte reeds op het moment dat hij naar zijn auto liep, wist dat het slachtoffer een vuurwapen bij zich droeg. Tegen die achtergrond is niet begrijpelijk het kennelijke oordeel van het Hof dat sprake was van een dreigende aanranding waaraan verdachte zich had moeten onttrekken. Conclusie AG: anders.
Nr. 13/02746 Zitting: 14 april 2015 | Mr. Hofstee Aanvullende conclusie inzake: [verdachte] |
1. Op 10 februari 2015 heb ik geconcludeerd dat het derde middel dat namens verzoeker is voorgesteld, te weten dat het Hof in het arrest noch in een aanvulling op het arrest de bewijsmiddelen heeft opgenomen waarop de bewezenverklaring is gestoeld, faalt omdat de raadsman geen verzoek bij de rolraadsheer heeft ingediend om aanvulling van de stukken, waardoor de raadsman niet de weg heeft bewandeld die staat beschreven in art. IV.3 van het Procesreglement van de strafkamer van de Hoge Raad 2013.1.
2. Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2011:BN70882.blijkt echter dat ook een faxbericht aan de strafgriffie van de Hoge Raad waarin om aanvulling van processtukken wordt verzocht, als een verzoek aan de rolraadsheer moet worden aangemerkt.
3. De rolraadsheer heeft alsnog de aanvulling bewijsmiddelen opgevraagd bij het Hof. Van de eerder opgemaakte aanvulling bewijsmiddelen is een nieuwe uitdraai gemaakt, welke is ondertekend door de voorzitter en is gezonden aan de Hoge Raad. Vervolgens is een nadere termijn verleend teneinde de raadsman in de gelegenheid te stellen om - na kennisneming van de aanvulling bewijsmiddelen - de eerder door hem ingediende schriftuur te wijzigen of aan te vullen dan wel één of meer middelen in te trekken. Deze termijn is verstreken zonder dat de raadsman van die gelegenheid gebruik heeft gemaakt.
4. Op grond van het voorgaande meen ik thans dat het middel feitelijke grondslag mist en om die reden niet tot cassatie kan leiden.
5. Voor het overige handhaaf ik mijn conclusie van 10 februari 2015.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑04‑2015
Deze uitspraak bevindt zich achter/onder de uitspraak van de Hoge Raad van 25 januari 2011 (nr. 09/03573W).
Conclusie 10‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Noodweer. HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2009:BM7508 m.b.t. het feit dat van een noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding niet kan worden gesproken, indien degene die zich verdedigt zich aan de (dreigende) aanranding had kunnen en moeten onttrekken. Het Hof heeft het beroep op noodweer verworpen, omdat naar diens oordeel voor verdachte de reële mogelijkheid bestond om, nadat het eerdere conflict met het latere slachtoffer was beëindigd, weg te gaan en zich te onttrekken aan verder agressief gedrag van het latere slachtoffer. Dat oordeel is ontoereikend gemotiveerd, gelet op hetgeen het Hof heeft vastgesteld omtrent de situatie voorafgaand aan het incident (waarbij zowel door verdachte als door het latere slachtoffer is geschoten), welke vaststellingen inhouden dat buiten het partycentrum sprake was van een ruzie waarbij onder meer verdachte en het latere slachtoffer waren betrokken, dat verdachte na afloop van die ruzie samen met een ander naar zijn auto is gelopen, dat verdachte vervolgens is teruggelopen in de richting van het partycentrum en bij de auto van een derde is gaan staan en dat het slachtoffer vervolgens in de richting van verdachte is gelopen, daarbij verbaal tekeer ging en een wapen bij zich had. De HR neemt bij zijn oordeel voorts in aanmerking dat het Hof heeft vastgesteld dat het eerdere conflict met het slachtoffer was beëindigd, dat het slachtoffer zelf, terwijl verdachte zich eerst naar zijn auto en vervolgens naar de auto van een derde had begeven, in de richting van verdachte is gelopen en dat uit ’s Hofs vaststellingen niet zonder meer volgt dat verdachte reeds op het moment dat hij naar zijn auto liep, wist dat het slachtoffer een vuurwapen bij zich droeg. Tegen die achtergrond is niet begrijpelijk het kennelijke oordeel van het Hof dat sprake was van een dreigende aanranding waaraan verdachte zich had moeten onttrekken. Conclusie AG: anders.
Nr. 13/02746 Zitting: 10 februari 2015 | Mr. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Verzoeker is bij arrest van 26 april 2013 door het Gerechtshof Den Haag wegens “Doodslag” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren. Voorts heeft het Hof beslissingen genomen ten aanzien van het beslag en de vordering van de benadeelde partij en heeft het een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander als nader in het arrest omschreven.
2. Namens verzoeker heeft mr. R.A.J. Verploegh, advocaat te ’s-Gravenhage, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Ik begin met het derde middel. Dat middel klaagt dat het Hof in het arrest noch in een aanvulling op het arrest de bewijsmiddelen heeft opgenomen waarop de bewezenverklaring is gestoeld.
4. Nadat de raadsman een afschrift van het dossier had ontvangen, heeft hij de griffie van de Hoge Raad verzocht hem ook de aanvulling op het arrest houdende de bewijsmiddelen toe te zenden. Uit een aantekening op dit schriftelijk verzoek moet worden opgemaakt dat de griffie de raadsman telefonisch heeft medegedeeld dat er geen aanvulling op het arrest is in het aan de Hoge Raad toegezonden dossier.
5. Daar heeft de raadsman het echter bij gelaten. Ik heb geen stukken gezien waaruit kan worden opgemaakt dat de raadsman vervolgens een verzoek bij de rolraadsheer heeft ingediend om aanvulling. De rolraadsheer had bij het Hof navraag kunnen doen omtrent dit ontbrekende stuk. Nu de raadsman deze gang niet heeft gevolgd - die beschreven staat in het Procesreglement, art. IV.31.- kan het middel niet tot cassatie leiden.2.
6. Het eerste middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, klaagt erover dat het Hof, ondanks een ter terechtzitting gevoerd verweer, de verklaringen die [betrokkene 5] als getuige bij de politie heeft afgelegd toch tot het bewijs heeft gebezigd.
7. Het hof heeft het verweer van de verdediging als volgt samengevat en verworpen:
“Nadere bewijsoverweging
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen is het hof van oordeel dat het de verdachte is geweest die op 5 september 2010 de schoten heeft gelost die hebben geleid tot het overlijden van [slachtoffer]. Het hof acht daarbij onder andere redengevend de verklaringen die de getuige [betrokkene 5] bij de politie heeft afgelegd. De raadsman heeft betoogd dat die verklaringen van het bewijs dienen te worden uitgesloten omdat - zakelijk weergegeven – door de politie aan de getuige [betrokkene 5] vragen zijn gesteld die de getuige onaanvaardbaar hebben beïnvloed en waardoor de betrouwbaarheid van de door hem afgelegde verklaringen zijn aangetast. Volgens de raadsman levert dit bovendien een verzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering op.
Het ingenomen standpunt deelt het hof niet en het hof verwerpt het gevoerde verweer.
Uit de politieverhoren van de getuige [betrokkene 5] blijkt van een willens en wetens sturen van de antwoorden door de verhorende verbalisanten niet. Door die verbalisanten zijn open vragen aan de getuige gesteld en de getuige heeft hierop uitgebreide en gedetailleerde antwoorden gegeven. Naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is niet aannemelijk geworden dat de getuige door de vraagstelling van de politie zodanig is gestuurd dat hij een wezenlijk andere en daarmee onbetrouwbare verklaring zou hebben afgelegd.
Met de rechtbank acht het hof de verklaringen van de getuige [betrokkene 5] bij de politie voldoende betrouwbaar om voor het bewijs te worden gebezigd, nu de inhoud van die verklaringen niet op zichzelf staan, maar hun bevestiging vinden in de verklaring die de verdachte zelf ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd alsmede in de verklaringen van andere getuigen. Daarbij komt dat de getuige [betrokkene 5] zich uit eigen beweging bij de politie heeft gemeld en meermalen op belangrijke onderdelen uitvoerig en consistent heeft verklaard. Het hof ziet dan ook geen reden om die verklaringen van het bewijs uit te sluiten.
De verklaringen die de getuige [betrokkene 5] bij de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Den Haag, ter terechtzitting in eerste aanleg en ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd acht het hof ongeloofwaardig. De getuige heeft bij die gelegenheden telkens weinig aannemelijke, steeds wisselende en daarmee inconsistente verklaringen gegeven voor het feit dat hij bij de politie belastend voor de verdachte heeft verklaard. Daarnaast liet het geheugen de getuige - naar eigen zeggen - op essentiële onderdelen in de steek, zodat het hof ook om die reden de bedoelde later afgelegde verklaringen niet betrouwbaar vindt.”
8. De selectie en waardering van het bewijs is voorbehouden aan de feitenrechter. Ik kan in de motivering van het Hof dat en waarom het Hof de getuige [betrokkene 5] aan zijn bij de politie afgelegde verklaringen houdt geen onbegrijpelijkheid ontdekken.
9. Het middel faalt.
10. Het tweede middel klaagt over de verwerping van het beroep op noodweer.
11. Het Hof heeft het beroep op noodweer als volgt samengevat en verworpen:
“Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
De raadsman van de verdachte heeft - voor het geval het hof bewezen zou verklaren hetgeen de verdachte is ten laste gelegd - een beroep gedaan op noodweer. Hij heeft daartoe - zakelijk weergegeven - betoogd dat het schieten van de verdachte geboden was door de noodzakelijke verdediging van zijn lijf tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de zijde van het slachtoffer. Het slachtoffer heeft zijn vuurwapen op de verdachte gericht en heeft schoten in zijn richting gelost. Daartegen kon en mocht de verdachte zich verdedigen. De raadsman is van mening dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Op basis van de gebezigde bewijsmiddelen gaat het hof uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
Op 5 september 2010 zijn buiten partycentrum "Ons" te Zoetermeer met een vuurwapen schoten afgevuurd tengevole waarvan [slachtoffer] is overleden.
Die nacht vond in het partycentrum een feest plaats. Na afloop van het feest ontstond buiten het partycentrum een ruzie, waarbij [betrokkene 1] en [betrokkene 2], het latere slachtoffer [slachtoffer] en de verdachte waren betrokken. [slachtoffer] en [betrokkene 2] keerden zich tegen de verdachte en er werd geschreeuwd. [slachtoffer] was die avond heel boos en agressief. Na deze ruzie is de verdachte, samen met [betrokkene 1], naar zijn auto gelopen. [betrokkene 1] heeft een vest uit die auto gepakt en hierna is de verdachte terug gelopen en heeft hij bij de auto van [betrokkene 4] gestaan. Vervolgens is [slachtoffer] in de richting van de verdachte gelopen. [slachtoffer] ging verbaal tekeer tegen de verdachte en hij had een wapen bij zich. Vervolgens hebben zowel [slachtoffer] als de verdachte op elkaar geschoten, waarbij [slachtoffer] dodelijk is geraakt.
Van een noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding kan niet worden gesproken, indien degene die zich verdedigt zich aan de (dreigende) aanranding had kunnen en moeten onttrekken. Bij beantwoording van de vraag of aan de verdachte het zogenoemde onttrekkingsvereiste kan worden tegengeworpen, komt het aan op de omstandigheden van het geval. Omstandigheden die daarbij een rol kunnen spelen, zijn onder meer het al dan niet plotselinge karakter van de aanranding, de plaats waar de aanranding plaatsvond en het gedrag van de verdachte voorafgaand aan de aanranding.
Het hof is van oordeel dat de verdachte geen beroep op noodweer toekomt.
Hoewel ook het hof er van uitgaat dat [slachtoffer] op enig moment met een vuurwapen schoten heeft gelost, bestond er naar het oordeel van het hof voor de verdachte de reële mogelijkheid om, nadat het eerdere conflict met [slachtoffer] was beëindigd, weg te gaan en zich aan verdere agressief gedrag van [slachtoffer] te onttrekken.
Weggaan en aldus een nadere confrontatie voorkomen kon naar 's hofs oordeel in de gegeven omstandigheden ook van de verdachte worden gevergd.
Immers, de agressie van [slachtoffer] was kennelijk gericht tegen de verdachte en niet tegen de andere aanwezige personen. De verdachte wist dat ook. De verdachte en [betrokkene 1] hebben op enig moment eerder die nacht aan [betrokkene 3] gevraagd om met [betrokkene 2] en [slachtoffer] te praten. [betrokkene 3] heeft toen ook daadwerkelijk gesproken met [betrokkene 2] en [slachtoffer], maar zij wilden niet naar hem luisteren.
Toen had de verdachte, gelet op de toestand van [slachtoffer], zich kunnen en ook moeten realiseren dat de situatie kon escaleren.
Dit klemt te meer, nu het hof - anders dan de verdediging heeft betoogd- op grond van de verklaringen van de getuigen [betrokkene 5], [betrokkene 9] en [betrokkene 10] ervan uitgaat dat de verdachte op enig moment heeft gezien dat [slachtoffer] een vuurwapen bij zich had.
De verdachte is desondanks naar zijn auto gelopen en is daarna niet vertrokken hoewel hij daartoe wel in de gelegenheid was, maar hij is terug gelopen in de richting van het partycentrum waar [slachtoffer] zich bevond in het bezit van een vuurwapen, wetende dat [slachtoffer] het die avond op hem gemunt had, agressief was en ook een vuurwapen bij zich droeg.
Het verweer wordt verworpen.”
12. Vooropgesteld dient te worden dat naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad het oordeel van de feitenrechter strekkende tot verwerping van een noodweerverweer van feitelijke aard is. Dat neemt niet weg dat de feitenrechter voldoende inzicht moet geven in zijn gedachtegang en dat dit oordeel op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst.3.Van de feitenrechter wordt verwacht alle omstandigheden van het geval nauwkeurig te analyseren en in zijn oordeel te betrekken.4.In dat verband spelen de specifieke omstandigheden van het geval een belangrijke rol. De verdachte kan uitleg geven waarom hij onder de gegeven omstandigheden juist op die wijze heeft gehandeld. Verzoeker evenwel heeft voor een andere proceshouding gekozen. Nadat hij aanvankelijk ontkend had op het Antilliaanse feest in een partycentrum in Zoetermeer te zijn geweest en zich daarna op zijn zwijgrecht beriep, erkent hij eerst op de terechtzitting van het Hof van 29 maart 2013 bij het partycentrum aanwezig te zijn geweest en beantwoordt hij enkele vragen van het Hof. Zijn gefaseerde lezing van de gebeurtenissen komt op het volgende neer. Het latere slachtoffer [slachtoffer] zocht bij de deur van het partycentrum ruzie met verzoeker die uitmondde in een woordenwisseling tussen hen beiden, waarbij [slachtoffer] schreeuwde. Daarna liep een ieder naar zijn eigen auto. Na de woordenwisseling liep verzoeker terug. Vervolgens praatte verzoeker nog een minuut of twee met een vrouw bij de auto. Daar hield [slachtoffer] een wapen op verzoeker gericht en schoot [slachtoffer]. Over de gang van zaken nadat het slachtoffer volgens verzoeker zou hebben geschoten, wenst verzoeker echter niet te verklaren. Dat hoeft een verdachte natuurlijk ook niet, maar hij moet zich daarbij dan wel realiseren dat het kan zijn dat een stilzwijgen het verweer er niet sterk(er) op maakt. Het handelen van de verdachte zal in dat geval enkel worden gereconstrueerd aan de hand van ander materiaal, bijvoorbeeld getuigenverklaringen, en worden beoordeeld volgens een geobjectiveerde toetsing ex tunc. Indien ook dergelijke verklaringen ontbreken, blijft er van een serieus te nemen noodweerverweer niet veel over.
13. In het onderhavige geval zijn er echter wel verklaringen door getuigen afgelegd. In de inhoud van deze verklaringen ligt besloten dat verzoeker de mogelijkheid heeft gehad om de confrontatie te vermijden. Hij had zich makkelijk aan de situatie kunnen onttrekken, en zich daaraan ook moeten onttrekken door bij zijn auto aangekomen weg te rijden. Blijkens de gedingstukken zou niemand hem dat toen hebben verhinderd. In plaats daarvan is hij bij het partycentrum blijven hangen. Naar het Hof heeft vastgesteld waren er geen dringende redenen – bijvoorbeeld ter bescherming van anderen - om daar langer te blijven en mocht weggaan van verzoeker worden gevergd.5.Aangenomen mag worden dat verzoeker uit zijn auto zijn vuurwapen heeft gepakt en rustig is teruggelopen.6.Aldus heeft hij niet alleen niet aan het onttrekkingsvereiste voldaan, maar heeft hij tevens ook zelf – gewapend - de confrontatie opgezocht. Het oordeel van het Hof luidt dienovereenkomstig. Ik meen dat in de slotoverweging van het Hof besloten ligt dat verzoeker – door terug te lopen in de richting van het partycentrum en inmiddels in het bezit van zijn vuurwapen, wetende dat ook [slachtoffer] over een vuurwapen beschikte - die confrontatie heeft opgezocht. Wie als eerste heeft geschoten is niet duidelijk. Vaststaat wel dat in de romp van het slachtoffer minimaal drie en maximaal vijf schotletsels zijn aangetroffen7.en dat verzoeker naar hij heeft verklaard een schampschot net boven zijn rechterelleboog aan het schietincident heeft overgehouden.8.Voorts heeft de getuige [betrokkene 5] verklaard dat door het slachtoffer ook een keer is geschoten. [betrokkene 5] had toen echter al knallen gehoord en gezien dat het slachtoffer op de grond was gevallen. Volgens [betrokkene 5] was het slachtoffer weer opgestaan en weer gevallen en heeft het slachtoffer toen pas - liggend op de grond - in de richting van verzoeker geschoten, die op dat moment wegrende.
14. Het oordeel van het Hof dat verzoeker geen beroep op noodweer toekomt, is naar mijn inzicht niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. De vraag die de steller van het middel opwerpt, of verzoeker nadat hij bij zijn auto was geweest, in de richting van [slachtoffer] is gelopen, speelt eigenlijk geen rol bij het oordeel van het Hof dat hij zich daarvóór al aan de situatie had kunnen en moeten onttrekken. Anders dan de steller van het middel wil, kan uit hetgeen het Hof heeft overwogen ondubbelzinnig worden afgeleid waarom het beroep op noodweer is verworpen.
15. Het middel faalt.
16. De middelen falen. Het eerste en het derde middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
17. Ambtshalve wijs ik er op dat op 7 september 2014 de redelijke termijn in cassatie is overschreden. Op die datum verstreek de termijn van zestien maanden na het instellen van het beroep in cassatie. De Hoge Raad kan de opgelegde gevangenisstraf verminderen aan de hand van de gebruikelijke maatstaf.
18. Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
19. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan in de mate als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑02‑2015
Dat luidt: “Een raadsman die bevindt dat de processtukken niet volledig zijn, moet – voordat hij in een middel over die onvolledigheid wenst te klagen – binnen de in art. 437, tweede lid, onderscheidenlijk art. 447, vierde lid, Sv genoemde termijn schriftelijk een verzoek om aanvulling indienen bij de rolraadsheer.”
Vgl. HR 28 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6704, NJ 2011/495 m.nt. Borgers.
Zie bijvoorbeeld HR 29 april 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0152, NJ 1997/627 m.nt. De Hullu en HR 8 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3895, NJ 2010/391 m.nt. Buruma.
Vgl. HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX9177, NJ 2006/650.
Vgl. wat betreft de mogelijkheid om zich aan de situatie te onttrekken de conclusie van mijn ambtgenoot Machielse van 13 mei 2008, ECLI:NL:PHR:2008:BD1728.
Zie het sectierapport zoals aangehaald in het vonnis van de rechtbank (blad 4), onder het kopje “Forensisch onderzoek”.
Zie het proces-verbaal der terechtzitting in hoger beroep d.d. 29 maart 2013 (blad 9).
Beroepschrift 16‑04‑2014
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage (straf)
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
Griffienummer: S 13/02746
Rolnummer: 22/004363-11
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE:
Edelhoogachtbaar College,
Daartoe door de rekwirant in cassatie, [rekwirant], geboren te [geboorteplaats] op , bepaaldelijk gevolmachtigd, heeft ondergetekende, mr. R.A.J. Verploegh, advocaat te 's‑Gravenhage aan het Buitenhof 24, hierbij de eer aan Uw Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur in cassatie als vervolg op het ingestelde cassatieberoep tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage van 26 april 2013.
Als cassatiemiddelen worden opgevoerd:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebreng;
Het hof heeft bewezenverklaard dat verdachte op [datum] 2010 te [a-plaats] opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet met een vuurwapen kogels afgevuurd op het lichaam van die [slachtoffer], tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Tegen deze bewezenverklaring richt het middel zich.
Toelichting:
Het Hof heeft de bewezenverklaring kennelijk doen steunen op de onder meer de verklaring van getuige [getuige 1], zoals hij die heeft afgelegd bij de politie.
Het hof heeft daartoe in de nadere bewijsoverweging in het arrest opgenomen:
De raadsman heeft betoogd dat die verklaringen van het bewijs dienen te worden uitgesloten omdat — zakelijk weergegeven — door de politie aan de getuige [getuige 1] vragen zijn gesteld die de getuige onaanvaardbaar hebben beïnvloed en waardoor de betrouwbaarheid van de door hem afgelegde verklaringen zijn aangetast. Volgens de raadsman levert dit bovendien een verzuim als bedoeld in artikel 359a van het wetboek van Strafvordering op.
Het ingenomen standpunt deelt het hof niet en het hof verwerpt het gevoerde verweer.
Uit de politieverhoren van de getuige [getuige 1] blijkt van willens en wetens sturen van de antwoorden door de verhorende verbalisanten niet. Door die verbalisanten zijn open vragen aan de getuige gesteld en de getuige heeft hierop uitgebreide en gedetailleerde antwoorden gegeven. Naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is niet aannemelijk geworden dat de getuige door de vraagstelling van de politie zodanig is gestuurd dat hij een wezenlijk andere en daarmee onbetrouwbare verklaring zou hebben afgelegd.
Met de rechtbank acht het hof de verklaringen van de getuige [getuige 1] bij de politie voldoende betrouwbaar om voor het bewijs te worden gebezigd, nu de inhoud van die verklaringen niet op zichzelf staan, maar hun bevestiging vinden in de verklaring die de verdachte zelf ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd alsmede in de verklaringen van andere getuigen. Daarbij komt dat de getuige [getuige 1] zich uit eigen beweging bij de politie heeft gemeld en meermalen op belangrijke onderdelen uitvoerig en consistent heeft verklaard. Het hof ziet dan ook geen reden om die verklaringen van het bewijs uit te sluiten.
De verklaringen die de getuige [getuige 1] bij de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Den Haag, ter terechtzitting in eerste aanleg en ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd acht het hof ongeloofwaardig. De getuige heeft bij die gelegenheden telkens weinig aannemelijke, steeds wisselende en daarmee inconsistente verklaringen gegeven voor het feit dat hij bij de politie belastend voor de verdachte heeft verklaard. Daarnaast liet het geheugen de getuige — naar eigen zeggen — op essentiële onderdelen in de steek, zodat het hof ook om die reden de bedoelde later afgelegde verklaringen niet betrouwbaar vindt.
Door de raadsman is ter terechtzitting het navolgende verweer gevoerd.
Bij getuige [getuige 1] is de wijze waarop hij komt tot het afleggen van een verklaring al bijzonder. Hij legt niet direct ter plaatse een verklaring af bij de politie, maar wordt enige tijd later aangehouden tijdens een verkeerscontrole en begint dan ongevraagd een verklaring af te leggen. Hij heeft die verklaring zoals hij die bij de politie heeft afgelegd, bij de rechter-commissaris hersteld en verklaard dat hij bij [rekwirant] in het geheel geen vuurwapen heeft gezien en hem ook niet heeft zien schieten. Ter terechtzitting bij uw Hof heeft hij gezegd dat [rekwirant] en hij ruzie hebben gehad, dat het kan dat hij dingen heeft verklaard die niet kloppen, een verklaring heeft afgelegd om [rekwirant] een loer te draaien en dat hij bij de politie heeft verklaard wat hij van anderen had gehoord.
De wijze waarop hij in het verhoor is gekomen, en wijze waarop hij daarop terugkomt, geeft bevestiging voor de stellingen van deze getuige [getuige 1]. Het was namelijk zijn initiatief op het moment dat hem de mogelijkheid werd geboden en de eerstvolgende mogelijkheid heeft hij dat teruggedraaid en ook, ondanks de druk op hem, heeft hij dat gehandhaafd.
Bij getuige [getuige 1] is tevens van belang voor de betrouwbaarheid dat, voordat hij zijn verklaring aflegt bij de politie, kennis heeft genomen van alle roddels die op de verschillende internet-fora stonden, waarop [rekwirant] als de schutter werd genoemd.
Vervolgens wordt ook nog door politie aan [getuige 1] vragen gesteld die de getuige onaanvaardbaar beïnvloeden en de betrouwbaarheid van de verklaring aantasten.
Pag 283: Vraag: heb je gezien dat [rekwirant] een wapen in zijn handen had.
Aan [getuige 1] wordt daardoor niet gevraagd of hij bij [rekwirant] een wapen heeft gezien, maar er wordt gesteld dat [rekwirant] een wapen had en de vraag aan [getuige 1] was slechts of hij dat wapen had gezien.
Ook wordt door de politie aan [getuige 1] gevraagd:
283: Vraag: Zag je waar [rekwirant] op richtte en schoot?
Daarmee zegt Politie tegen de getuige dat [rekwirant] heeft geschoten en wordt aan [getuige 1] alleen maar gevraagd waarop hij richtte en schoot.
Dit is een manier van vragen, waarbij de getuige op een onaanvaardbare manier wordt beïnvloed.
Ook al heeft [getuige 1] eerder volgens een Pv van bevindingen al iets in die richting gezegd, dan nog moet eerst geverifieerd worden vanuit de getuige zelf, voordat op deze wijze vragen mag worden gesteld.
De verschillende omstandigheden in samenhang maken dat het onverantwoord is om de verklaring van [getuige 1] voor het bewijs van de tenlastelegging tegen [rekwirant] te gebruiken.
De wijze van optreden van de verbaliserende ambtenaren is ook een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek dat ook niet meer kan worden hersteld, omdat [getuige 1] vanaf dat moment door de politie beïnvloed zal blijven. Daarmee is een belangrijk strafvorderlijk beginsel in aanzienlijke mate geschonden, namelijk dat een getuige niet mag worden beïnvloed bij/voor het afleggen van de verklaring, in die zin dat de verklaring van de getuige daardoor een onware verklaring kan afleggen. Dat maakt dat de verklaringen van [getuige 1] die hij heeft afgelegd bij de politie, maar ook zijn latere verklaringen dienen te worden uitgesloten van het bewijs.
Het Hof stelt in de nadere bewijsoverweging dat uit de politieverhoren van de getuige [getuige 1] niet blijkt van het willens en wetens sturen van de antwoorden door de verhorende verbalisanten, omdat door die verbalisanten open vragen aan de getuige zijn gesteld en de getuige hierop uitgebreide en gedetailleerde antwoorden heeft gegeven.
Dat oordeel is onbegrijpelijk, omdat alleen al uit de in het verweer van de raadsman aangehaalde vragen aan de getuige [getuige 1], blijkt dat geen open vragen aan de getuige zijn gesteld.
Het verweer van de raadsman is in de kern gebaseerd op de stelling dat aan de getuige vragen zijn gesteld met een vooronderstellingen daarin, namelijk dat [rekwirant] een wapen in zijn handen had; dat hij daarmee richtte; en dat hij daarmee schoot. Het oordeel van het Hof dat onder meer inhoudt een verwerping van het verweer van de raadsman, omdat aan de getuige open vragen zijn gesteld en hij daarop uitgebreid en gedetailleerd heeft geantwoord is derhalve in het licht van het door de raadsman is aangevoerd, onbegrijpelijk, althans is ondeugdelijk gemotiveerd.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebreng;
Het Hof heeft het beroep van de verdachte op noodweer verworpen en het bewezen verklaarde strafbaar verklaard.
Tegen dat oordeel richt het middel zich.
Toelichting:
Door de raadsman van de verdachte is namens de verdachte een beroep op noodweer gedaan, waardoor de verdachte diende te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Dat verweer is door het Hof verworpen.
Het hof overweegt hieromtrent in het arrest het na volgende:
Op basis van de gebezigde bewijsmiddelen gaat het hof uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
Op [datum] 2010 zijn buiten partycentrum ‘[A]’ te [a-plaats] met een vuurwapen schoten afgevuurd ten gevolge waarvan [slachtoffer] is overleden.
Die nacht vond in het partycentrum een feest plaats. Na afloop van het feest ontstond buiten het partycentrum een ruzie, waarbij [betrokkene 1] en [betrokkene 2], het latere slachtoffer [slachtoffer] en de verdachte waren betrokken. [slachtoffer] en [betrokkene 2] keerden zich tegen de verdachte en er werd geschreeuwd. [slachtoffer] was die avond heel boos en agressief. Na deze ruzie is de verdachte, samen met [betrokkene 1], naar zijn auto gelopen. [betrokkene 1] heeft een vest uit die auto gepakt en hierna is de verdachte terug gelopen en heeft hij bij de auto van mevrouw [betrokkene 4] gestaan. Vervolgens is [slachtoffer] in de richting van de verdachte gelopen. [slachtoffer] ging verbaal tekeer tegen de verdachte en hij had een wapen bij zich. Vervolgens hebben zowel [slachtoffer] als de verdachte op elkaar geschoten, waarbij [slachtoffer] dodelijk is geraakt.
Van een noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding kan niet worden gesproken, indien degene die zich verdedigt zich aan de (dreigende) aanranding had kunnen en moeten onttrekken. Bij beantwoording van de vraag of aan de verdachte het zogenoemde onttrekkingsvereiste kan worden tegengeworpen, komt het aan op de omstandigheden van het geval. Omstandigheden die daarbij een rol kunnen spelen, zijn onder meer het al dan niet plotselinge karakter van de aanranding, de plaats waar de aanranding plaatsvond en het gedrag van de verdachte voorafgaand aan de aanranding.
Het hof is van oordeel dat de verdachte geen beroep op noodweer toekomt.
Hoewel ook het hof er van uitgaat dat [slachtoffer] op enig moment met een vuurwapen schoten heeft gelost, bestond er naar het oordeel van het hof voor de verdachte de reële mogelijkheid om, nadat het eerdere conflict met [slachtoffer] was beëindigd, weg te gaan en zich aan verdere agressief gedrag van [slachtoffer] te onttrekken.
Weggaan en aldus een nadere confrontatie voorkomen kon naar 's hofs oordeel in de gegeven omstandigheden ook van de verdachte worden gevergd.
Immers, de agressie van [slachtoffer] was kennelijk gericht tegen de verdachte en niet tegen de andere aanwezige personen. De verdachte wist dat ook. De verdachte en [betrokkene 1] hebben op enig moment eerder die nacht aan [betrokkene 3] gevraagd om met [betrokkene 2] en [slachtoffer] te praten. [betrokkene 3] heeft toen ook daadwerkelijk gesproken met [betrokkene 2] en [slachtoffer], maar zij wilden niet naar hem luisteren.
Toen had de verdachte, gelet op de toestand van [slachtoffer], zich kunnen en ook moeten realiseren dat de situatie kon escaleren.
Dit klemt te meer, nu het hof — anders dan de verdediging heeft betoogd- op grond van de verklaringen van de getuigen [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] ervan uitgaat dat de verdachte op enig moment heeft gezien dat [slachtoffer] een vuurwapen bij zich had.
De verdachte is desondanks naar zijn auto gelopen en is daarna niet vertrokken hoewel hij daartoe wel in de gelegenheid was, maar hij is terug gelopen in de richting van het partycentrum waar [slachtoffer] zich bevond in het bezit van een vuurwapen, wetende dat [slachtoffer] het die avond op hem gemunt had, agressief was en ook een vuurwapen bij zich droeg.
Het verweer wordt verworpen.
Vooropgesteld dient te worden dat van een noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding kan niet worden gesproken, indien degene die zich verdedigt zich aan de (dreigende) aanranding had kunnen en moeten onttrekken. Bij beantwoording van de vraag of aan de verdachte het zogenoemde onttrekkingsvereiste kan worden tegengeworpen, komt het aan op de omstandigheden van het geval (vgl.ondermeer HR 6 oktober 2009, LJN BM7508, NJ 2010/301 en HR 5 maart 2013, BZ2947, zaaknummer 11/00591)
Het oordeel van het Hof dat van [rekwirant] kon worden gevergd dat hij weg zou gaan, is onbegrijpelijk en ontoereikend gemotiveerd.
Het Hof heeft namelijk vastgesteld dat
- —
het eerdere conflict met [slachtoffer] was beëindigd.
- —
Nadat [rekwirant] bij zijn auto is geweest, hij teruggelopen naar de auto van mevrouw [betrokkene 4].
- —
[slachtoffer] vervolgens in de richting van [rekwirant] gelopen.
- —
[slachtoffer] vervolgens verbaal tekeer tegen verdachte en een wapen bij zich had en daarmee heeft geschoten.
Het Hof heeft in de overwegingen betekenis toegekend aan de omstandigheid dat [rekwirant] is teruggelopen naar de auto van [betrokkene 4] en daarover gesteld dat [rekwirant] is gelopen in de richting van het partycentrum waar [slachtoffer] zich bevond. Die feitelijke uitleg is onbegrijpelijk in het licht van de omstandigheden zoals die kunnen blijken uit de processtukken en hetgeen ter terechtzitting is verhandeld, omdat daaruit niet kan blijken dat [rekwirant] nadat hij bij zijn auto was geweest in de richting van [slachtoffer] is gelopen. [slachtoffer] bevond zich namelijk op dat moment niet meer bij het partycentrum maar bij de auto van ene [naam 1]. In die richting is [rekwirant] niet gelopen.
Dit kan blijken uit de zich bij de stukken bevindende plattegronden met reconstructies en hetgeen blijkens de pleitaantekeningen is uiteengezet door de raadsman:
[rekwirant] is vervolgens nadat hij bij de auto is geweest, ook niet teruggelopen in de richting van [slachtoffer]. Die was namelijk bij de auto van [naam 1] (geel 3), en [rekwirant] is naar de auto van [betrokkene 4] gelopen (geel 10) en is daar met [betrokkene 4] in gesprek geraakt. Het is [slachtoffer] die hem daar vervolgens weer opzoekt met een vuurwapen in zijn hand.
Het oordeel van het Hof dat van [rekwirant] kon worden gevergd dat hij weg zou gaan, en door dat niet te doen aan hem geen beroep op noodweer toekomt, is ook onbegrijpelijk omdat het Hof bij de beoordeling van ‘de omstandigheden van het geval’ of aan het onttrekkingsvereiste is voldaan, geen althans onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de omstandigheid dat van de zijde van [rekwirant] geen sprake is geweest van het zoeken van de confrontatie of van enig provocerend of agressief gedrag.
De raadsman heeft ter terechtzitting daarover aangevoerd:
Er is onvoldoende aanwijzing voor dat [rekwirant] tijdens het conflict met [slachtoffer] een vuurwapen uit zijn auto heeft gepakt. En als hij dat al heeft gedaan wijst alles erop dat hij [slachtoffer] niet heeft opgezocht en een aanval heeft uitgelokt door provocatie, maar toen die [slachtoffer] de confrontatie met hem aanging, rustig was en escalatie probeerde te voorkomen.
(Gedragingen van de verdachte voorafgaande aan de wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer kunnen onder omstandigheden in de weg staan aan het slagen van een beroep op noodweer (exces) door de verdachte. Dat is bijvoorbeeld het geval indien de verdachte de aanval heeft uitgelokt door provocatie van het latere slachtoffer en hij aldus uit was op een confrontatie (HR 28 maart 2006, LJN AU8087, NJ 2006, 509, NbSr 2006, 172).
….
Ook al zou het dus zo zijn dat door het terug gaan van [rekwirant] in een situatie waarin hij een aanval van [slachtoffer] kon verwachten, dan is dat nog onvoldoende voor het kunnen aannemen van een zodanige eigen schuld dat dat aan een aanvaarding van het beroep op noodweer in de weg staat, zolang hij een aanval maar niet uitlokt door provocatie. En daarvan is zeker geen sprake.
Ook het aannemen van een tussentijdse bewapening door [rekwirant] met een vuurwapen, ter verdediging tegen een mogelijke volgende aanval van [slachtoffer] is onvoldoende reden om hem een beroep op noodweer te ontzeggen.
Van belang daarbij is dat uit de stukken niets blijkt van het uitlokken van de aanval door provocatie, maar slechts van het beteugelen van de provocaties door [slachtoffer], dan kan als [rekwirant] ook slechts de wil tot verdediging aanwezig worden geacht om zich te bewapenen tegen een mogelijke ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. (vgl. HR 8 juni 2010, LJN BK4788, NbSr 2010, 255).
Uit het verweer van de raadsman blijkt dat het standpunt is ingenomen dat uit de gedraging voorafgaand aan de aanranding door [rekwirant] geen confrontatie is gezocht of agressief of provocerend gedrag is getoond en dat zulks een van belang zijnde omstandigheid is voor het oordeel of verdachte een beroep op noodweer toekomt.
Het oordeel van het Hof dat hier niets over inhoudt, gaat of uit van een onjuiste rechtsopvatting dat die omstandigheden niet van belang zijn voor de te maken afweging. Of het oordeel van het Hof is onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd, indien het Hof de door de raadsman geschetste feiten niet aannemelijk acht. Dat laatste omdat vrijwel ieder mogelijk bewijsmiddel de stelling ondersteunt dat van de zijde van [rekwirant] geen confrontatie is gezocht of agressief of provocerend gedrag is getoond.
Het oordeel is voorts, zonder nadere toelichting, onbegrijpelijk omdat het Hof in het midden laat of het de door de raadsman geschetste feiten niet aannemelijk acht of de door de raadsman aan de feiten verbonden gevolgtrekkingen.
Mede in het licht van hetgeen door de raadsman en de verdachte is aangevoerd en door het Hof is aangenomen inhoudende dat:
- —
het eerdere conflict was beëindigd
- —
[rekwirant] daarna niet meer naar [slachtoffer] is gegaan.
- —
[rekwirant] niet de confrontatie of anderszins zich
agressief of provocerend heeft gedragen
Is het oordeel van het hof dat de verdachte de confrontatie had kunnen en moeten vermijden door weg te gaan, niet zonder meer begrijpelijk.
Indien het hof heeft bedoeld tot uitdrukking te brengen dat het beroep op noodweer wordt verworpen wegens het ontbreken van de noodzaak tot verdediging omdat verzoeker bewust de confrontatie heeft gezocht, althans het daarop heeft laten aankomen, door na de eerste confrontatie niet weg te gaan, getuigt het oordeel van het Hof van een onjuiste rechtsopvatting, omdat zelfs de omstandigheid dat [rekwirant] zich willens en wetens in een situatie begeeft waarin een (tegen)reactie van het latere slachtoffer te verwachten was, niet aan het slagen van het beroep op noodweer niet in de weg staat.
Middel III
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebreng;
Het hof heeft bewezenverklaard dat verdachte op [datum] 2010 te [a-plaats] opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet met een vuurwapen kogels afgevuurd op het lichaam van die [slachtoffer], tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Tegen deze bewezenverklaring richt het middel zich.
Toelichting:
Uit het bepaalde in Artikel 359, derde lid van het Wetboek van strafvordering, dat voor het geding in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is verklaard, volgt dat de beslissing dat het feit door de verdachte is begaan dient te steunen op de inhoud van in het arrest opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden.
In het arrest zijn geen bewijsmiddelen opgenomen. Ook is geen bijlage inhoudende de bewijsmiddelen aan het arrest toegevoegd.
Uit het 8e lid van artikel 359 van het wetboek van strafvordering volgt dat dit dient te leiden tot een nietigheid van de beslissing.
Mitsdien
Op vorenstaande gronden moge het Uw Edelhoogachtbaar College behagen gemeld arrest te vernietigen met zodanige verdere uitspraak, als aan Uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
's‑Gravenhage, 16 april 2014
R.A.J. Verploegh