HR, 01-12-2015, nr. 15/00046
ECLI:NL:HR:2015:3431
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-12-2015
- Zaaknummer
15/00046
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3431, Uitspraak, Hoge Raad, 01‑12‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2320, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:2320, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 06‑10‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3431, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑12‑2014
- Vindplaatsen
NJ 2016/22 met annotatie van
Uitspraak 01‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Aangifte a.b.i. art. 69.2 (oud) AWR. De opvatting dat een aangifte die is gedaan n.a.v. ‘fictieve’ handel teneinde ten onrechte teruggaven van omzetbelasting te bewerkstelligen niet heeft te gelden als een bij de belastingwet voorziene aangifte a.b.i. art. 69.2 (oud) AWR omdat zo een aangifte niet ertoe kan strekken dat te weinig belasting wordt geheven is onjuist. Blijkens de wetsgeschiedenis is de strekking dat te weinig belasting wordt geheven niet beperkt tot de heffing ten laste van degene die zelf de verboden gedraging heeft verricht, maar dat beslissend is of die gedraging – i.c. het ten onrechte claimen van belastingteruggaven – naar haar aard in het algemeen geschikt is om teweeg te brengen dat (in rekenkundige zin) onvoldoende belasting wordt geheven, vgl. HR 26 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD2493.
Partij(en)
1 december 2015
Strafkamer
nr. S 15/00046
KD/CB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 9 december 2014, nummer 21/004058-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M. Berndsen, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Mr. J.C. Reisinger, advocaat te Utrecht, heeft daarop schriftelijke gereageerd.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1.
Overeenkomstig de tenlastelegging is bewezenverklaard dat de verdachte:
"al dan niet handelend onder de naam [A], in de periode van 6 oktober 2008 tot en met 31 januari 2009 te Apeldoorn telkens opzettelijk bij de Belastingwet voorziene aangiften, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten aangiften voor de omzetbelasting over het derde kwartaal 2008 en het vierde kwartaal 2008 onjuist en onvolledig heeft gedaan, immers heeft verdachte telkens opzettelijk op bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst te Apeldoorn elektronisch aangeleverde aangiftebiljetten omzetbelasting over genoemde kwartalen telkens ten onrechte terug te vragen omzetbelasting (voorbelasting) opgegeven of vermeld, terwijl dat feit telkens er toe strekte dat te weinig belasting werd geheven."
2.2.
Het Hof heeft met betrekking tot het bewijs het volgende overwogen:
"Het hof is van oordeel dat het door en namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder als volgt.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de wijze van aangifte niet de strekking had dat minder belasting werd geheven. Er is dus geen overtreding van artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De raadsman voegt hier nog aan toe dat het feit een zuiver voorbeeld betreft van oplichting (artikel 326 Sr), nu er immers geld is gevraagd en verkregen wat niet aan de verdachte toekwam. Dit feit is echter niet ten laste gelegd, aldus de raadsman.
Het hof verwerpt dit verweer. Blijkens de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 1993/94, 23 470, nr. 3, p. 23) is voor de vaststelling of een gedraging voornoemde strekking heeft, bepalend of de gedraging gezien de effecten die dergelijke gedragingen in het algemeen plegen te hebben, als gevolg heeft dat te weinig belasting wordt geheven. De in dit feit omschreven gedragingen zijn, gezien de effecten die daarvan in het algemeen uitgaan, geschikt om te bereiken dat onvoldoende belasting wordt geheven. Aan het strekkingsvereiste is derhalve ten aanzien van dit feit voldaan. Met betrekking tot de stelling van de raadsman dat verdachte voor oplichting vervolgd had kunnen worden, overweegt het hof dat het de bevoegdheid is van het openbaar ministerie om te beslissen op welke wijze en in welke vorm dit een gedraging als de onderhavige te laste legt.
Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte onder dreiging van strafvervolging en een gevangenisstraf stukken ter onderbouwing van zijn aangifte aan de Belastingdienst heeft verstrekt. Nu het hier om wilsafhankelijk materiaal gaat, is deze gang van zaken in strijd met artikel 6 van het EVRM. De verdediging verbindt hieraan de conclusie dat alle door verdachte na de door de ambtenaren uitgeoefende druk overgelegde stukken niet voor het bewijs gebruikt mogen worden omdat het gebruik van deze stukken in strijd is met het beginsel dat een verdachte niet aan zijn eigen veroordeling hoeft mee te werken (nemo tenetur). Nu aan de hand van de overgelegde stukken nader onderzoek is gedaan, dienen vervolgens ook de getuigenverklaringen en overige stukken te worden uitgesloten van het bewijs. Deze bewijsuitsluiting dient tot vrijspraak te leiden van het tenlastegelegde feit, aldus de raadsman.
Het Hof overweegt hieromtrent als volgt. Het hof is van oordeel dat de door verdachte aan de Belastingdienst overgelegde stukken materiaal betreft dat onafhankelijk van de wil van verdachte bestaat. Het gebruik daarvan als bewijsmiddel is om die reden niet in strijd met het nemo tenetur-beginsel en kan dan ook als bewijs in de strafprocedure worden betrokken. Naar het oordeel van het hof is bovendien op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet gebleken dat door de controle-ambtenaren handelingen zijn verricht die in strijd zijn met artikel 6 van het EVRM. De enkele omstandigheid dat verdachte is gewezen op mogelijke strafrechtelijke consequenties van het niet voldoen aan een wettelijke verplichting, doet daar niet aan af en levert geen zodanige ontoelaatbare druk op dat sprake is van een schending van artikel 6 van het EVRM."
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat de bewezenverklaarde handelingen ertoe strekten dat te weinig belasting werd geheven.
3.2.
Het middel berust op de opvatting dat een aangifte die is gedaan naar aanleiding van 'fictieve' handel teneinde ten onrechte teruggaven van omzetbelasting te bewerkstelligen, niet heeft te gelden als een bij de belastingwet voorziene aangifte als bedoeld in art. 69, tweede lid (oud), AWR omdat zo een aangifte niet ertoe kan strekken dat te weinig belasting wordt geheven. Die opvatting is onjuist, omdat - blijkens de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 9 weergegeven wetsgeschiedenis - de strekking dat te weinig belasting wordt geheven niet is beperkt tot de heffing ten laste van degene die zelf de verboden gedraging heeft verricht, maar dat beslissend is of die gedraging - in dit geval het ten onrechte claimen van belastingteruggaven - naar haar aard in het algemeen geschikt is om teweeg te brengen dat (in rekenkundige zin) onvoldoende belasting wordt geheven (vgl. HR 26 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD2493).
3.3.
Het middel faalt in zoverre.
4. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en E.F. Faase, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 december 2015.
Conclusie 06‑10‑2015
Inhoudsindicatie
Aangifte a.b.i. art. 69.2 (oud) AWR. De opvatting dat een aangifte die is gedaan n.a.v. ‘fictieve’ handel teneinde ten onrechte teruggaven van omzetbelasting te bewerkstelligen niet heeft te gelden als een bij de belastingwet voorziene aangifte a.b.i. art. 69.2 (oud) AWR omdat zo een aangifte niet ertoe kan strekken dat te weinig belasting wordt geheven is onjuist. Blijkens de wetsgeschiedenis is de strekking dat te weinig belasting wordt geheven niet beperkt tot de heffing ten laste van degene die zelf de verboden gedraging heeft verricht, maar dat beslissend is of die gedraging – i.c. het ten onrechte claimen van belastingteruggaven – naar haar aard in het algemeen geschikt is om teweeg te brengen dat (in rekenkundige zin) onvoldoende belasting wordt geheven, vgl. HR 26 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD2493.
Nr. 15/00046 Zitting: 6 oktober 2015 | Mr. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zitting houdende te Arnhem, heeft bij arrest van 9 december 2014 verdachte wegens “opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld. Namens verdachte heeft mr. M. Berndsen, advocaat te Utrecht, twee middelen van cassatie voorgesteld. Alvorens ik toekom aan de bespreking van de middelen zal ik eerst de bewezenverklaring en de overwegingen van het Hof met betrekking tot het bewijs weergeven.
3. Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij, al dan niet handelend onder de naam [A], in de periode van 6 oktober 2008 tot en met 31 januari 2009 te Apeldoorn telkens opzettelijk bij de Belastingwet voorziene aangiften, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten aangiften voor de omzetbelasting over het derde kwartaal 2008 en het vierde kwartaal 2008 onjuist en onvolledig heeft gedaan, immers heeft verdachte telkens opzettelijk op bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst te Apeldoorn elektronisch aangeleverde aangiftebiljetten omzetbelasting over genoemde kwartalen telkens ten onrechte terug te vragen omzetbelasting (voorbelasting) opgegeven of vermeld, terwijl dat feit telkens er toe strekte dat te weinig belasting werd geheven.”
4. Het Hof heeft met betrekking tot het bewijs het volgende overwogen:
“Overwegingen met betrekking tot het bewijs
Het hof is van oordeel dat het door en namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder als volgt.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de wijze van aangifte niet de strekking had dat minder belasting werd geheven. Er is dus geen overtreding van artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De raadsman voegt hier nog aan toe dat het feit een zuiver voorbeeld betreft van oplichting (artikel 326 Sr), nu er immers geld is gevraagd en verkregen wat niet aan de verdachte toekwam. Dit feit is echter niet ten laste gelegd, aldus de raadsman.
Het hof verwerpt dit verweer. Blijkens de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 1993/94, 23 470, nr. 3, p. 23) is voor de vaststelling of een gedraging voornoemde strekking heeft, bepalend of de gedraging gezien de effecten die dergelijke gedragingen in het algemeen plegen te hebben, als gevolg heeft dat te weinig belasting wordt geheven. De in dit feit omschreven gedragingen zijn, gezien de effecten die daarvan in het algemeen uitgaan, geschikt om te bereiken dat onvoldoende belasting wordt geheven. Aan het strekkingsvereiste is derhalve ten aanzien van dit feit voldaan. Met betrekking tot de stelling van de raadsman dat verdachte voor oplichting vervolgd had kunnen worden, overweegt het hof dat het de bevoegdheid is van het openbaar ministerie om te beslissen op welke wijze en in welke vorm dit een gedraging als de onderhavige te laste legt.
Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte onder dreiging van strafvervolging en een gevangenisstraf stukken ter onderbouwing van zijn aangifte aan de Belastingdienst heeft verstrekt. Nu het hier om wilsafhankelijk materiaal gaat, is deze gang van zaken in strijd met artikel 6 van het EVRM. De verdediging verbindt hieraan de conclusie dat alle door verdachte na de door de ambtenaren uitgeoefende druk overgelegde stukken niet voor het bewijs gebruikt mogen worden omdat het gebruik van deze stukken in strijd is met het beginsel dat een verdachte niet aan zijn eigen veroordeling hoeft mee te werken (nemo tenetur). Nu aan de hand van de overgelegde stukken nader onderzoek is gedaan, dienen vervolgens ook de getuigenverklaringen en overige stukken te worden uitgesloten van het bewijs. Deze bewijsuitsluiting dient tot vrijspraak te leiden van het tenlastegelegde feit, aldus de raadsman.
Het Hof overweegt hieromtrent als volgt. Het hof is van oordeel dat de door verdachte aan de Belastingdienst overgelegde stukken materiaal betreft dat onafhankelijk van de wil van verdachte bestaat. Het gebruik daarvan als bewijsmiddel is om die reden niet in strijd met het nemo tenetur-beginsel en kan dan ook als bewijs in de strafprocedure worden betrokken. Naar het oordeel van het hof is bovendien op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet gebleken dat door de controle-ambtenaren handelingen zijn verricht die in strijd zijn met artikel 6 van het EVRM. De enkele omstandigheid dat verdachte is gewezen op mogelijke strafrechtelijke consequenties van het niet voldoen aan een wettelijke verplichting, doet daar niet aan af en levert geen zodanige ontoelaatbare druk op dat sprake is van een schending van artikel 6 van het EVRM.”
5. Het eerste middel klaagt over (de motivering van) het oordeel van het Hof dat de bewezenverklaarde handelingen ertoe strekten dat “te weinig” belasting werd geheven. De steller van het middel heeft daartoe aangevoerd dat uit de vaststellingen van het Hof volgt dat verdachte nimmer daadwerkelijk omzet heeft gegenereerd, nu de landbouwmachines aan verdachte zijn geleverd noch door hem zijn betaald. Verdachte was dan ook feitelijk geen belasting verschuldigd. Met het oordeel dat de schijntransacties ertoe strekten dat te weinig belasting werd geheven, miskent het Hof dat er onder de door het Hof vastgestelde omstandigheden geen belastingplicht bestond, althans dat de handelingen niet strekten tot het heffen van te weinig belasting. Het Hof heeft het strekkingsvereiste van art. 69 AWR te extensief geïnterpreteerd door (impliciet) te oordelen dat een onterechte uitkering door de belastingdienst gelijk kan worden gesteld aan het heffen van “te weinig” belasting.
6. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 25 november 2014 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“(…)
De raadsman voert het woord tot verdediging, zakelijk weergegeven:
(…)
Dan nog een opmerking met betrekking tot de strafbaarstelling. Ik ben benieuwd wat u daarover gaat zeggen. Ik ben ook benieuwd wat de Hoge Raad daarover gaat zeggen. Er liggen nu soortgelijke zaken bij de Hoge Raad. Het gaat dan om het strekkingsvereiste. De handelingen die zijn verricht moeten de strekking hebben gehad dat er te weinig belasting is geheven. Het gaat om een fictieve transactie. Het gaat om een valse aangifte. Dat is oplichting. De advocaat-generaal heeft net gezegd dat het openbaar ministerie niet gaat vervolgen ter zake van oplichting. Het gaat dus hooguit om de overtreding van artikel 69 AWR. Het gaat om de vaststelling van de feiten.
De tenlastelegging ziet op twee beschuldigingen, te weten de overtredingsvariant van artikel 68 en de misdrijf variant van artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De kern van het verwijt en ook eventuele handelingen van cliënt hebben niet de strekking gehad dat er te weinig belasting werd geheven. Dit betreft een zuiver voorbeeld van oplichting, er is immers geld gevraagd en verkregen wat hem niet toe kwam. Dit is echter niet ten laste gelegd. Er is dus geen sprake van overtreding van artikel 69 AWR.
(…)”
7. Het Hof heeft geoordeeld, zoals hiervoor weergegeven onder 4, dat aan het strekkingsvereiste is voldaan, nu de verweten gedragingen, gezien de effecten die daarvan in het algemeen uitgaan, geschikt zijn om te bereiken dat onvoldoende belasting wordt geheven.
8. Op grond van art. 12 Wet op de Omzetbelasting wordt de omzetbelasting onder meer geheven van de ondernemer die een levering of dienst verricht. In art. 14 is bepaald dat de in een tijdvak verschuldigd geworden belasting op aangifte moet worden voldaan en ingevolge art. 2 wordt op de belasting, verschuldigd ter zake van leveringen van goederen en diensten, in aftrek gebracht de belasting ter zake van de aan de ondernemer verrichte leveringen van goederen en diensten (voorbelasting).
9. Sinds 1 januari 1998 kent artikel 69, tweede lid, AWR het zogenaamde strekkingsvereiste: de onjuiste gedane aangifte dient ertoe te strekken dat te weinig belasting wordt geheven. Uit de wetsgeschiedenis citeer ik in verband hiermee nu eerst enkele passages en vervolgens volgt nog een citaat uit de literatuur:
“Waar buiten kijf staat, dat opzettelijk onjuiste aangifte is gedaan en zonneklaar is, dat de wijze van het doen van aangifte naar alle waarschijnlijkheid zal kunnen meebrengen, dat te weinig belasting wordt geheven, behoort veroordeling mogelijk te zijn.”1.
“Alhoewel wij derhalve toevoeging van het oogmerkvereiste daartoe niet het geëigende instrument achten, zijn wij met de Commissie van oordeel, dat de strafvervolging ter zake van misdrijf, in overeenstemming met de bestaande praktijk, moet zijn beperkt tot de gevallen waarin de gedraging klaarblijkelijk is gericht op benadeling van de schatkist. Dit is in dit voorstel uitgedrukt met de formule: «indien het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven». Met deze redactie is het accent expliciet gelegd op de, uit de objectieve aard en omstandigheden af te leiden, strekking of gerichtheid van de gedraging. Het gaat bij deze formulering van het bestanddeel dus heel bepaald niet om de subjectieve wilsrichting of bedoeling van de verdachte, maar om een, om zo te zeggen, van «buitenaf» waarneembare eigenschap van de gestelde gedraging.”2.
“De voorgestelde bepalingen trekken de grens van de strafbaarheid echter enger: de gedragingen moeten niet alleen ten gevolge hebben dat die mogelijkheid bestaat [dat te weinig belasting kan worden geheven, PV]. Deze dienen te strekken tot heffing van te weinig belasting, dat wil zeggen: zij dienen die te geringe heffing naar redelijke, uit de objectieve omstandigheden af te leiden, verwachting waarschijnlijk te maken.”3.
“Voor de goede orde zij nog opgemerkt, dat de heffing van te weinig belasting, zoals in de huidige en de voorgestelde tekst opgenomen, niet is beperkt tot de heffing ten laste van degene die zelf de verboden gedraging heeft begaan. Van belang is de mogelijkheid of — in dit voorstel — de waarschijnlijkheid, dat over het geheel genomen te weinig belasting wordt geheven. Hiervan kan bij voorbeeld ook sprake zijn, indien de verboden gedragingen ertoe leiden, dat ten onrechte teruggave van belasting wordt gedaan aan een derde.
Voorts behoeft de heffing van te weinig belasting niet uitsluitend op te treden in het tijdvak waarover bij voorbeeld onjuiste aangifte is gedaan of waaromtrent onjuiste inlichtingen zijn verstrekt. Men denke in dit verband aan de gevolgen die dergelijke misdrijven via de verliesverrekening of de middeling kunnen hebben ten aanzien van de heffing over andere tijdvakken.”4.
“Het strekkingscriterium brengt naar ons oordeel niet mee dat vereist is dat ook de facto te weinig belasting is of wordt geheven. Voorts zij nog opgemerkt dat het kader van de AWR meebrengt dat de (mogelijk) te weinig te heffen ‘belasting’ niet dezelfde behoeft te zijn als die ter zake waarvan de desbetreffende feiten zijn gepleegd of nagelaten. Men mag zelfs veronderstellen dat het nadeel zou kunnen opkomen bij een andere belastingplichtige respectievelijk een (ander) belastingplichtig lichaam. Ten slotte kunnen de gevolgen ook in een ander tijdvak optreden, bijvoorbeeld ten gevolge van middeling of verliesverrekening.”5.
10. In de onderhavige zaak heeft verdachte omzet opgegeven door gefingeerde verkoop van landbouwmachines tegen het nultarief in verband met export naar een land buiten de EU en heeft hij de bij de eveneens gefingeerde inkoop van de landbouwmachines “betaalde” omzetbelasting ten onrechte teruggevraagd. Nu de verweten gedragingen, gezien de effecten die daarvan in het algemeen uitgaan, geschikt zijn om te bereiken dat de fiscus wordt benadeeld6., getuigt het oordeel van het Hof in zoverre niet van een onjuiste rechtsopvatting en behoeft dat oordeel, mede in aanmerking genomen hetgeen door de verdediging in hoger beroep daaromtrent is aangevoerd, geen nadere motivering.
11. In het middel wordt nog de stelling betrokken dat verdachte niet belastingplichtig was. Die stelling is in feitelijke aanleg niet naar voren gebracht en daarom was het Hof niet gehouden daarop in te gaan. Ik voeg daar nog het volgende aan toe. Aangifte doen heeft onder omstandigheden te gelden als aangifte te doen als belastingplichtige. Voldoende is dat verdachte zich gedraagt als belastingplichtige en of hij dat ook daadwerkelijk is, behoeft in het algemeen niet nader bewezen te worden.7.
12. Het eerste middel faalt.
13. Het tweede middel klaagt over de verwerping door het Hof van het door de verdediging in hoger beroep gevoerde verweer dat de door verdachte na de door de ambtenaren uitgeoefende druk aan de Belastingdienst overgelegde stukken wegens strijd met het nemo tenetur-beginsel van het bewijs dienen te worden uitgesloten.
14. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 25 november 2014 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“(…)
De raadsman voert het woord tot verdediging, zakelijk weergegeven:
(…)
Gelet op artikel 41 en 47 AWR moet de belastingplichtige, indien de inspecteur het wilt, in persoon verschijnen en inlichtingen, stukken en gegevens verstrekken. Het doel hiervan is vaststelling van feiten en is van belang voor de belastingheffing. Bij niet meewerken maak je je schuldig aan overtreding van artikel 68 of 69 AWR. De belastingplichtige is verplicht om mee te werken aan misschien wel een verdenking. In het strafrecht is echter niemand verplicht om mee te werken aan zijn eigen veroordeling. Ten aanzien van het verbod op zelfincriminatie zijn regels gesteld in het Wetboek van Strafvordering en in Europese verdragen. Dit levert een spanningsveld op ten aanzien van de verschillende functies van de overheid. Tussen de Belastingdienst en het openbaar ministerie heeft immers informatie-uitwisseling plaatsgevonden. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat in het belastingrecht een belastingplichtige verplicht kan worden tot het meewerken aan het graven van zijn eigen graf. Wanneer het gaat om wilsafhankelijk materiaal kan dit echter wel een spanningsveld met artikel 6 EVRM opleveren, bij boeteoplegging of strafrechtelijke vervolging. Welke informatie, verkregen door de Belastingdienst, gebruikt mag worden in het strafproces, is aan de strafrechter. Ik verwijs naar een uitspraak van het gerechtshof Amsterdam d.d. 25 februari 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:500), rechtsoverweging 3.19 tot en met 3.25. Hieruit blijkt dat niet alleen verklaringen, maar ook gevorderde bescheiden zijn aan te merken als wilsafhankelijk materiaal. Of dit materiaal gebruikt kan worden in een strafproces, is afhankelijk van de mate van toegepaste druk en de manier van uitoefening en beleving hiervan. In het geval van cliënt is de op hem uitgeoefende dwang als substantieel te kwalificeren. Er is aangifte gedaan, de voorbelasting is uitbetaald en op enig moment is er vervolgens een verdenking ontstaan. Uit de brief verzonden aan cliënt d.d. 13 april 2010, opgenomen op pagina 236 en 237 van het dossier, blijkt dat de Belastingdienst meermalen contact met cliënt heeft opgenomen dan wel een poging hiertoe heeft gedaan. Hierin staat onder meer het volgende: “Met deze brief bevestig ik ons gesprek van 12 april 2010, en stel ik u hierbij voor de laatste maal in de gelegenheid om op 3 mei 2010 de volledige originele administratie over 2008 ter inzage te verstrekken en daarbij mondelinge informatie te verstrekken. U bent op grond van artikel 47 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen gehouden deze informatie te verstrekken en de administratie ter beschikking te stellen. (...) Indien u de gevraagde informatie niet of onvoldoende verstrekt en of de inzage in de volledige administratie niet of niet geheel verstrekt voldoet u niet volledig aan uw verplichtingen. In dat geval ben u strafbaar op grond van artikel 68/69 AWR.”
Er is sprake van dreiging met strafvervolging en een maximale gevangenisstraf voor de duur van zes jaren. Deze druk is substantieel, wordt door de overheid uitgeoefend op cliënt en hij bezwijkt hieronder.
Nu aan de hand van deze overgelegde stukken nader onderzoek is gedaan, dienen ook de vervolgens vergaarde getuigenverklaringen etc. te worden uitgesloten van het bewijs. Er blijft onvoldoende over voor een bewijsconstructie en cliënt dient te worden vrijgesproken.
(…)”
15. De steller van het middel richt zijn pijlen primair op het aan de verwerping van het verweer, zoals weergegeven onder 4, ten grondslag liggende oordeel van het Hof dat de door verdachte aan de Belastingdienst overgelegde bescheiden ter onderbouwing van zijn aangifte hebben te gelden als wilsonafhankelijk materiaal.8.Subsidiair wordt, met een verwijzing naar de conclusie van advocaat-generaal Niessen vóór HR 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1359 (ECLI:NL:PHR:2014:2728), aangevoerd dat het nemo tenetur-beginsel ook ziet op reeds bestaande (wilsonafhankelijke) documenten die onder dwang zijn afgegeven door een verdachte. Hoewel niet elke dwang in strijd is met art. 6, eerste lid, EVRM, is het oordeel van het Hof dat er in het onderhavige geval geen sprake is geweest van ontoelaatbare druk in het licht van de (Straatburgse) jurisprudentie niet zonder meer begrijpelijk. Verdachte was immers strafbaarheid op grond van art. 68 dan wel 69 AWR in het vooruitzicht gesteld indien hij de gevraagde bescheiden niet zou overleggen, hetgeen een dreiging met strafvervolging en een maximale gevangenisstraf voor de duur van zes jaren inhoudt. Bewijsuitsluiting is dan ook het enige juiste gevolg dat kan worden verbonden aan het afdwingen van materiaal, aldus nog steeds de toelichting op het middel.
16. In het Nederlandse recht is niet een onvoorwaardelijk recht of beginsel verankerd dat een verdachte op generlei wijze kan worden verplicht tot het verlenen van medewerking aan het verkrijgen van voor hem mogelijk bezwarend bewijsmateriaal. Wel brengt het aan art. 29 Sv ten grondslag liggende beginsel mee dat een verdachte niet kan worden verplicht tot het afleggen van een verklaring waarvan niet kan worden gezegd dat zij in vrijheid is afgelegd. Voorts ligt in art. 6 EVRM besloten dat, indien ten aanzien van een verdachte sprake is van een “criminal charge” in de zin van die bepaling, deze het recht heeft “to remain silent” en “not to incriminate oneself” (vgl. HR 19 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1141, NJ 2007/39 ). Uit de uitspraak van het EHRM in de zaak Saunders (EHRM 17 december 1996, ECLI:NL:XX:1996:ZB6862, NJ 1997/699) moet worden afgeleid dat art. 6, eerste lid, EVRM zich niet verzet tegen het gebruik voor het bewijs in een strafzaak van onder dwang door de verdachte afgegeven materiaal dat onafhankelijk van de wil van de verdachte bestaat (vgl. HR 21 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0834, NJ 1998/173). Het recht van de verdachte om zichzelf niet te belasten is immers - in de woorden van het EHRM 29 juni 2007, ECLI:NL:XX:2007:BB3173, NJ 2008/25 (O'Halloran and Francis, rov. 47) - “primarily concerned with respecting the will of an accused person to remain silent”.9.
17. Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen leid ik af dat het in de onderhavige zaak gaat om de afgifte door verdachte van (in elk geval) een aantal inkoopfacturen en een specificatie voorbelasting. Van de facturen kan niet worden gezegd dat zij afhankelijk van de wil van de verdachte bestaan. Deze (reeds bestaande) documenten uit de administratie zijn immers vervaardigd door de “leveranciers” van de landbouwmachines. Nu deze documenten een bestaan hebben los van de wil van de verdachte is dwang om die gegevens te verstrekken, gelet op hetgeen hiervoor onder 16 is vermeld, wel toelaatbaar. In zoverre is de verwerping van het verweer door het Hof niet onbegrijpelijk en behoeft deze verwerping, mede in aanmerking genomen hetgeen door de verdediging in hoger beroep daaromtrent is aangevoerd, geen nadere motivering.
18. Enigszins anders kan het liggen bij de specificatie voorbelasting, nu een dergelijk document in het kader van de naleving van de inlichtingenplicht als bedoeld in art. 47 AWR wordt vervaardigd. Geenszins uit te sluiten is dus dat het bestaan van dit document van de wil van verdachte afhankelijk is. Of dat hier ook daadwerkelijk het geval was is niet nader onderbouwd. Zelfs indien er zonder meer van uit wordt gegaan dat het bestaan van het document afhankelijk is van de wil van verdachte behoeft dat niet tot cassatie te leiden, nu het Hof het verweer enkel had kunnen verwerpen. Bij het gedwongen afgeven van dit soort stukken is immers beslissend of het gebruik tot het bewijs daarvan verdachte zijn recht om te zwijgen en daarmee zijn recht om zichzelf niet te belasten van zijn betekenis zou ontdoen. Of hiervan sprake is, hangt dus af van de inhoud van het document.10.Een korte blik achter de papieren muur leert dat de gegevens op voormelde specificatie voorbelasting (p. 127 van het dossier) zijn gebaseerd op en corresponderen met de gegevens in de eerdergenoemde door de “leveranciers” vervaardigde inkoopfacturen (p. 129-133 van het dossier). Aldus kan niet worden gezegd dat het gebruik tot het bewijs van de specificatie het recht van verdachte om zichzelf niet te belasten van zijn betekenis heeft ontdaan.
19. Het tweede middel faalt.
20. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
21. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
22. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑10‑2015
L.A. de Blieck, P.J. van Amersfoort, J. de Blieck, E.A.G. van der Ouderaa, R.J. Koopman en S.C.W. Douma, Algemene wet inzake rijksbelastingen, Fed Fiscale studieserie nr. 5, Deventer: Kluwer 2013, p. 503.
Vgl. ook W.E.C.A. Valkenburg en J.H. van der Werff, Fiscaal straf- en strafprocesrecht, Fed Fiscale studieserie nr. 25, Deventer: Kluwer 2014, p. 45-53. Zie ook HR 26 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD2493.
Zie HR 5 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3746, NJ 2011/323, HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3673 en HR 16 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2784.
De steller van het middel verwijst daarbij enkel, zonder nadere toelichting, naar een drietal arresten van het EHRM: EHRM 25 februari 1993, ECLI:NL:XX:1993:AD1839, NJ 1993/485 m.nt. G. Knigge (Funke v. Frankrijk), EHRM 3 mei 2001, ECLI:NL:XX:2001:AL1323, NJ 2003/354 m.nt. T.M. Schalken (J.B. v. Zwitserland) en EHRM 5 april 2012, ECLI:NL:XX:2012:BW5997 (Chambaz v. Zwitserland, appl.no. 11663/04).
Vgl. HR 21 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0666, NJ 2011/425.
Vgl. HR 21 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0666, NJ 2011/425.
Beroepschrift 09‑12‑2014
CASSATIESCHRIFTUUR
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
inzake: [verzoeker]
parketnummer: 21/004058-14
Geeft eerbiedig te kennen:
[verzoeker];
dat verzoeker van cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, uitgesproken op 9 december 2014, de volgende cassatiemiddelen voordraagt.
Middel I
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften.
In het bijzonder zijn de artikelen 69 Awr alsmede 350, 359 lid 3 en 415 Sv geschonden, aangezien het hof tot een bewezenverklaring is gekomen, terwijl het oordeel dat de bewezenverklaarde handelingen ertoe strekten dat te weinig belasting werd geheven getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is, althans ontoereikend is gemotiveerd.
Toelichting
1.
Ten laste van verzoeker is bewezen verklaard dat:
‘hij, al dan niet handelend onder de naam [A], in de periode van 6 oktober 2008 tot en met 31 januari 2009 te Apeldoorn telkens opzettelijk bij de Belastingwet voorziene aangiften, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten aangiften voor de omzetbelasting over het derde kwartaal 2008 en het vierde kwartaal 2008 onjuist en onvolledig heeft gedaan, immers heeft verdachte telkens opzettelijk op bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst te Apeldoorn elektronisch aangeleverde aangiftebiljetten omzetbelasting over genoemde kwartalen telkens ten onrechte terug te vragen omzetbelasting (voorbelasting) opgegeven of vermeld, terwijl dat feit telkens er toe strekte dat te weinig belasting werd geheven.’
2.
Aldus heeft het hof geoordeeld dat het door verzoeker gepleegde feit ‘er toe strekte dat te weinig belasting werd geheven’.
3.
Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen en uit 's hofs vaststellingen volgt dat het hof heeft vastgesteld dat verzoeker niet daadwerkelijk handel heeft gedreven. De aankoop van de landbouwmachines is niet doorgegaan; er is geleverd noch betaald. In cassatie moet er derhalve van worden uitgegaan dat verzoeker nimmer daadwerkelijk omzet heeft gegenereerd. Reeds daaruit vloeit voort dat de belastingplicht in zoverre nihil is.
4.
Het oordeel van het hof dat de schijntransacties ertoe strekten dat te weinig belasting werd geheven getuigt aldus van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof miskent daarmee dat er onder de omstandigheden zoals door het hof vastgesteld überhaupt geen belastingplicht bestond, althans dat de handelingen niet strekten tot het heffen van te weinig belasting. Door (impliciet) te oordelen dat een onterechte uitkering door de belastingdienst gelijk kan worden gesteld aan het heffen van te weinig belasting, interpreteert het hof het strekkingsvereiste van artikel 69 Awr te extensief.
5.
Ook de wetsgeschiedenis laat zien dat het bestanddeel houdende het strekkingsvereiste bewust zo is geformuleerd. In 1998 is een gewijzigde redactie van het strekkingsvereiste in werking getreden. De memorie van toelichting vermeldt onder meer:1.
‘De voorgestelde bepalingen trekken de grens van de strafbaarheid echter enger: de gedragingen moeten niet alleen ten gevolge hebben dat die mogelijkheid bestaat. Deze dienen te strekken tot heffing van te weinig belasting, dat wil zeggen: zij dienen die te geringe heffing naar redelijke, uit de objectieve omstandigheden af te leiden, verwachting waarschijnlijk te maken.’
De memorie van toelichting hanteert het criterium consequent in de bewoordingen zoals weergegeven in de bepaling, terwijl nergens wordt opgemerkt dat de bepaling strekt ter bescherming van belastingfraude op welke wijze dan ook. Gelet op de oplichtingsbepaling in het Wetboek van Strafrecht is daar wellicht ook geen aanleiding toe gezien.
6.
Gelet op het voorgaande geeft 's hofs uitleg van het strekkingsvereiste van artikel 69 Awr blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
7.
Bovendien is 's hofs oordeel dat aan het strekkingsvereiste is voldaan — gelet op het voorgaande — onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd. Het hof heeft immers niet nader gemotiveerd op welke wijze de handelingen ertoe hebben gestrekt dat te weinig belasting werd geheven. Nu uit de vaststellingen van het hof volgt dat er geen handel heeft plaatsgevonden en dus feitelijk geen belasting verschuldigd was, had het hof nader dienen te motiveren op welke wijze de handelingen ertoe strekten dat ‘te weinig’ belasting werd geheven.
8.
Het bestreden arrest kan mitsdien niet in stand blijven.
Middel II
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften.
In het bijzonder zijn de artikelen 6 EVRM alsmede 350 en 415 Sv geschonden, aangezien het hof in afwijking van een verweer strekkende tot bewijsuitsluiting (op grond van artikel 6 EVRM) heeft geoordeeld dat het beginsel nemo tenetur niet is geschonden en mitsdien het door verzoeker onder dwang van strafvervolging verstrekte materiaal voor het bewijs heeft gebezigd, terwijl het oordeel dat het gebruik voor het bewijs van voornoemd materiaal niet in strijd is met artikel 6 EVRM blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
Toelichting
1.
De raadsman van verzoeker heeft ter terechtzitting in hoger beroep bewijsuitsluiting op grond van artikel 6 EVRM bepleit, hetgeen volgens de verdediging tot vrijspraak zou moeten leiden. Het hof heeft dit verweer in zijn arrest als volgt samengevat en verworpen (arrest, p. 3–4):
‘Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte onder dreiging van strafvervolging en een gevangenisstraf stukken ter onderbouwing van zijn aangifte wilsafhankelijk materiaal aan de Belastingdienst heeft verstrekt. Nu het hier om gaat, is deze gang van zaken in strijd met artikel 6 van het EVRM. De verdediging verbindt hieraan de conclusie dat alle door verdachte na de door de ambtenaren uitgeoefende druk overgelegde stukken niet voor het bewijs gebruikt mogen worden omdat het gebruik van deze stukken in strijd is met het beginsel dat een verdachte niet aan zijn eigen veroordeling hoeft mee te werken (nemo tenetur). Nu aan de hand van de overgelegde stukken nader onderzoek is gedaan, dienen vervolgens ook getuigenverklaringen en overige stukken te worden uitgesloten van het bewijs. Deze bewijsuitsluiting dient tot vrijspraak te leiden van het tenlastegelegde feit, aldus de raadsman.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Het hof is van oordeel dat de door verdachte aan de Belastingdienst overgelegde stukken materiaal betreft dat onafhankelijk van de wil van verdachte bestaat. Het gebruik daarvan als bewijsmiddel is om die reden niet in strijd met het nemo tenetur-beginsel en kan dan ook als bewijs in de strafprocedure worden betrokken. Naar het oordeel van het hof is bovendien op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet gebleken dat door de controle-ambtenaren handelingen zijn verricht die in strijd zijn met artikel 6 van het EVRM. De enkele omstandigheid dat verdachte is gewezen op mogelijke strafrechtelijke consequenties van het niet voldoen aan een wettelijke verplichting, doet daar niet aan af en levert geen zodanige ontoelaatbare druk op dat sprake is van een schending van artikel 6 van het EVRM.’
2.
Het in hoger beroep gevoerde verweer neemt tot uitgangspunt dat de door verzoeker onder dreiging van strafvervolging aangeleverde informatie moet worden aangemerkt als wilsafhankelijk materiaal. Dit standpunt is (blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg) ingegeven door het arrest Hof Amsterdam 25 februari 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:500. In die uitspraak oordeelde het gerechtshof dat ook ‘door de Staat gevorderde bescheiden, waaronder kopieën van alle afschriften (…) in de gegeven omstandigheden zijn aan te merken als wilsafhankelijk materiaal.’ Daarbij neemt het hof in aanmerking dat een in het vooruitzicht gestelde dwangsom onder de gegeven omstandigheden maakt dat het gebruik van de gevorderde bescheiden voor strafvorderlijke doeleinden in die zaak in strijd zou komen artikel 6 EVRM.
3.
's Hofs oordeel in de onderhavige zaak dat de betreffende bescheiden hebben te gelden als wilsonafhankelijk materiaal geeft, gelet op de uitleg van artikel 6 EVRM zoals gegeven door het EHRM in de zaken Funke2., J.B.3. en Chambaz4., blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/ of is ontoereikend gemotiveerd. Het stond het hof gelet op het voorgaande mitsdien niet vrij het betreffende materiaal voor het bewijs te bezigen.
4.
Echter, ook als uw Raad zou oordelen dat de overgelegde bescheiden geen wilsafhankelijk materiaal betreft, is artikel 6 EVRM van toepassing op het wilsonafhankelijke materiaal.
5.
Daartoe wijs ik op de conclusie d.d. 19 december 2014 van advocaat-generaal Niessen (ECLI:NL:PHR:2014:2728). Mr. Niessen komt na een uitvoerige bespreking van de relevante jurisprudentie tot de slotsom dat het nemo teneturbeginsel ook ziet op bestaande documenten die onder dwang zijn afgegeven door een verdachte. De consequentie van het afdwingen van materiaal moet blijkens deze conclusie bewijsuitsluiting zijn. Onder punt 4.38 overweegt mr. Niessen:
‘Kort samengevat ziet het nemo tenetur-beginsel (…) niet allen op het afleggen van mondelinge of schriftelijke verklaringen (derhalve op de totstandkoming van het materiaal), maar óók op het gebruik van methods of coercion or oppression in defiance of the will of the accused bij het afdwingen van reeds bestaand (wilsonafhankelijk) materiaal, zoals documenten.’
6.
Voorts concludeert Niessen in voornoemde conclusie (punt 4.40):
‘Niet elke dwang is in strijd met art. 6 EVRM, lid 1; een lage boete of lichte druk is toegestaan. Een dwangsom valt daar naar mijn mening niet onder.’
7.
Zoals uit het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg (p. 4) kan worden afgeleid, was verzoeker strafbaarheid op grond van artikel 68/69 Awr in het vooruitzicht gesteld indien hij de gevraagde bescheiden niet zou overleggen. Dit is, zoals door de raadsman werd opgemerkt, dreiging met strafvervolging en een maximale gevangenisstraf voor de duur van zes jaren. Aldus is 's hofs overweging dat geen sprake is geweest van ‘ontoelaatbare druk’ in het licht van de (Straatsburgse) jurisprudentie niet zonder meer begrijpelijk.
8.
Ten aanzien van de consequentie van de onderhavige schending van artikel 6 EVRM concludeert advocaat-generaal Niessen in voornoemde conclusie als volgt (punt 4.51):
‘Gezien het voorgaande meen ik dat bewijsuitsluiting het enige juiste gevolg is dat de belasting- of de strafrechter kan verbinden aan het gebruik van onder last van een dwangsom verstrekt materiaal. In de eerste plaats geldt dit voor de belastingplichtige die voorafgaand aan het verstrekken van het materiaal van de civiele rechter de garantie heeft gegeven dat het materiaal niet zal worden gebruikt voor fiscale beboeting of strafvervolging, aangezien de door de Burgerlijke Kamer van de Hoge Raad beoogde rechtsbescherming anders — in de woorden van Van Eijsden — ‘van nul en generlei waarde is’ . Bewijsuitsluiting moet mijns inziens echter ook plaatsvinden indien aan de belastingplichtige voorafgaand aan het verstrekken van het gebruikte materiaal ten onrechte niet de rechtsbescherming is geboden waar hij recht op had.’
9.
Aldus is het hof ten onrechte afgeweken van het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting (op grond van artikel 6 EVRM) en geeft 's hofs oordeel dat het gebruik voor het bewijs van voornoemd materiaal niet in strijd is met artikel 6 EVRM blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het bestreden arrest kan mitsdien niet in stand blijven.
Ten aanzien van ambtshalve aangetroffen cassatiegronden
Voor zover de advocaat-generaal of uw Raad ambtshalve misslagen in het bestreden arrest of fouten in het daaraan voorafgaande onderzoek zou aantreffen, waarover evenwel niet wordt geklaagd, benadrukken verzoeker en steller dezes dat sprake is van een omissie. Van een weloverwogen keuze om bepaalde cassatiegronden niet aan uw Raad voor te leggen (zoals overwogen in HR 11 september 2012, LJN BX0146, r.o. 2.7.1) is uitdrukkelijk geen sprake. Gelet op het belang van verzoeker bij cassatie wordt uw Raad derhalve verzocht om — bij het eventueel aantreffen van cassatiegronden — artikel 440 lid 1 Sv toe te passen.
Conclusie
Redenen, waarom verzoeker zich wendt tot uw edelhoogachtbaar college met het verzoek het voormelde arrest te vernietigen en de zaak terug te wijzen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dan wel te verwijzen naar een aangrenzend hof.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. M. Berndsen, advocaat te Utrecht, die verklaart daartoe door verzoeker bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
advocaat-gemachtigde
M. Berndsen
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 09‑12‑2014
EHRM 25 februari 1993, appl. no. 10828/84 (Funke v. France).
EHRM 3 mei 2001, appl. no. 31827/96 (J.B. v. Switzerland).
EHRM 5 april 2012, appl. no. 11663/04 (Chambaz v. Switzerland).