Handelingen II 1993-94, 23 470, B, p.3 e.v.
HR, 26-06-2001, nr. 02472/00
ECLI:NL:HR:2001:ZD2493
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-06-2001
- Zaaknummer
02472/00
- Conclusie
Mr Machielse
- LJN
ZD2493
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:ZD2493, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 26‑06‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:ZD2493
ECLI:NL:HR:2001:ZD2493, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑06‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:ZD2493
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:ZD2493
- Wetingang
Conclusie 26‑06‑2001
Mr Machielse
Partij(en)
Nr. 02472/00
Mr Machielse
Zitting 6 februari 2001
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
- 1.
Het gerechtshof te Leeuwarden heeft verdachte op 16 maart 2000 vrijgesproken van het hem telastegelegde belastingdelict. De Advocaat-Generaal bij het gerechtshof heeft zich tijdig van cassatie voorzien.
2.
Op 19 oktober 2000 is een schriftuur ontvangen ter griffie van de Hoge Raad waarin de Advocaat-Generaal bij het gerechtshof te Leeuwarden zijn bezwaren uiteenzet tegen de gegeven vrijspraak. Het bezwaar van de Advocaat-Generaal richt zich tegen de uitleg door het hof van een onderdeel van de telastelegging, door welke uitleg de grondslag van de telastelegging zou zijn verlaten.
3.
Telastegelegd is dat verdachte in of omstreeks de periode van 1 april 1998 tot en met 23 maart 1999, in de gemeente Emmen en/of elders in Nederland, (telkens) opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een aangifte voor de inkomstenbelasting over het jaar 1997, niet of niet binnen de door de Belastingdienst/Ondernemingen te Emmen gestelde termijn heeft gedaan, terwijl dat feit ertoe strekte, dat te weinig belasting werd geheven.
De politierechter heeft verdachte vrijgesproken met de volgende motivering:
De verdachte dient van het tenlastegelegde te worden vrijgesproken, omdat de politierechter dit niet wettig en overtuigend bewezen acht. De politierechter acht met name niet bewezen dat verdachte de in de tenlastelegging genoemde aangifte niet of niet tijdig heeft gedaan, terwijl dat ertoe strekte, dat te weinig belasting werd geheven.
Het gerechtshof heeft op het door de officier van justitie ingesteld hoger beroep die vrijspraak bevestigd en de gronden waarop deze vrijspraak berust als volgt aangevuld:
De bestendige praktijk tussen verdachte en de fiscus was aldus, dat de inkomstenbronnen van verdachte bij de belastingdienst bekend waren, dat jaarlijks voorlopige aanslagen werden opgelegd en dat bij het niet -tijdig- doen van aangifte tot reactie aanzettende ambtshalve aanslagen werden opgelegd.
Daarom is naar het oordeel van het hof in het voorliggende geval niet voldaan aan de door de wet gestelde eis, dat de gedraging van verdachte (namelijk: het opzettelijk niet -tijdig- doen van een aangifte voor de inkomstenbelasting over het jaar 1997) de strekking had te weinig belasting te betalen.
4.1.
Nu het een vrijspraak betreft dient de vraag te worden beantwoord of het hof is uitgegaan van een juiste uitleg van de telastelegging voorzover inhoudende "terwijl dat feit ertoe strekte, dat te weinig belasting werd geheven". Deze zinsnede is ontleend aan art.69 AWR en moet geacht worden dezelfde betekenis te hebben als haar in het artikel toekomt.
In het cassatiemiddel dicht de Advocaat-Generaal het hof een subjectief getoonzette uitleg van de strekking waarvan art.69 AWR rept, toe. Dat zou in strijd zijn met de bedoeling van de wetgever. De wetgever heeft een objectieve strekking op het oog gehad, de aanmerkelijke kans dat zulke gedragingen ertoe leiden dat minder belasting wordt geheven.
4.2.
De Raad van State had ernstige bedenkingen tegen het voorgestelde art.69 AWR omdat door het strekkingsbegrip het voorwaardelijk opzet zou volstaan voor een strafbaar fiscaal delict, waardoor weer het onderscheid met de vergrijpboeten op de tocht zou komen te staan. De regering bleef echter bij haar standpunt omdat het onderscheid tussen administratieve en strafrechtelijke afdoening in de door de Raad van State geopperde alternatieven praktische problemen zou oproepen.1. De regering nam evenmin het standpunt van de commissie Van Slooten over, inhoudende dat de misdrijfvariant in de AWR zich zou moeten kenmerken door het vereiste dat het handelen zou zijn geschied met het oogmerk om minder belasting te betalen dan materieel is verschuldigd. Dat vereiste werd door de regering als te zwaar ervaren. Het zou de lat voor het bewijs te hoog leggen. De toelichting vervolgt dan:
Alhoewel wij derhalve toevoeging van het oogmerkvereiste daartoe niet het geëigende instrument achten, zijn wij met de Commissie van oordeel, dat de strafvervolging ter zake van misdrijf, in overeenstemming met de bestaande praktijk, moet zijn beperkt tot de gevallen waarin de gedraging klaarblijkelijk is gericht op benadeling van de schatkist. Dit is in dit voorstel uitgedrukt met de formule: "indien het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven". Met deze redactie is het accent expliciet gelegd op de, uit de objectieve aard en omstandigheden af te leiden, strekking of gerichtheid van de gedraging. Het gaat bij deze formulering van het bestanddeel dus heel bepaald niet om de subjectieve wilsrichting of bedoeling van de verdachte, maar om een, om zo te zeggen, van "buitenaf" waarneembare eigenschap van de gestelde gedraging. Voor de vaststelling dat een gedraging de strekking heeft, dat te weinig belasting wordt geheven, zijn bepalend de ervaringsgegevens die leren, dat de gedraging, gezien de effecten die dergelijke gedragingen in het algemeen plegen te hebben, geschikt is om te bereiken, dat onvoldoende belasting wordt geheven. Uit deze omschrijving moge blijken, dat het vaststellen van de strekking van het feit het vellen van een waarschijnlijkheidsoordeel veronderstelt: de gedraging heeft, om het nog eens anders te zeggen, de bedoelde strekking, wanneer het feit, naar de ervaring leert, de aanmerkelijke kans in het leven roept, dat als gevolg daarvan te weinig belasting zal worden geheven. Voldoende is dat deze kans wordt geschapen, de te geringe heffing van belasting hoeft niet met zekerheid vast te staan en de heffing van belasting behoeft evenmin reeds te hebben plaatsgehad. Wanneer aan deze voorwaarde is voldaan, is een feit begaan, dat ernstig genoeg is om als misdrijf te worden gestraft, mede in aanmerking genomen dat het opzetvereiste onverkort is gehandhaafd. Naar ons oordeel, het zij herhaald, behoeft de strafwaardigheid van het feit niet de verdergaande vaststelling, dat ook deze verdachte met zijn handelen de onmiddellijke bedoeling heeft gehad de fiscus te benadelen.2.
Bij de bespreking in de toelichting van het voorgestelde art.69 is te lezen dat de eerste twee leden van het voorgestelde artikel zien op dezelfde gedragingen als indertijd genoemd in art.68 lid 1 onder a tot en met e. Maar het nieuwe strekkingsbegrip trekt de grens der strafbaarheid nauwer dan het in art.68 AWR (oud) opgenomen bestanddeel dat de gedraging tot gevolg kan hebben dat te weinig belasting wordt geheven:
De voorgestelde bepalingen trekken de grens van de strafbaarheid echter enger: de gedragingen moeten niet alleen ten gevolge hebben dat die mogelijkheid bestaat. Deze dienen te strekken tot heffing van te weinig belasting, dat wil zeggen: zij dienen die te geringe heffing naar redelijke, uit de objektieve omstandigheden af te leiden, verwachting waarschijnlijk te maken.
De toelichting vervolgt dan dat het opzet van de verdachte niet op de strekking van de gedraging behoeft te zijn gericht.3. In de Nota naar aanleiding van het eindverslag wordt deze uitleg nog eens dunnetjes overgedaan:
De leden van de VVD-fractie hebben gevraagd of het strekkingsvereiste in het voorgestelde artikel 69 AWR niet erg vaag is en of het in die bepaling wel nodig is.
Zoals in de memorie van toelichting (blz. 20-24) uitgebreider is uiteengezet, is de regering van oordeel dat in de delictsomschrijving van de fiscale misdrijven tot uitdrukking moet worden gebracht dat de strafvervolging gedragingen dient te betreffen die klaarblijkelijk zijn gericht op benadeling van de schatkist. Op die grond kan het door deze fractieleden genoemde bestanddeel in de delictsomschrijving niet worden gemist. Naar ons oordeel is de strekking van de gedraging niet een erg vaag begrip. Met verwijzing naar hetgeen daaromtrent eerder is opgemerkt, moge hier worden volstaan met de vermelding dat bedoelde strekking kan worden aangenomen op grond van ervaringsgegevens die tot het oordeel leiden dat dergelijke gedragingen, gezien de effecten die daarvan in het algemeen uitgaan, geschikt zijn om te bereiken dat onvoldoende belasting wordt geheven.4.
Voorzover mij bekend is er aan het strekkingsbegrip op andere momenten tijdens de totstandkoming van de wet geen aandacht meer geschonken.
4.3.
De Advocaat-Generaal stelt in zijn cassatieschriftuur dat het hof aan de bevestiging van de vrijspraak door de politierechter ten grondslag heeft gelegd dat verdachte aan de bestendige praktijk de verwachting heeft mogen ontlenen dat een ambtshalve aanslag zou worden opgelegd waardoor uiteindelijk niet te weinig belasting zou worden geheven. Ik kan in de aanvullende motivering van de vrijspraak zo een verwijzing naar een vertrouwen dat verdachte zou mogen hebben niet lezen. Wel meen ik dat het hof ten onrechte heeft gelet op de bestendige praktijk, op de gebruikelijke reactie van de belastingdienst. Uit de wetsgeschiedenis valt immers op te maken dat het strekkingsbegrip ziet op een eigenschap van de gedraging, welke eigenschap samenhangt met ervaringsregels. Het niet doen van aangifte is een gedraging die in het algemeen beschouwd het risico in zich bergt dat geen of te weinig belasting wordt geheven. Dat de belastingdienst in veel gevallen reageert op het uitblijven van een aangifte en uiteindelijk na het ambtshalve opleggen van aanslagen toch de verschuldigde belasting weet te innen doet aan het karakter van de gedraging op zichzelf beschouwd niet af. Evenmin doet daaraan af dat de bestendige praktijk tussen verdachte en de belastingdienst ook langs deze lijnen verliep, omdat daardoor de aard van de gedraging niet verandert.
Het gerechtshof heeft daarom naar mijn mening aan het strekkingsbegrip in art.69 AWR een verkeerde uitleg gegeven en de grondslag van de telastelegging verlaten. Het arrest zal niet in stand kunnen blijven.
5.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Leeuwarden ter berechting en afdoening.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak 26‑06‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
26 juni 2001
Strafkamer
nr. 02472/00
LR/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 16 maart 2000, parketnummer 24/001095-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1942, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep bevestigd een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Assen van 5 november 1999, waarbij de verdachte is vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding tenlastegelegde feit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Leeuwarden ter berechting en afdoening. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3.1.
Nu het beroep is gericht tegen een vrijspraak moet de Hoge Raad, gezien het eerste lid van art. 430 Sv,
allereerst beoordelen of de Advocaat-Generaal bij het Hof in dat beroep kan worden ontvangen. Daartoe dient te worden onderzocht of de gegeven vrijspraak een andere is dan die bedoeld in deze wetsbepaling. Dit brengt mee dat voor het onderhavige geval eerst de vraag moet worden beantwoord of het Hof bij zijn beraadslaging en beslissing de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten en van iets anders heeft vrijgesproken dan was ten laste gelegd.
3.2.
De tenlastelegging luidt dat de verdachte
"in of omstreeks de periode van 1 april 1998 tot en met 23 maart 1999, in de gemeente Emmen en/of elders in Nederland, (telkens) opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een aangifte voor de inkomstenbelasting over het jaar 1997, niet of niet binnen de door de Belastingdienst/Ondernemingen te Emmen gestelde termijn heeft gedaan, terwijl dat feit ertoe strekte, dat te weinig belasting werd geheven".
3.3.
Nadat de Politierechter te Assen de verdachte had vrijgesproken en daartoe had overwogen dat:
"met name niet bewezen (is) dat verdachte de in de tenlastelegging genoemde aangifte niet of niet tijdig heeft gedaan, terwijl dat ertoe strekte, dat te weinig belasting werd geheven"
heeft het Hof de gronden waarop deze vrijspraak berust overgenomen en als volgt aangevuld:
"De bestendige praktijk tussen verdachte en de fiscus was aldus, dat de inkomstenbronnen van verdachte bij de belastingdienst bekend waren, dat jaarlijks voorlopige aanslagen werden opgelegd en dat bij het niet -tijdig- doen van aangifte tot reactie aanzettende ambtshalve aanslagen werden opgelegd. Daarom is (...) niet voldaan aan de door de wet gestelde eis, dat de gedraging van verdachte (...) de strekking had te weinig belasting te betalen".
3.4.
Het Hof heeft de tenlastelegging aldus uitgelegd dat de steller daarvan deze heeft toegesneden op art. 69, eerste lid, AWR, dat voorzover thans van belang luidt:
"Degene die opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte niet doet, niet binnen de daarvoor gestelde termijn doet, (...), wordt, indien het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, gestraft (...)".
3.5.
Uit hetgeen in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.2 uit de ontstaansgeschiedenis van die bepaling is weergegeven, volgt dat met de zinsnede "indien het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven" is beoogd het niet of te laat doen van de belastingaan-gifte als misdrijf strafbaar te stellen, indien door die gedraging de te geringe heffing naar redelijke, uit de objectieve omstandigheden af te leiden, verwachting waarschijnlijk is. Daarbij is met "objectieve omstandigheden" gedoeld op een "van "buitenaf" waarneembare eigenschap van de gestelde gedraging". Bedoelde strekking kan blijkens die ontstaansgeschiedenis worden aangenomen "op grond van ervaringsgegevens die tot het oordeel leiden dat [het niet (tijdig) doen van aangifte], gezien de effecten die daarvan in het algemeen uitgaan, geschikt [is] om te bereiken dat onvoldoende belasting wordt geheven".
3.6.
In de aan de gegeven vrijspraak gegeven motivering heeft het Hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de gedraging van de verdachte naar redelijke verwachting een te geringe belastingheffing niet waarschijnlijk maakte. Door die verwachting te ontlenen aan de in die motivering uiteengezette bestendige praktijk tussen de verdachte en de fiscus heeft het Hof miskend dat, naar op grond van de ontstaansgeschiedenis van art. 69 AWR moet worden aangenomen, voor de beantwoording van de vraag of de gestelde gedraging ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven beslissend is of die gedraging - in dit geval het niet tijdig doen van de vereiste aangifte - naar haar aard in het algemeen geschikt is om teweeg te brengen dat onvoldoende belasting wordt geheven.
Dat leidt tot het oordeel dat het Hof de grondslag van de tenlastelegging, zoals het deze heeft opgevat, heeft verlaten en heeft vrijgesproken van iets anders dan is tenlastegelegd.
3.7.
Dit brengt mee dat de Advocaat-Generaal bij het Hof in zijn beroep kan worden ontvangen.
4. Beoordeling van het middel
Uit hetgeen hiervoor onder 3 is overwogen volgt dat het middel gegrond is.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de be-streden uitspraak niet in stand kan blijven en dat terugwijzing moet volgen.
Daarbij verdient het volgende nog opmerking. Op het opzettelijk niet tijdig doen van aangifte voor de inkomstenbelasting over het jaar 1997, is art. 68, eerste en tweede lid, AWR zoals dit gold tot de inwerkingtreding op 1 januari 1998 van de Wet van 18 december 1997, Stb. 1997, 737 van toepassing. Immers ingevolge art. I van die Wet van 18 december 1997, Stb. 1997, 737, kan het in art. 69 AWR voorziene strafbare feit, zoals vervat in de Wet van 18 december 1997, Stb. 1997, 738 en zoals de om-schrijving daarvan is komen te luiden volgens de aan het slot van art. I van de Wet van 18 december 1997, Stb. 1997, 737 opgenomen tekst, eerst in aanmerking worden genomen - voorzover nu van belang - voor aangiften die betrekking hebben op tijdvakken die aanvangen op of na de datum van inwerkingtreding. Aldus is bepaald in art. III van de Wet van 18 december 1997, Stb. 1997, 738, zoals dit is komen te luiden in de in de Wet van 18 december 1997, Stb. 1997, 737, opgenomen tekst:
"Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip en vindt voor het eerst toepassing met betrekking tot aangiften en betalingen die betrekking hebben op tijdvakken of tijdstippen die aanvangen respectievelijk liggen op of na de datum van inwerkingtreding (...)".
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te
Leeuwarden opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 26 juni 2001.