Vgl. bewijsmiddel 1. Haar verklaring zoals daarnaar verwezen wordt, maakt overigens niet als zelfstandige verklaring deel uit van de bewijsmiddelen en bevindt zich als zodanig ook niet bij de stukken.
HR, 07-07-2015, nr. 14/03316
ECLI:NL:HR:2015:1794
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-07-2015
- Zaaknummer
14/03316
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1794, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑07‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1012, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:1012, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑06‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1794, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑01‑2015
- Vindplaatsen
NJ 2015/397 met annotatie van P. Mevis
SR-Updates.nl 2015-0304
Uitspraak 07‑07‑2015
Inhoudsindicatie
Slagende bewijsklacht medeplegen opzettelijk telen hennep. De HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2014:3474 m.b.t. medeplegen en medeplichtigheid.
Partij(en)
7 juli 2015
Strafkamer
nr. 14/03316
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 11 juni 2014, nummer 21/001355-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring onder 1 ten aanzien van het medeplegen ontoereikend is gemotiveerd.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 12 januari 2010 en 25 mei 2010 te Assen tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft geteeld (in een pand aan [a-straat 1] te Assen) een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 212 hennepplanten, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Het in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakte proces-verbaal (pagina 34 e.v. van het proces-verbaal met nummer PL031S 2010063956), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant [verbalisant 1]:
Op 25 mei 2010 om 12:43 uur heeft er een doorzoeking plaats gevonden in de woning gelegen aan de [a-straat 1] te Assen in het kader van de Wet Wapens en Munitie en de Opiumwet. Dit naar aanleiding van een aangifte van huiselijk geweld. De aangeefster [betrokkene 1], verklaarde dat de verdachte [verdachte] haar een pistool tegen haar hoofd had gezet. Tevens was er informatie dat er een hennepkwekerij van [verdachte] (het hof begrijpt: verdachte, [verdachte]) in de woning bevond. Dit had de aangeefster tegen de collega's [verbalisant 2] en [verbalisant 3] op 13 mei 2010 verteld (PV nr. 2010029008-2). Op zolder werd een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen.
De volgende gegevens gekregen van Enexis:
[a-straat 1] te Assen:
Contractant [verdachte], M, [geboortedatum].1971, sinds 23.06.09.
Ik, verbalisant [verbalisant 1], zag dat er op zolder van de woning een hennepkwekerij was ingericht. Ik zag dat men bezig was geweest om hennep in de hennepkwekerij te oogsten.
Ik zag dat de kweekruimte een afmeting van ongeveer 5 bij 7 meter had.
Op de grond stonden er in totaal 212 zwarte plastic bloempotten, met daarin in totaal 212 hennepplanten met een gemiddelde hoogte van ongeveer 50 a 60 cm.
In beslag werd genomen: 212 vrouwelijke hennepplanten.
2. Het in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakte proces-verbaal (pagina 50 van het proces-verbaal met nummer 2010013299/2010029008), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant [verbalisant 1]:
Het testmateriaal maakt deel uit van een hoeveelheid van 212 volgroeide hennepplanten uit de hennepkwekerij in de woning aan de [a-straat 1] te Assen.
De kleuromslag, na het in contact brengen met het testmateriaal in de testampul, ging over van kleur helder grijs naar helder rood. Dit is een indicatie voor het Opiumwetmiddel cannabis/hennep, als vermeld op de lijst II van de Opiumwet.
3. Het in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakte proces-verbaal (pagina 68 e.v. van het proces-verbaal met nummer PL031S 2010029008-44), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte:
V: Omschrijf de derde verdieping van de woning [a-straat 1] in Assen eens?
A: Er zat een wietplantage en er zou de eerste keer geoogst worden. En [betrokkene 1] zou een gedeelte van het geld krijgen. Ik denk de helft maar dat weet ik niet precies. Ze had een gedeelte van het geld verwacht van deze oogst.
A: Ik heb de personen geregeld die de wietplantage gemaakt hebben.
V: Laten we twee weken voor nemen en eind mei 2010 ben je opgepakt.
A: Volgens mij waren ze toen al klaar. De oogst was zo een beetje klaar.
V: Hoe weet je dat?
A: Ze zeiden dat het ongeveer 8, 9 weken zou duren.
V: Zolang heeft die er wel in gezeten?
A: Ja wel 8 weken. Vanaf toen was de deur op slot.
V: Dus halverwege februari is die aangelegd?
A: Nou reken uit.
V: Dat doe ik, halverwege mei tellen we drie maanden terug, dat is februari.
A: Nou 8, 9 weken voor een oogst, misschien tien. En dan nog twee week voor het bouwen of zo.
V: Waarom zouden die mensen dat geld aan jou geven?
A: Omdat ik mensen heb geregeld die voor haar de plantage hebben gemaakt. Ik stond er tussenin.
V: Dus de betaling zou ze krijgen via jou?
A: Ja.
A: Ik ben wel op zolder geweest en in het hok voor de plantage.
Op 20 september 2010 werd de verdachte [betrokkene 2] gehoord en verklaarde: De woning aan de [a-straat 1] te Assen heb ik vanaf 11 april 2008 gehuurd. Ik heb de woning begin 2009 gemeubileerd aan [betrokkene 1] verhuurd."
2.2.3.
Het Hof heeft met betrekking tot de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
"Door en namens verdachte is vrijspraak bepleit van het onder 1 ten laste gelegde. Het hof is van oordeel dat het gevoerde verweer wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, met name door verdachtes verklaring bij de politie afgelegd op 7 juni 2010, omstreeks 13.02 uur. Hieruit komt naar voren dat verdachte de mensen geregeld heeft die voor zijn toenmalige vriendin de plantage hebben aangelegd en dat de betaling voor de hennepplantage aan verdachtes toenmalige vriendin via verdachte liep."
2.3.
In zijn arrest van 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474 heeft de Hoge Raad enige algemene overwegingen over het medeplegen gegeven, in het bijzonder gericht op de afbakening tussen medeplegen en medeplichtigheid en meer in het bijzonder met het oog op gevallen waarin het medeplegen niet bestaat in gezamenlijke uitvoering. Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), rust op de rechter de taak om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering - dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging - dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Daarbij verdient overigens opmerking dat aan het zich niet distantiëren op zichzelf geen grote betekenis toekomt. Het gaat er immers om dat de verdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict.
2.4.
Blijkens zijn hiervoor onder 2.2.3 weergegeven overweging heeft het Hof voor zijn oordeel dat sprake is van het medeplegen van het opzettelijk telen van hennepplanten in het bijzonder in aanmerking genomen dat de verdachte de mensen heeft geregeld die de hennepplantage hebben aangelegd voor zijn toenmalige vriendin en dat de betaling voor de hennepplantage aan haar via de verdachte liep. Deze omstandigheden zijn onvoldoende om te kunnen aannemen dat de verdachte het opzettelijk telen van hennepplanten heeft medegepleegd. De bewezenverklaring is dus in zoverre ontoereikend gemotiveerd.
2.5.
Het middel slaagt.
3. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 juli 2015.
Conclusie 16‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Slagende bewijsklacht medeplegen opzettelijk telen hennep. De HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2014:3474 m.b.t. medeplegen en medeplichtigheid.
Nr. 14/03316 Zitting: 16 juni 2015 | Mr. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, heeft bij arrest van 11 juni 2014 de verdachte ter zake van “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel onder B van de Opiumwet gegeven verbod” en “mishandeling, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, onder aftrek als bedoeld in art. 27 Sr.
2. Door de verdachte is cassatie ingesteld. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, een schriftuur ingezonden houdende één middel van cassatie.
3. Het middel klaagt over het onder 1 bewezenverklaarde medeplegen (van het opzettelijk telen van hennep).
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1.
hij in de periode van 12 januari 2010 en 25 mei 2010 te Assen tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft geteeld (in een pand aan [a-straat 1] te Assen) een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 212 hennepplanten, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.”
5. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakte proces-verbaal (pagina 34 e.v. van het proces-verbaal met nummer PL031S 2010063956), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant [verbalisant 1] :
Op 25 mei 2010 om 12:43 uur heeft er een doorzoeking plaats gevonden in de woning gelegen aan de [a-straat 1] te Assen in het kader van de Wet Wapens en Munitie en de Opiumwet. Dit naar aanleiding van een aangifte van huiselijk geweld. De aangeefster [betrokkene 1] , verklaarde dat de verdachte [verdachte] haar een pistool tegen haar hoofd had gezet. Tevens was er informatie dat er een hennepkwekerij van [verdachte] (het hof begrijpt: verdachte, [verdachte] ) in de woning bevond. Dit had de aangeefster tegen de collega's [verbalisant 2] en [verbalisant 3] op 13 mei 2010 verteld (PV nr. 2010029008-2).
Op zolder werd een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen.
De volgende gegevens gekregen van Enexis:
[a-straat 1] te Assen:
Contractant [verdachte] , M, [geboortedatum] .1971, sinds 23.06.09.
Ik, verbalisant [verbalisant 1] , zag dat er op zolder van de woning een hennepkwekerij was ingericht.
Ik zag dat men bezig was geweest om hennep in de hennepkwekerij te oogsten.
Ik zag dat de kweekruimte een afmeting van ongeveer 5 bij 7 meter had.
Op de grond stonden er in totaal 212 zwarte plastic bloempotten, met daarin in totaal 212 hennepplanten met een gemiddelde hoogte van ongeveer 50 a 60 cm.
In beslag werd genomen: 212 vrouwelijke hennepplanten.
2. Het in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakte proces-verbaal (pagina 50 van het proces-verbaal met nummer 2010013299 / 2010029008), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant [verbalisant 1] :
Het testmateriaal maakt deel uit van een hoeveelheid van 212 volgroeide hennepplanten uit de hennepkwekerij in de woning aan de [a-straat 1] te Assen.
De kleuromslag, na het in contact brengen met het testmateriaal in de testampul, ging over van kleur helder grijs naar helder rood. Dit is een indicatie voor het Opiumwetmiddel cannabis/hennep, als vermeld op de lijst II van de Opiumwet.
3. Het in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakte proces-verbaal (pagina 68 e.v. van het proces-verbaal met nummer PL031S 2010029008- 44), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte:
V: Omschrijf de derde verdieping van de woning [a-straat 1] in Assen eens?
A: Er zat een wietplantage en er zou de eerste keer geoogst worden. En [betrokkene 1] zou een gedeelte van het geld krijgen. Ik denk de helft maar dat weet ik niet precies. Ze had een gedeelte van het geld verwacht van deze oogst.
A: Ik heb de personen geregeld die de wietplantage gemaakt hebben.
V: Laten we twee weken voor nemen en eind mei 2010 ben je opgepakt.
A: Volgens mij waren ze toen al klaar. De oogst was zo een beetje klaar.
V: Hoe weetje dat?
A: Ze zeiden dat het ongeveer 8, 9 weken zou duren.
V: Zolang heeft die er wel in gezeten?
A: Ja wel 8 weken. Vanaf toen was de deur op slot.
V: Dus halverwege februari is die aangelegd?
A: Nou reken uit.
V: Dat doe ik, halverwege mei tellen we drie maanden terug, dat is februari.
A: Nou 8, 9 weken voor een oogst, misschien tien. En dan nog twee week voor het bouwen of zo.
V: Waarom zouden die mensen dat geld aan jou geven?
A: Omdat ik mensen heb geregeld die voor haar de plantage hebben gemaakt. Ik stond er tussenin.
V: Dus de betaling zou ze krijgen via jou?
A: Ja.
A: Ik ben wel op zolder geweest en in het hok voor de plantage.
Op 20 september 2010 werd de verdachte [betrokkene 2] gehoord en verklaarde:
De woning aan de [a-straat 1] te Assen heb ik vanaf 11 april 2008 gehuurd. Ik heb de woning begin 2009 gemeubileerd aan [betrokkene 1] verhuurd.”
6. Het hoger beroep is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 28 mei 2014. Het proces-verbaal van deze terechtzitting houdt - voor zover hier van belang - het volgende in:
“(…)
Verdachte verklaart op vragen van de voorzitter - zakelijk weergegeven:
lk weet dat er een hennepplantage in de woning van mijn ex-vriendin [betrokkene 1] is aangetroffen, maar ik heb er niets mee te maken. Nee, ik heb daar in die tijd niet gewoond. Ik was er wel eens omdat [betrokkene 1] er woonde. Ik heb er misschien wel ingeschreven gestaan, maar dat zegt tegenwoordig toch niets? Ik weet niet meer wat de reden was om mij daar in te schrijven. Die periode heb ik achter mij gelaten. Mijn kinderen sliepen daar inderdaad ook in die tijd. Er kwamen meerdere mensen over de vloer. De buren hebben dat ook verklaard.
Het zou kunnen dat de elektriciteit op mijn naam stond. Ik heb geen bemoeienis gehad met de kwekerij. Als dat anders staat vermeld in mijn verklaring bij de politie, dan heeft de politie mijn verklaring verkeerd genoteerd. Als ik zou weten dat er een hennepkwekerij aanwezig was en de aansluiting voor elektriciteit op mijn naam zou laten zetten, dan is dat toch niet slim? [betrokkene 1] zat in de prostitutie. Ik stond in die tijd ingeschreven op de [b-straat] te Groningen.
Ik heb geen contact meer met [betrokkene 1] . Zij is spoorloos. Ik vind het ook zo vreemd dat ik in 2010 verhoord ben en er vervolgens nooit meer wat van hoorde. Twee jaar later, toen de zaak van [betrokkene 2] erbij kwam, werd er ineens wel wat mee gedaan. Als er beter onderzoek was gedaan, had [betrokkene 1] gehoord kunnen worden. Ik heb niets te maken met de hennepkwekerij en ook niet met de diefstal van elektriciteit.
(…)
De raadsman voert het woord tot verdediging - zakelijk weergegeven:
Ik verzoek uw hof cliënt vrij te spreken van de feiten 1, 2 en 3. Aan die feiten heeft hij zich niet schuldig gemaakt, ook niet als medepleger. Er zijn veel aanknopingspunten in het dossier te vinden dat cliënt niet betrokken was bij de hennepkwekerij. De hennepplantage was van [betrokkene 1] . Zij wilde uit de prostitutie en dacht door middel van de hennepkwekerij op eenvoudige wijze inkomsten te kunnen genereren. Feit 1 had eerder berecht moeten worden. Als de berechting eerder had plaatsgevonden had [betrokkene 1] gehoord kunnen worden. Er is hooguit sprake van medeplichtigheid als het gaat om feit 1.
(…)”
7. Voorts heeft het hof ten aanzien van de bewezenverklaring nog het volgende overwogen:
“Bewijsverweren feit 1
Door en namens verdachte is vrijspraak bepleit van het onder 1 ten laste gelegde. Het hof is van oordeel dat het gevoerde verweer wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, met name door verdachtes verklaring bij de politie afgelegd op 7 juni 2010, omstreeks 13.02 uur. Hieruit komt naar voren dat verdachte de mensen geregeld heeft die voor zijn toenmalige vriendin de plantage hebben aangelegd en dat de betaling voor de hennepplantage aan verdachtes toenmalige vriendin via verdachte liep.”
8. In de toelichting klaagt het middel dat het hof op basis van de bewijsmiddelen niet heeft kunnen oordelen dat de verdachte zodanig bewust en nauw heeft samengewerkt dat er van medeplegen kan worden gesproken. De door het hof in zijn nadere bewijsoverweging aangehaalde omstandigheden dat:
i) de verdachte mensen heeft geregeld die voor zijn toenmalige vriendin de plantage hebben aangelegd en;
ii) de betaling voor de hennepplantage (een deel van de opbrengst) aan verdachtes toenmalige vriendin via hem liep,
zijn volgens het middel onvoldoende om als medeplegen (van hennepteelt) te kunnen worden aangemerkt, hoogstens als medeplichtigheid.
9. Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt mijns inziens dat:
- [betrokkene 1] (de toenmalige vriendin van de verdachte) aan de politie heeft verteld dat er zich in de woning aan de [a-straat 1] te Assen een hennepkwekerij van de verdachte bevond;1.
- het huurcontract met Enexis voor de elektra op de [a-straat 1] te Assen op naam van de verdachte stond;
- de verdachte de mensen heeft geregeld die de plantage hebben aangelegd;
- de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de hennepplantage, en in grove lijnen wetenschap had van de planning rondom de teelt en de verwachte datum van de oogst;
- de verdachte weleens op de zolder en in het hok voor de plantage is geweest;
- de verdachte wetenschap had van de kennelijke afspraak dat [betrokkene 1] de helft van de opbrengst zou ontvangen;
- na de oogst de betaling van de helft van de opbrengst aan [betrokkene 1] via de verdachte zou lopen.
10. De omstandigheden “dat verdachte de mensen geregeld heeft die voor zijn toenmalige vriendin de plantage hebben aangelegd en dat de betaling voor de hennepplantage aan verdachtes toenmalige vriendin via verdachte liep,” waren voor het hof doorslaggevend voor zijn oordeel dat de verdachte het onderwerpelijke delict heeft medegepleegd.
11. In het licht van de recente rechtspraak van Uw Raad2.omtrent het leerstuk medeplegen en de afgrenzing daarvan met de rechtsfiguur medeplichtigheid, waarvan het hof overigens nog geen kennis had kunnen nemen, meen ik echter dat ’s hofs oordeel lijdt aan een motiveringsgebrek. Bewezenverklaard is immers het medeplegen van het telen van hennep, welk delict een bewuste en nauwe samenwerking met een ander vergt, gericht op dit telen van hennep.
12. Ten eerste is van belang dat uit de bewijsmiddelen niet van enige uitvoeringshandelingen (d.w.z. telen) blijkt. Wil het onderwerpelijke handelen van de verdachte kunnen worden bestempeld als ‘medeplegen’, moet dit ontbreken van enige uitvoeringshandelingen - indachtig genoemde rechtspraak - gecompenseerd worden door een grotere rol in de voorbereiding van het delict. In de onderhavige casus bestond die rol uit het regelen van de mensen die de plantage hebben opgebouwd. Prima facie is deze gedraging een bij uitstek faciliterende handeling, gericht op het vergemakkelijken van het delict, hetgeen kenmerkend is voor medeplichtigheid.
13. De vraag die het middel derhalve terecht aan de orde stelt is of het (voorgenomen) ‘doorsluizen’ van een deel van de opbrengst door de verdachte naar zijn toenmalige vriendin tezamen met de voornoemde voorbereidingshandeling ’s hofs oordeel over het medeplegen alsnog begrijpelijk maakt. Ik ben geneigd deze vraag ontkennend te beantwoorden.
14. Beide handelingen zijn faciliterend van aard. Voorts kan uit de gebezigde bewijsmiddelen niet worden afgeleid dat de verdachte anderszins substantieel heeft bijgedragen aan het delict, of zou delen in de opbrengst van de plantage.3.Daarmee heeft het hof onvoldoende duidelijk gemaakt welke gronden de kwalificatie dragen.4.
15. Het middel slaagt.
16. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het hof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑06‑2015
HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:3474 en HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3637.
Een blik over de papieren muur wijst uit dat de verdachte in zijn verhoor van 7 juni 2010 bij de politie heeft verklaard dat hij - vanwege het verbreken van zijn relatie met [betrokkene 1] - voornemens was om het geld dat hij uit de opbrengst van de plantage zou ontvangen en aan [betrokkene 1] zou moeten geven, niet aan haar zou afstaan (en – zo meen ik te moeten begrijpen - derhalve voor zichzelf zou houden). Dat had hij haar ook al met zoveel woorden medegedeeld. (Vgl. de verklaringen verdachte op pagina 71-72 van het proces-verbaal met nummer PL031S 2010029008-44.) Nu dit gegeven evenwel niet in de bewijsmiddelen is opgenomen, moet het in cassatie worden genegeerd.
Zie ook HR 14 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2967. In deze zaak ging het om een hennepplantage die was aangetroffen in de echtelijke woning met winkel van de verdachte en haar echtgenoot. De verdachte had met haar echtgenoot gesproken over zijn plan om door middel van hennepteelt een deel van hun gezamenlijke schulden af te lossen, en met haar instemming is de plantage geïnstalleerd in hun beider woning. Vervolgens is met de opbrengst een deel van de gezamenlijke schulden afgelost. De verdachte kwam evenwel nooit in de kwekerij en had verder geen enkele actieve bijdrage geleverd aan de inrichting en de exploitatie. Het hof had doorslaggevende betekenis toegekend aan de omstandigheid dat de verdachte op de hoogte was van het plan en ingestemd had met de kwekerij, en dat de opbrengst van de oogst ook aan de verdachte ten goede was gekomen. Dat was voor Uw Raad niet genoeg om (zonder meer) van medeplegen te kunnen spreken.
Beroepschrift 23‑01‑2015
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 1 december 2014
Geacht College,
Ondergetekende,
mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 51143, 1007 EC), die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd is door rekwirant in cassatie:
de heer [rekwirant],
geboren op [geboortedatum] 1971 te [geboorteplaats] ([geboorteland]),
woonachtig op het adres [adres] te [woonplaats],
heeft hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenbeslissingen, van het Gerechtshof te Leeuwarden gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 21/001355-13.
In deze zaak heeft het Gerechtshof te Leeuwarden bij arrest van 11 juni 2014 rekwirant wegens overtreding van art. 300 Sr en art. 3 onder B van de Opiumwet veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden. Daarnaast heeft het Hof de tenuitvoerlegging gelast van een eerder voorwaardelijk aan rekwirant opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 30 dagen.
Het beroep in cassatie tegen bovenvermeld arrest is door rekwirant tijdig ingesteld, te weten op 18 juni 2014.
Rekwirant voert het navolgende middel van cassatie aan:
Schending van art. 47 Sr en/of art. 3 Opiumwet en/of de artt. 350, 358, 359 en/of 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte nagelaten ter zake van het ten laste van rekwirant (onder 1) bewezen verklaarde medeplegen van het opzettelijk telen van hennep het oordeel dat sprake was van ‘medeplegen’ toereikend te motiveren, althans kan uit de bewijsvoering niet zonder meer worden afgeleid dat ten aanzien van dat feit sprake is geweest van ‘medeplegen’, althans is de bewezenverklaring van het door rekwirant ‘medeplegen’ van de als feit 1 bewezen verklaarde hennepteelt in ieder geval niet voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Toelichting
Het Hof heeft ten laste van de rekwirant onder 1 bewezen verklaard dat:
‘hij in de periode van 12 januari 2010 en 25 mei 2010 te Assen tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft geteeld (in een pand aan [a-straat 01] te [a-plaats]) een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 212 hennepplanten, zijnde hennep een middel als bedoeld bij de Opiumwet behorende lijst II.’
Ten laste van rekwirant is aldus bewezen verklaard het medeplegen het opzettelijk telen van hennep.1. Het Hof heeft rekwirant vrijgesproken van de met feit 1 samenhangende feiten 2 en 3, te weten het medeplegen van de diefstal van de ten behoeve van de hennepplantage afgenomen elektriciteit en het medeplegen van de vernieling/beschadiging van de elektriciteitsinstallatie in verband met het aanleggen/omleggen van de stroomvoorziening. Het Hof acht met betrekking tot die feiten met name niet bewezen dat rekwirant het voor de bewezenverklaring van die feiten vereiste opzet heeft gehad, zo stelt het Hof ter motivering van de gegeven vrijspraken.
De bewezenverklaring van feit 1 is gebaseerd op de bewijsmiddelen zoals die zijn opgenomen in de aanvulling op de verkort arrest, welke aanvulling is opgenomen als bijlage aan deze schriftuur en welke aanvulling als hier opgenomen en ingelast dient te worden beschouwd. Voorts heeft het Hof een nadere bewijsoverweging gewijd aan de bewezenverklaring van feit 1, welke als volgt luidt:
‘Door en namens verdachte is vrijspraak bepleit van het onder één ten laste gelegde punt. Het hof is van oordeel dat het gevoerde verweer wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, met name door verdachtes verklaring bij de politie afgelegd op 7 juni 2010, omstreeks 13.02 uur. Hieruit komt naar voren dat verdachte de mensen geregeld heeft die voor zijn toenmalige vriendin de plantage hebben aangelegd en dat de betaling voor de hennepplantage aan verdachtes toenmalige vriendin via verdachte liep.’
Kennelijk doelt het Hof daarbij op de (ten aanzien van feit 1) als bewijsmiddel 3 gebezigde verklaring.
Na het oordeel van rekwirant heeft het Hof de bewezenverklaring van feit 1 ontoereikend gemotiveerd, met name voor zover het Hof verwezen heeft verklaard dat rekwirant ‘tezamen en in vereniging met anderen’ opzettelijk hennep heeft geteeld.
Het oordeel van het Hof dat rekwirant beschouwd kan worden als ‘medepleger’ van de bewezen verklaarde teelt van (in totaal) ongeveer 212 hennepplanten in een pand aan de [a-straat 01] te [a-plaats] is, mede gelet op hetgeen door en namens rekwirant in hoger beroep is aangevoerd en hetgeen blijkt uit de door het Hof met betrekking tot dit feit gebezigde bewijsmiddelen niet (voldoende) begrijpelijk.
Zoals blijkt uit het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 28 mei 2014 heeft rekwirant immers op de vraag waarom hij in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank uitdrukkelijk aangegeven dat hij het niet eens is met de bewezenverklaring van feit 1. Hij heeft voorts het volgende verklaard:
‘Ik weet dat er een hennepplantage in de woning van mijn ex-vriendin [naam 1] is aangetroffen, maar ik heb er niets mee te maken. Nee, ik heb daar in die tijd niet gewoond. Ik was er wel eens omdat [naam 1] er woonde.
(…)
Het zou kunnen dat de elektriciteit op mijn naam stond. Ik heb geen bemoeienis gehad met de kwekerij. Als dat anders staat vermeld in mijn verklaring bij de politie, dan heeft de politie mijn verklaring verkeerd genoteerd. (…) Ik heb niets te maken met de hennepkwekerij en ook niet met de diefstal van elektriciteit.’
Namens cliënt heeft zijn raadsman, mr. P.C. van Diest, advocaat te Zuidlaren, onder meer het navolgende naar voren gebracht:
‘Ik verzoek uw hof cliënt vrij te spreken van de feiten 1, 2, en 3. Aan die feiten heeft hij zich niet schuldig gemaakt, ook niet als medepleger. Er zijn veel aanknopingspunten in het dossier te vinden dat cliënt niet betrokken was bij de hennepkwekerij. De hennepplantage was van [naam 1]. Zij wilde uit de prostitutie en dacht door middel van de hennepkwekerij op eenvoudige wijze inkomsten te kunnen genereren. Feit 1 had eerder berecht moeten worden. Als de berechting eerder had plaatsgevonden had [naam 1] gehoord kunnen worden. Er is hooguit sprake van medeplichtigheid als het gaat om feit 1.’
Met die laatste opmerking slaat de raadsman van rekwirant in feitelijke aanleg de spijker op zijn kop. In dat kader is van belang hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in (onder meer) HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474:2.
‘3.1.
De art. 47 tot en met 51 Sr bieden diverse mogelijkheden om iemand, ook als hij niet zelf de gehele delictsomschrijving vervult — al dan niet in zogenoemd functionele vorm — onder specifieke voorwaarden strafrechtelijk aansprakelijk te stellen voor zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit. In het geval van medeplegen houden de voorwaarden voor aansprakelijkstelling vooral in dat sprake moet zijn geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen. (Vgl. HR 24 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6581, NJ 2011/481). Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. (Vgl. HR 6 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:A09905, NJ 2004/443).
In de praktijk is een belangrijke en moeilijke vraag wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen mag worden gesproken. Die vraag laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval. Algemene regels kunnen daarom dienaangaande niet worden gegeven. Wel kan de Hoge Raad met betrekking tot dit thema, mede gelet op zijn eerdere rechtspraak, enige aandachtspunten formuleren.
3.2.1.
De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde — intellectuele en/of materiële — bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Dat geldt in vergelijkbare zin indien het medeplegen — bijvoorbeeld in de vorm van ‘in vereniging’ — een bestanddeel vormt van de delictsomschrijving.
Dat de kwalificatie medeplegen gerechtvaardigd moet zijn, is mede van belang omdat het in dit verband vaak gaat om de vraag: medeplegen dan wel medeplichtigheid aan een strafbaar feit. Medeplichtigheid is alleen strafbaar in geval van misdrijf Verder kent medeplichtigheid een beduidend lager strafmaximum (art. 49, eerste lid, Sr). Medeplegen daarentegen levert regelmatig een wettelijke strafverzwaringsgrond op (zie bijvoorbeeld art. 311, eerste lid onder 4, Sr). Waar het verwijt bij medeplegen zich concentreert op het gewicht van de intellectuele en/of materiële bijdrage aan het delict van de verdachte, is het kernverwijt bij medeplichtigheid ‘het bevorderen en/of vergemakkelijken van een door een ander begaan misdrijf’ (vgl. HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:B02629, NJ 2011/341). Voor het gewicht van de rol van de medepleger in de zin van art. 47 Sr kan ook worden gewezen op art. 141, eerste lid, Sr. Het daar strafbaar gestelde ‘in vereniging plegen’ van geweld eist dat de verdachte ‘een voldoende significante of wezenlijke bijdrage aan het geweld’ heeft geleverd zij het dat deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard behoeft te zijn geweest. (Vgl. bijvoorbeeld HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR: 2013:132, NJ 2013/407).
3.2.2.
Een en ander brengt mee dat indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering — dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging — dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Daarbij verdient overigens opmerking dat aan het zich niet distantiëren op zichzelf geen grote betekenis toekomt. Het gaat er immers om dat de verdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict. In dit verband valt te wijzen op bijvoorbeeld HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK3356, NJ 2010/193 waarin ten aanzien van het medeplegen van een vernieling werd overwogen ‘dat het louter aanwezig zijn bij en zich niet distantiëren van een door een ander gepleegde vernieling, alsmede het louter instemmen met die vernieling, ieder voor zich en in onderlinge samenhang bezien daarvoor onvoldoende zijn’, alsmede HR 3 juni 2014, ECLI:NL: HR:2014:1307 inzake diefstal door twee of meer verenigde personen waarin onvoldoende werd bevonden de enkele vaststelling ‘dat de verdachte een vluchtmogelijkheid heeft gefaciliteerd en dat het niet anders kan zijn dan dat over het verschaffen van deze vluchtmogelijkheid van te voren door de verdachte en zijn mededaders afspraken zijn gemaakt’.
3.2.3.
De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Maar de bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Ook is niet uitgesloten dat de bijdrage in hoofdzaak vóór het strafbare feit is geleverd. (Vgl. bijvoorbeeld HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9972, NJ 2012/452).
Zeker in dergelijke, in zekere zin afwijkende of bijzondere, situaties dient in de bewijsvoering aandacht te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest. Dat geldt in nog sterkere mate indien het hoofdzakelijk gaat om gedragingen die na het strafbare feit zijn verricht. (Vgl. HR 9 april 2013 ECLI:NL:HR:2013:BZ6505, NJ 2013/229). Een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal in dergelijke uitzonderlijke gevallen wel moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding.
3.3.1.
Er bestaat geen precieze afgrenzing tussen medeplegen en de andere deelnemingsvormen. Dat neemt niet weg dat wanneer medeplegen wordt tenlastegelegd, dit medeplegen moet worden beoordeeld aan de hand van de voor medeplegen geldende maatstaven. Het gebruikmaken van aan andere deelnemingsvormen ontleende begrippen of constructies kan de bewijsvoering voor medeplegen compliceren en verdient daarom in zulke gevallen geen aanbeveling. (Vgl. HR 18 december 2012, ECLI:NL:HR:2012: BX5140 en HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1593, in welke zaken het medeplegen door het hof was bewezenverklaard aan de hand van criteria voor het zogenoemde functionele daderschap). Het valt overigens op dat het openbaar ministerie bij het tenlasteleggen van commune en andere niet-economische strafbare feiten — in vergelijking met economische delicten — vaker gebruik lijkt te maken van (soms ingewikkelde) deelnemingsconstructies dan van het meer geëigend lijkende functionele daderschap. (Vgl. HR 24 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6581, NJ 2011/481 met betrekking tot de verkoop van hennepplanten door de eigenaar van een growshop).
3.3.2.
Het ontbreken van een precieze afgrenzing tussen medeplegen en de andere deelnemingsvormen brengt mee dat het openbaar ministerie in voorkomende gevallen er goed aan doet de rechter een keuzemogelijkheid te bieden door daarop toegesneden varianten in de tenlastelegging op te nemen. Als het openbaar ministerie evenwel om hem moverende redenen uitsluitend het medeplegen en niet ook de medeplichtigheid heeft tenlastegelegd, moet de rechter vrijspreken indien het medeplegen niet kan worden bewezen, ook al zou vaststaan dat de verdachte medeplichtig was aan het feit.’
Als deze overwegingen, met name ook daar waar wordt gesproken over het te maken onderscheid tussen ‘medeplegen’ en ‘medeplichtigheid’ ter sprake komt, worden gehouden naast de overwegingen van het Hof ter nadere motivering van de bewezenverklaring van feit 1 en hetgeen uit de bewijsmiddelen blijkt, dan moet geconcludeerd worden dat het door rekwirant regelen van mensen die voor zijn toenmalige vriendin de plantage hebben aangelegd en het (laten) lopen van de betaling voor de hennepplantage aan rekwirants toenmalige vriendin (welke nooit heeft plaatsgevonden) via hem niet zo zeer beschouwd kan worden als het medeplegen van de hennepteelt zoals die plaatsvond op de zolderetage van de woning die blijkens de bewijsvoering gemeubileerd aan de toenmalige vriendin van rekwirant was verhuurd, maar (zoals in hoger beroep ook van de zijde van de verdediging is betoogd) hoogstens beschouwd kan worden als een bijdrage die bestaat uit ‘het bevorderen en/of vergemakkelijken van een door een ander begaan misdrijf’. Dat maakt dat een nadere motivering van het bewezen verklaarde ‘medeplegen’ in casu node wordt gemist, nu immers sprake is van gedragingen van rekwirant die in beginsel met ‘medeplichtigheid’ in verband plegen te worden gebracht, terwijl niet blijkt van uitvoeringshandelingen verricht door rekwirant met betrekking tot de bewezen verklaarde hennepteelt.
In ieder geval blijkt niet van een gezamenlijke uitvoering waaraan rekwirant heeft deelgenomen. Dat het Hof ervan is uitgegaan dat rekwirant geen uitvoeringshandelingen heeft verricht met betrekking tot de bewezen verklaarde hennepteelt kan overigens niet alleen uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid, maar wordt ook bevestigd door de vrijspraak van de feiten 2 en 3. Daaraan kan gelet op de gebezigde bewijsmiddelen nog worden toegevoegd dat uit de bewijsvoering niet blijkt dat het idee een hennepkwekerij op te zetten van rekwirant afkomstig was, dat op grond van de bewijsvoering moet worden aangenomen dat de opbrengst van de hennepkwekerij niet voor rekwirant bestemd was, dat de hennepteelt niet plaatsvond in zijn huis, dat vanaf het moment dat de wietplantage gemaakt was de deur (van de zolderkamer) op slot zat en de bewijsmiddelen ook overigens in het geheel niet de indruk wekken dat rekwirant goed geïnformeerd was met betrekking tot de uiteindelijk aangetroffen hennepkwekerij.
Al met al moet worden vastgesteld dat uit de overwegingen van het Hof niet blijkt dat het Hof is uitgegaan van de voor de beantwoording van de vraag of gesproken kan worden van ‘medeplegen’ juiste maatstaf, te weten of sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen rekwirant en de in de bewezenverklaring genoemde anderen, waarmee blijkens de bewijsvoering kennelijk wordt gedoeld op de personen/mensen waarover rekwirant spreekt in zijn voor het bewijs gebezigde verklaring.
Dat sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen rekwirant en die anderen gericht op het opzettelijk telen van hennep op de zolder van de woning die (blijkens het 4e bewijsmiddel) door mevrouw [naam 2] werd onderverhuurd aan [naam 1] blijkt niet zonder meer uit de bewijsvoering, noch uit de feiten en omstandigheden die het Hof in aanmerking heeft genomen om tot de conclusie te komen dat het onder 1 ten laste gelegde feit bewezen verklaard kon worden. Dat laatste verbaast op zichzelf ook niet nu het Hof — ondanks het gegeven dat de verdediging specifiek op dat punt verweer heeft gevoerd — in de bewijsoverweging in het geheel niet spreekt over het bewezen verklaarde ‘medeplegen’. Het Hof wijst slechts op de verklaring van rekwirant afgelegd bij de politie, waaruit naar voren komt dat rekwirant mensen heeft geregeld die voor zijn toenmalige vriendin de plantage hebben aangelegd en dat de betaling (aan zijn toenmalige vriendin) via hem zou verlopen.
Uit de bewijsmiddelen (in onderlinge samenhang bezien) kon het Hof naar het oordeel van rekwirant dan ook niet zonder meer afleiden dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen rekwirant en anderen gericht op het opzettelijk telen van hennep op de zolder van de woning aan de [a-straat 01] te [a-plaats].
Gelet op het bovenstaande moet worden geconcludeerd dat het onder 1 bewegen verklaarde medeplegen van het telen van ongeveer 212 hennepplanten niet zonder nadere toelichting (welke ontbreekt) uit de bewijsvoering kan worden afgeleid. De bewezenverklaring van dat feit is dan ook niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Het arrest van het Hof kan daarom niet in stand blijven voor wat betreft de bewezenverklaring van dat feit en de strafoplegging.3.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest, zoals jegens hem op 11 juni 2014 gewezen door het Gerechtshof te Leeuwarden te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigde,
mr. B.P. de Boer
Amsterdam, 23 januari 2015
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 23‑01‑2015
In zijn overweging en zijn door hoge raad herhaald in HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3637.
Zie recent onder meer HR 14 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2967 en 3797, HR 19 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1354 en — enigszins langer geleden — HR 4 januari 2011, LJN BO3975.