Vgl. HR 15 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1512, rechtsoverweging 2.5.2.
HR, 17-11-2023, nr. 22/02251, nr. 22/02255, nr. 22/02260, nr. 22/02262
ECLI:NL:HR:2023:1574
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-11-2023
- Zaaknummer
22/02251
22/02255
22/02260
22/02262
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑11‑2023
ECLI:NL:HR:2023:1576, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑11‑2023; (Cassatie)
ECLI:NL:HR:2023:1370, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑11‑2023; (Cassatie)
ECLI:NL:HR:2023:1575, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑11‑2023; (Cassatie)
ECLI:NL:HR:2023:1574, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑11‑2023; (Cassatie)
- Vindplaatsen
NTFR 2023/2069
NLF 2023/2721
NDFR Nieuws 2023/1620
V-N 2023/54.20 met annotatie van Redactie
Sdu Nieuws Belastingzaken 2023/1169
NTFR 2023/2066 met annotatie van mr. E.C.G. Okhuizen
NLF 2023/2690 met annotatie van Wendy Nent
AB 2023/308 met annotatie van R. Stijnen
Belastingblad 2024/15 met annotatie van R.A. Eskes
FED 2024/3 met annotatie van G.C.D. Grauss
BNB 2024/10 met annotatie van E.B. PECHLER
USZ 2024/21
JB 2024/1
NTFR 2023/2068
NLF 2023/2720
NTFR 2023/2067
NLF 2023/2719
Beroepschrift 17‑11‑2023
CASSATIEBEROEP
[X] BV
Edelhoogachtbaar college, geachte voorzitter,
Hierbij herstel ik de verzuimen zoals vastgesteld bij brieven door uw kennelijk partijdige en kennelijk afhankelijke Hoge Raad der Nederlanden.
Waar gaat het in deze zaak over?
Belanghebbende heeft een 9-tal uit een andere lidstaat afkomstige, gebruikte voertuigen doen registreren in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens en is daartoe, laar nationale regeling, registratiebelasting BPM verschuldigd.
De restantbelasting, zoals vervat in soortgelijke binnenlandse voertuigen wordt berekend op het moment van (her)tenaamstelling in het nationaal kentekenregister. De restantbelasting voor te importeren, gebruikte voertuigen wordt berekend op het moment van aangifte, dus eerder, waardoor sprake is van verschillende betalingsmodaliteiten, ten nadele van te importeren, gebruikte voertuigen.
Deze verschillen in betalingsmodaliteiten moet volgens vaste rechtspraak van het Hof volledig geneutraliseerd worden, hoe klein ook. Vgl. o.m. Hof van justitie, Dos Santos, EU:C:2018:275;
- ‘15.
Het Hof heeft bovendien met betrekking tot de belasting over ingevoerde tweedehands wagens reeds geoordeeld dat artikel 110 VWEU de volstrekte neutraliteit van de binnenlandse belastingen beoogt te waarborgen ten aanzien van de mededinging tussen producten die zich reeds op de binnenlandse markt bevinden, en ingevoerde producten (arresten van 17 juli 2008, Krawczyriski, C-426/07, EU:C:2008:434, punt 31, en 3 juni 2010, Kalinchev, C-2/09, niet gepubliceerd, EU:C:2010:312, punt 31).’
Om de tenaamstelling te kunnen bepalen, moet de Inspecteur der Rijksbelastingen, die als onderdeel van de heffende autoriteit moet waken met het heffen van belasting BPM niet te treden buiten de in artikel 110 VWEU neergelegde begrenzing van heffingsbevoegdheid, de kentekengegevens overleggen.
Bennie van Pummelen, vrouwtje Hummel, die beter op de Wallen kan gaan werken dan bij de rechtspraak, dan kan immers iedereen zien dat zij een noodzaak ziet tot burgers naaien en ene Zoef de Haas, die sneller dan het licht burgers belazerd en van hun rechten ontdoet, allemaal topgajes en crimiclowns, hebben andersluidend geoordeeld in hun niet aflatende drang de toegang tot de rechter waar mogelijk te frustreren en te beperken, hoerenkinderen pur sang, megaboefjes, kutvolk, en hebben het recht van de Unie opzettelijk, willens en wetens verneukt.
Lekker volk in de Nederlandse rechtspraak!! Kutland is het, crimineel bolwerk!!
Bij de rechtbank loopt Bart van Walderveen, ex-Belastingdienst, ja, erger kan bijna niet, daar druipt de kennelijke partijdigheid en kennelijke afhankelijkheid aan alle kanten vanaf. Bartje bid niet veur brune bonen.
Middel I.
Als eerste en meest verstrekkende middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, in samenhang met artikel 267, tweede en derde alinea VWEU, artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 4, lid 3 VEU, artikel 19, lid 1 VEU en artikel 2 VEU, doordat het gerechtshof de grief met betrekking tot voortijdige betaling van griffierecht, zonder rekening te houden met de hoogte van de vordering, op straffe van verval
van recht, welk recht wordt beheerst door artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en uitgelegd door het Hof van Justitie, verwerpt en daartoe verwijst — met voorrang — naar uitlegging over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie door rechtbank Gelderland van 25 juni 2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:2816, waarin de rechtbank blijkt geeft van kennelijk onbevoegde en kennelijk onrechtmatige uitlegging van de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie.
De rechtbank geeft blijk van de noodzaak van een nadere verduidelijking van nationaal recht, zoals blijkt onder 4, r.o. 6, waarin de rechtbank ook nog eens een keer oordeelt dat de heffing van griffierecht niet gebleken een feitelijk onoverkomelijk obstakel in de onderhavige procedures zijn.
Toelichting.
Hierin liggen tal van schendingen van Unierecht besloten.
1. Schending van het verbod tot uitlegging van bepalingen van Unierecht.
Het gerechtshof verwijst voor de rechtvaardiging van zijn oordeel naar kennelijk onbevoegde en kennelijk onrechtmatige uitlegging van het recht van de Unie door de rechtbank Gelderland, die door het gerechtshof wordt beoordeeld, met voorrang op de uitlegging van de exclusief bevoegde rechter, de Unierechter.
Vergelijk in identieke zin, Hof van Justitie, van 26 februari 2013, Hans Akerberg Fransson, EU:C:2013:105, r.o. 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak;
- ‘47.
Voorts heeft een nationale rechter bij wie een geschil over het Unierecht aanhangig is, indien de betekenis of de draagwijdte van dat recht onduidelijk is, krachtens artikel 267 VWEU de mogelijkheid of in voorkomend geval de verplichting om zich tot het Hof te wenden met vragen over de uitlegging van de betrokken bepaling van Unierecht (zie in die zin arrest van 6 oktober 1982, Cilfit e.a., 283/81, Jurispr. blz. 3415).’
De rechtbank en het gerechtshof hebben met misbruik van bevoegdheid uitlegging gegeven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, teneinde te kunnen ontkomen aan de wettelijke verwijzingsplicht.
Artikel 267, letter a VWEU is zowel qua codificatie als vaste en overvloedige uitlegging van het Hof een exclusieve bevoegdheid van het Hof.
Vgl. in gelijke zin mr. baron Koenraad Lenaerts en mr. Piet van Nuffel, Europees recht, blz. 119, par. 85 e.v.;
- ‘85.
Exclusieve bevoegdheden zijn bevoegdheden die door eenvoudige overdracht aan de Gemeenschap definitief en onomkeerbaar verloren zijn gegaan voor de lidstaten. Een gemeenschapsbevoegdheid is exclusief wanneer uit de tekst of de context van de betrokken Verdragsbepalingen volgt dat elk optreden van de lidstaten ermee in strijd zou zijn.
- 89.
Wanneer een bevoegdheid van de Gemeenschap exclusief is, houdt dit in dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd is met het Verdrag.’
Onderdeel 1 van middel I slaagt glansrijk. Het gerechtshof in Amsterdam, bolwerk van criminelen, stad van drugs en hoeren, waar vrouwen zich als vrouwen gedragen en mannen ook, heeft voorrang gegeven aan uitlegging over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie door de rechtbank Gelderland, welke uitlegging met voorrang wordt toegepast op de door belanghebbende opgeworpen uitlegging door het Hof van Justitie.
Aldus kent het gerechtshof — blijkbaar — rechtskracht toe aan kennelijk onrechtmatige, kennelijk onregelmatige, met misbruik van bevoegdheid en misbruik van recht tot stand gekomen uitlegging van de rechtbank Gelderland van het recht van de Unie, met voorrang, ergo met verwerping van uitlegging over de draagwijdte en de betekenis van artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Ja, als je tot het grootst denkbare schorem van de maatschappij behoort zoals Bennie en zijn vriend en zijn vriendin, dan krijg je zulke ongekende inbreuken op het recht van de Unie.
2. Artikel 47 hloeft niet te worden verduidelijkt door nationale bepalingen
De heffing van griffierecht valt onder de reikwijdte van artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Aangaande artikel 47 van het Handvest volgt uit de rechtspraak van het Hof dat deze bepaling op zich volstaat en niet hoeft te worden verduidelijkt door bepalingen van Unierecht of van nationaal recht, om particulieren een als zodanig inroepbaar recht te verlenen (arresten van 17 april 2018, Egenberger, C-414/16, EU:C:2018:257, punt 78, en 29 juli 2019, Torubarov, C-556/17, EU:C:2019:626, punt 56).
Aldus is de uitlegging die het gerechtshof geeft onnodig, onterecht, onrechtmatig en onregelmatig.
Het Hof heeft uitlegging gegeven over de heffing van griffierecht, die in beginsel niet verboden is maar de daadwerkelijk, effectieve toegang tot de rechter niet kan en mag beperken.
Aldus had het gerechtshof 2 smaken, teneinde toe te komen aan zijn wettelijke verplichting de volle werking van het Unierecht te waarborgen, vragen voorleggen aan het Hof, aansluiting zoeken bij de uitlegging van het Hof, maar niks, Bennie heeft van burgers naaien en bedotten en misleiden zijn vak gemaakt, intens vieze diender, smerig mannetje!! Als de rechtspraak Willem Holleeder al 30 jaar wil opsluiten, wat moeten we dan wel niet met zulke ongekende criminele dienders als Bennie?
Het tweede onderdeel van middel I is ook kennelijk gegrond. Het gerechtshof heeft verzuimd in zijn wettelijke verplichting de volle werking van het Unierecht te waarborgen en heeft nadrukkelijk — willens en wetens — zoals gekend wanneer Bennie er bij is betrokken — hij kan zo bij jullie komen werken, hij heeft bewezen een vies naar mannetje te zijn, dus alle lichten voor een aanstelling bij de Hoge Raad staan op groen, welkom bij de club, het risico aanvaard op uiteenlopende uitlegging van het recht van de Unie binnen de lidstaten.
3. Feitelijk is het griffierecht in onderhavige procedures geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter gebleken.
Het Hof van Justitie heeft uitlegging gegeven in zijn arrest van 11 april 2013, David Edwards, EU:C:2013:221;
- ‘47.
Daarentegen volstaat de omstandigheid dat de betrokkene er in de praktijk niet van is weerhouden om een rechtsvordering in te stellen, op zich niet om ervan uit te gaan dat de procedure voor hem niet buitensporig kostbaar is.’
Wat zeggen die criminelen in Arnhem, herhaald door Bennie Boef en zijn handlangers?
180 graden haaks op de uitlegging van het Hof van Justitie is het gegeven oordeel dat ‘feitelijk is het griffierecht in onderhavige procedures geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter gebleken.’ aldus in kennelijke strijd met het recht van de Unie en gebleken onrechtmatig en onregelmatig tot stand gekomen.
Bennie en zijn maten zijn gebleken criminele dienders die mogelijk andere belangen dan eerlijke, effectieve rechtspraak tot hun kerntaken hebben… Hele vieze praktijken natuurlijk, ze kunnen alle 3 bij de Hoge Raad komen werken, ze hebben aangetoond vilein en onbeschoft burgers te kunnen en willen naaien, de basisvereiste lijkt het om te kunnen functioneren bij de Hoge Raad der Nederlanden.
Onderdeel 3 van middel I slaagt glansrijk. Artikel 8:41 Awb is in kennelijke strijd met het recht van de Unie, nu het nadere bepalingen bevat die mogelijk de draagwijdte en de betekenis van artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie beperken, hetgeen uiteraard ten zeerste verboden is.
Nederland is een ongekend kutland dat zijn eigen regels maakt en lak heeft aan Verdragen en verplichtingen blijkbaar.
Middel II.
Als tweede middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, artikel 267, tweede en derde alinea VWEU, artikel 4, lid 3 VEU, artikel 19, lid 1 VEU, artikel 2 VEU, artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, doordat het gerechtshof oordeelt, daarmee uitlegging gevend over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, kennelijk onrechtmatig en kennelijk onregelmatig, dat uit de ‘arresten’ van de Hoge Raad der Nederlanden van 12 mei 2017 en 28 september 2018 volgt dat op een belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte betaalde bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, bij betwisting door de Inspecteur der Rijksbelastingen, aannemelijk te maken, die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting.
Het betoog van belanghebbende dat deze bewijslast strijdig is met artikel 110 VWEU vindt geen steun in het recht, aldus het gerechtshof, wederom uitlegging gevend — kennelijk onbevoegd, kennelijk onrechtmatig en kennelijk onregelmatig — over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie.
Toelichting.
de Hoge Raad der Nederlanden heeft op 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847) en 21 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1695) door het ontbreken van een prejudiciële verwijzing, in dat arrest gekozen voor een zelfstandige oplossing op basis van een uitlegging van de draagwijdte en de betekenis van artikel 110 VWEU, die strijdig is met vaste en overvloedige rechtspraak van het Hof met betrekking tot artikel 110 VWEU, zoals in zijn arresten van 12 februari 2015, Poland Oil Trading, C-349/13, EU:C:2015:84, maar ook de arresten van 5 mei 1970, zaak 77/69, Commissie/België, Jurispr. 1970, Blz. 237;20 februari 1973, zaak 54/72, FOR/VKS, Jurispr. 1973, Blz. 193; 17 januari 1976, zaak 45/75, Rewe, Jurispr. 1976, Blz. 181; 22 juni 1976, zaak 127/75, Bobie, Jurispr. 1976, Blz. 1979; 16 februari 1977, zaak 20/76, Schotlle, Jurispr. 1977, Blz. 247,; 22 maart 1977, zaak 74/76, Ianelli & Volpi, en zaak 78/76, Steinike & Weinlig, Jurispr. 1977, Blz. 557 en 595), Bobie Getrankevertrieb, 127/75, EU:C:1976:95, punt 3, en Stadtgemeinde Frohnleiten en Gemeindebetriebe Frohnleiten, C-221/06, EU:C:2007:657, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak) die strijdig is met de oplossing die in het door de Hoge Raad der Nederlanden uitgesproken arrest van 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847 is gekozen, hetgeen impliceert dat niet kan worden uitgesloten dat op het moment van de uitspraak van de Hoge Raad der Nederlanden redelijkerwijze ruimte was voor twijfel over deze uitlegging.
Bijgevolg moet, zonder dat de overige argumenten van belanghebbende in het kader van de onderhavige grief heeft aangevoerd hoeven te worden onderzocht, worden vastgesteld dat de Hoge Raad der Nederlanden, als rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, het Hof op grond van artikel 267, derde alinea, VWEU had moeten verzoeken om een beslissing teneinde het gevaar voor een onjuiste uitlegging van het Unierecht af te wenden (zie in die zin arrest van 9 september 2015, Ferreira da Silva e Brito e.a., C-160/14, EU:C:2015:565, punt 44),
Aangezien de Hoge Raad der Nederlanden heeft nagelaten zich volgens de procedure van artikel 267, derde alinea, VWEU, tot het Hof te wenden om vast te stellen of, bij de berekening van de afschrijving van een uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte auto, zoals in casu, andere modaliteiten mogen worden gehanteerd dan bij soortgelijke binnenlandse auto's, zoals volgt uit hert arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847 aan de bepalingen van het Unierecht heeft gegeven niet zo evident was dat er redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel bestond, slaagt middel II.
Het volstaat immers, volgens vaste rechtspraak van het recht van de Unie voor een belanghebbende om te stellen dat voor de toepassing van artikel 110 VWEU niet kan worden verlangd dat een beschermende werking van een binnenlandse belastingregeling steeds statistisch wordt bewezen, maar dat het volstaat aan te tonen dat een bepaalde fiscale werking, gelet op de eigen kenmerken ervan, daartoe kan leiden.
Volgens vaste rechtspraak kan een belastingstelsel van een lidstaat slechts verenigbaar met artikel 110 VWEU worden geacht, indien vaststaat dat het zodanig is ingericht dat het in alle gevallen is uitgesloten dat ingevoerde producten zwaarder worden belast dan binnenlandse producten en dat het bijgevolg in geen geval discriminerende gevolgen heeft (arresten van 19 maart 2009, Commissie/Finland, C-10/08, niet gepubliceerd, EU:C:2009:171, punt 24, en 19 december 2013, X, C-437/12, EU:C:2013:857, punt 28).
Ik heb wederom, zoals doorgaans, aangetoond dat de Hoge Raad der Nederlanden een bordeel is, volzet met dienders die zich als hoeren gedragen jegens de heffende en wetgevende nationale autoriteiten en feitelijk fungeren als sluitpost in het bewaken van de nationale staatskas en daar blijkbaar alle mogelijke onrechtmatigheden en onregelmatigheden voor mogen inzetten om dat doel te bereiken.
Het is buiten elke mogelijke twijfel verheven dat de raadheren van de Hoge Raad der Nederlanden zich posteren als een stelletje hoeren die burgers naaien tot een ware kunst heeft verheven. Luxemburg zal op korte termijn even uitleggen wat een ongekend gajes er werkzaam is in de Nederlandse rechtspraak!!!
Middel II slaagt glansrijk.
Middel III.
Als derde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, artikel 267, tweede en derde alinea VWEU, artikel 4, lid 3 VEU, artikel 19, lid 1 VEU, artikel 2 VEU, artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, doordat het gerechtshof oordeelt, daarmee uitlegging gevend over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, kennelijk onrechtmatig en kennelijk onregelmatig, dat uit de ‘arresten’ van de Hoge Raad der Nederlanden van 12 mei 2017 en 28 september 2018 volgt dat op een belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte betaalde bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, bij betwisting door de Inspecteur der Rijksbelastingen, aannemelijk te maken, die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting.
Het betoog van belanghebbende dat deze bewijslast strijdig is met artikel 110 VWEU vindt geen steun in het recht, aldus het gerechtshof, wederom uitlegging gevend — ken nelijk onbevoegd, kennelijk onrechtmatig en kennelijk onregelmatig — over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie.
Toelichting.
Het gerechtshof heeft de grief van belanghebbende, dat de gegeven zelfstandige oplossing van de Hoge Raad der Nederlanden van 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847, waarin Uw intens criminele organisatie met maffiose trekken, verworpen en de materiele afwijzing van de materiele grieven van belanghebbende — dat de grief van belanghebbende dat heffende autoriteit moet waarborgen dat het in alle gevallen is uitgesloten dat ingevoerde producten zwaarder worden belast dan binnenlandse producten en dat het bijgevolg in geen geval discriminerende gevolgen heeft, verworpen en de inhoudelijke betwisting van de naheffingsaanslag reeds om die reden onbehandeld gelaten in strijd is met het Unierecht omdat de Inspecteur deze heeft opgelegd omdat belanghebbende — kort gezegd — de aangifte heeft gebaseerd op een bestelauto, met het buiten toepassing laten van de recreatieve functies, onder verwijzing naar uitlegging van het recht van de Unie door Uw kennelijk partijdige en kennelijk afhankelijke Raad verworpen, zonder de Unierechter te consulteren.
Het gerechtshof, in casu van Pummelen c.s., vies klootjesvolk, criminele dienders, werkelijk een exponent van kennelijk partijdige en kennelijk afhankelijke rechtspraak in Nederland, verwerpt de grief van belanghebbende dat, onder verwijzing naar de uitlegging over de betekenis en de draagwijdte van het recht van de Unie door de Hoge Raad der Nederlanden, artikel 267 letter a en artikel 267, tweede alinea en derde alinea VWEU heeft geschonden, doordat zij daarmee zelf uitlegging geven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, welk recht exclusief is voorbehouden aan de Unierechter, zoals gecodificeerd in artikel 267, letter a VWEU.
De in 5.10 van zijn uitspraak gebezigde uitlegging van het gerechtshof, in casu dus van der Vegt, ongekend naar en ongekend partijdig en gebleken afhankelijk, geeft wederom uitlegging over het recht van de Unie door te oordelen dat de grief van belanghebbende, dat artikel 267, letter a VWEU het exclusieve domein van de Unierechter is en het de nationale rechter verboden is uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, onjuist is en door het gerechtshof wordt verworpen.
Het gerechtshof miskend dat het ten aller strengste verboden is als nationale rechter, uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie.
De rechtbank, en dus nu ook het gerechtshof hebben zich ook vergrepen aan de uitlegging van de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, onder verwijzing naar kennelijk met misbruik van bevoegdheid tot stand gekomen rechtspraak van de criminelen van de Korte Voorhout, de Hoge Raad der Nederlanden en afgezien van zijn verwijzingsplicht, waartoe beide instanties kennelijk verplicht waren!!
Vergelijk in identieke zin, Hof van Justitie, van 26 februari 2013, Hans Akerberg Fransson, EU:C:2013:105, r.o. 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak;
- ‘47.
Voorts heeft een nationale rechter bij wie een geschil over het Unierecht aanhangig is, indien de betekenis of de draagwijdte van dat recht onduidelijk is, krachtens artikel 267 VWEU de mogelijkheid of in voorkomend geval de verplichting om zich tot het Hof te wenden met vragen over de uitlegging van de betrokken bepaling van Unierecht (zie in die zin arrest van 6 oktober 1982, Cilft e.a., 283/81, Jurispr. blz. 3415).’
De rechtbank en het gerechtshof hebben evenals de Hoge Raad der Nederlanden met misbruik van bevoegdheid uitlegging gegeven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, teneinde te kunnen ontkomen aan de wettelijke verwijzingsplicht.
Artikel 267, letter a VWEU is zowel qua codificatie als vaste en overvloedige uitlegging van het Hof een exclusieve bevoegdheid van het Hof.
Vgl. in gelijke zin mr. baron Koenraad Lenaerts en mr. Piet van Nuffel, Europees recht, blz. 119, par. 85 e.v.;
- ‘85.
Exclusieve bevoegdheden zijn be megdheden die door eenvoudige overdracht aan de Gemeenschap definitief en onomkeerbaar verloren zijn gegaan voor de lidstaten. Een gemeenschapsbevoegdheid is exclusief wanneer uit de tekst of de context van de betrokken Verdragsbepalingen volgt dat elk optreden van de lidstaten ermee in strijd zou zijn.
- 89.
Wanneer een bevoegdheid van de Gemeenschap exclusief is, houdt dit in dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd is met het Verdrag.’
Nederland is een apenland, of zoals Geert Wilders terecht zegt, verworden tot een bana nenrepubliekü Ik denk dat het in een bananenrepubliek nog netter aan toe gaat dan in lidstaat Nederland!!
Nu middel III kennelijk slaagt, slaagt het cassatieberoep, het bezwaar, het beroep, het hoger beroep en moet de zaak terug naar de Inspecteur of de rechtbank ter verdere behandeling.
Middel IV.
Als vierde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, in samenhang met artikel 267, tweede en derde alinea VWEU, artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 4, lid 3 VEU, artikel 19, lid 1 VEU en artikel 2 VEU, doordat het gerechtshof, zelfstandig, zonder de Unierechter te consulteren, uitlegging geeft over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, meer bepaald artikel 47, tweede alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, doordat het gerechtshof in Amsterdam, hoerenkast, vies klootjesvolk, gajes van het ergste soort, onderdeel van een georganiseerde misdaadorganisatie, rechtspraak.nl, oordeelt dat de redelijke termijn van berechting verlengd moet worden door bijzondere omstandigheden, waaronder de coronacrisis, die een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie is, let op — naar het oordeel van het gerechtshof (!!) — die verlenging van de redelijke termijn ex. artikel 47 Handvest van grondrechten van de Europese Unie rechtvaardigt.
Toelichting.
Ja, zoals gesteld, als oplichten en bedriegen en misleiden en het ontdoen van gerechtvaardigde grondrechten van justitiabelen is verworden tot de main business van viezerd als van Pummelen c.s. (ex. MinFin, geposteerd waarschijnlijk als pion is het geheel bij het gerechtshof om burgers te naaien) dan bewijs je echt lak te hebben aan het hoogste recht en de wettelijke verplichtingen die dat recht met zich meebrengt.
Ik breng even in herinnering, onder verwijzing naar baron prof. mr. baron Koenraad Lenaerts en prof. mr. Piet van Nuffel, Europees recht, blz. 119, par. 85 e.v.;
- ‘85.
Exclusieve bevoegdheden zijn bevoegdheden die door eenvoudige overdracht aan de Gemeenschap definitief en onomkeerbaar verloren zijn gegaan voor de lidstaten. Een gemeenschapsbevoegdheid is exclusief wanneer uit de tekst of de context van de betrokken Verdragsbepalingen volgt dat elk optreden van de lidstaten ermee in strijd zou zijn.
- 89.
Wanneer een bevoegdheid van de Gemeenschap exclusief is, houdt dit in dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd is met het Verdrag.’
Aldus is het gerechtshof kennelijk niet bevoegd uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, maar dat interesseert Bennie nada niks. Bennie wil alleen maar burgers misleiden, bedonderen en beduvelen en naaien, dat is de core business van dit trio door hem geleid!! Vies smerig mannetje!!
Verder gaf het Hof uitlegging over de draagwijdte en betekenis van artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie in zijn recente rechtspraak.
‘Aangaande artikel 47 van het Handvest volgt uit de rechtspraak van het Hof dat deze bepaling op zich volstaat en niet hoeft te worden verduidelijkt door bepalingen van Unierecht of van nationaal recht, om particulieren een als zodanig inroepbaar recht te verlenen (arresten van 17 april 2018, Egenberger, C-414/16, EU:C:2018:257, punt 78, en 29 juli 2019, Torubarov, C-556/17, EU:C:2019:626, punt 56).’
Artikel 47 Handvest hoeft aldus niet verduidelijkt te worden door bepalingen van nationaal recht!!
Klaar! Aldus is de verlenging van de redelijke termijn — met 4 maanden voor procedurele verboden van het gerechtshof — de weigering van een rechtsbijstandsverlener die overeenkomstig artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie adviseert, vertegenwoordigd en/of verdedigt, en 4 maanden voor de coronacrisis, met misbruik van recht en misbruik van bevoegdheid, kennelijk onrechtmatig en kennelijk onregelmatig tot stand gekomen.
Het hoger beroep is ingediend op 22 oktober 2019. De uitspraak is op 12 mei 2022. De totale duur in hoger beroep is 2 jaar en 7 maanden.
Wanneer de verlenging van de coronacrisis — die zelfs door dienders van Uw Raad als verboden wordt geduid in de uitspraak van 27 mei 2022 — dat wil toch wat zeggen over de kennelijke onrechtmatigheid als een kennelijk partijdige en kennelijk afhankelijke instelling als de Hoge Raad gaat toewijzen — buiten toepassing wordt gelaten — is sprake van overschrijding.
Wederom verwijst Bennie met zijn handlangers voor de rechtvaardiging van zijn oordeel naar uitlegging van de Hoge Raad van het recht van de Unie.
Het mag niet en het kan zo zijn!!
Middel IV is kennelijk gegrond. Het gerechtshof heeft uitlegging gegeven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, zonder daartoe bevoegd te zijn, dus met misbruik van bevoegdheid, misbruik van recht, kennelijk onrechtmatig en kennelijk onregelmatig.
Slechts door op zoek te gaan naar alle denkbare omstandigheden in hoger beroep, en deze allemaal toe te schrijven aan belanghebbende, kon het gerechtshof komen tot zijn oordeel. Zielig ben je dan, naargeestig en intens vies!! Wat hobbelt de maatschappij in Nederland toch keihard achteruit, met name door criminele handelingen bij belangrijke maatschappelijke instellingen, zoals de rechtspraak.nl! Rutland!!!!!!
Middel V.
Als vijfde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, artikel 267, tweede alinea VWEU, artikel 267, derde alinea VWEU, artikel 4, lid 3 VEU, artikel 19, lid 1 VEU, artikel 11, 17 en 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie doordat het gerechtshof heeft overwogen, de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie uitleggend, dat naar het oordeel van het gerechtshof het nemen van de weigeringsbeschikking (waarin Verhoeven geweigerd is als gemachtigde, red. JV) binnen de op grond van artikel 8:25 Awb aan hem toekomende bevoegdheid blijft en geen schending oplevert van artikel 11, 17 en 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, onder verwijzing/ ter facilitering naar de uitspraak van het gerechtshof van 31 augustus 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:2763, waarin het gerechtshof Amsterdam, kennelijk onrechtmatig en kennelijk onregelmatig, met misbruik van bevoegdheid, misbruik van recht, zich onttrekkend aan de wettelijke verwijzingsplicht, tredend op het exclusieve domein van de Unierechter ogenschijnlijk gelijksoortige uitlegging van het Unierecht gaf.
Toelichting.
Bennie van Pummelen, vrouwtje Hummel en Zoefde Haas, die van burgers benadelen en misleiden hun professie hebben gemaakt, rechtvaardigt het oordeel op basis van voorrang van nationale bepalingen op het recht van de Unie, onder verwijzing naar kennelijk onrechtmatig en kennelijk onregelmatig tot stand gekomen rechtspraak van de Hoge Raad der Nederlanden van 6 november 2020, waarin de Hoge Raad zelfstandig een geschil van Unierecht uitlegde en oploste, zonder te doen blijken dat de gegeven zelfstandige oplossing buiten elke mogelijke twijfel verheven even evident was voor het Hof van Justitie, zoals recentelijk uitgelegd door het Hof in zijn arrest van 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management, EU:C:2021:799, r.o. 51.
Aldus is reeds om die reden de gegeven zelfstandige oplossing van de Hoge Raad der Nederlanden met misbruik van recht, misbruik van bevoegdheid, misbruik van de acte clair doctrine, met schending van artikel 267, letter a VWEU en artikel 267, derde alinea VWEU, in samenhang gelezen met artikel 4, lid 3 VEU, artikel 19, lid 1 VEU en artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, kennelijk, buiten elke mogelijke twijfel verheven — onrechtmatig en onregelmatig tot stand gekomen.
Ik verwijs uw intens criminele organisatie naar de uitlegging van de president van het Hof, de heer baron prof. mr. Koenraad Lenaerts en prof. mr. Piet van Nuffel, Europees recht, blz. 119, par. 85 e.v.;
- ‘85.
Exclusieve bevoegdheden zijn bevoegdheden die door eenvoudige overdracht aan de Gemeenschap definitief en onomkeerbaar verloren zijn gegaan voor de lidstaten. Een gemeenschapsbevoegdheid is exclusief wanneer uit de tekst of de context van de betrokken Verdragsbepalingen volgt dat elk optreden van de lidstaten ermee in strijd zou zijn.
- 89.
Wanneer een bevoegdheid van de Gemeenschap exclusief is, houdt dit in dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd is met het Verdrag.’
Aldus staat vast, nu uit de letterlijke codificatie van artikel 267, letter a VWEU reeds blijkt dat de uitlegging v^n Verdragen een exclusieve bevoegdheid van het Hof impliceert, dat de Hoge Raad Ider Nederlanden getreden is op hetzelfde, exclusieve domein van de Unierechter en dus onrechtmatig heeft gehandeld.
Bijgevolg moet, zonder dat de overige argumenten die belanghebbende in het kader van de onderhavige grief heeft aangevoerd hoeven te worden onderzocht, worden vastgesteld dat de Hoge Raad der Nederlanden, als rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, het Hof op grond van artikel 267, derde alinea, VWEU had moeten verzoeken om een beslissing teneinde het gevaar voor een onjuiste uitlegging van het Unierecht af te wenden (zie in die zin arrest van 9 september 2015, Ferreira da Silva e Brito e.a., C-160/14, EU:C:2015:565, punt 44).
Aangezien de Hoge Raad der Nederlanden heeft nagelaten zich volgens de procedure van artikel 267, derde alinea, VWEU, tot het Hof te wenden om vast te stellen of, de weigering van een persoon die belanghebbende adviseert, vertegenwoordigd of verdedigt kan worden gerechtvaardigd door met voorrang toepassing te geven aan de nationale bepaling, artikel 8:25 Awb, te oordelen dat het nemen van de weigeringsbeschikking (waarin Verhoeven geweigerd is als gemachtigde, red. JV) binnen de op grond van artikel 8:25 Awb aan hem toekomende bevoegdheid blijft en geen schending oplevert van artikel 11, 17 en 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, terwijl het Hof heeft uitgelegd dat het recht van de Unie voorrang heeft op nationale bepalingen en aangaande artikel 47 van het Handvest volgt uit de rechtspraak van het Hof dat deze bepaling op zich volstaat en niet hoeft te worden verduidelijkt door bepalingen van Unierecht of van nationaal recht, om particulieren een als zodanig inroepbaar recht te verlenen (arresten van 17 april 2018, Egenberger, C-414/16, EU:C:2018:257, punt 78, en 29 juli 2019, Torubarov, C-556/17, EU:C:2019:626 punt 56aan de bepalingen van het Unierecht heeft gegeven niet zo evident was dat er redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel bestond, slaagt de vierde grief.
Het oordeel van het gerechtshof, dat voortborduurt op de kennelijk onrechtmatige uitlegging van de Hoge Raad der Nederlanden van het recht van de Unie, treft uiteraard hetzelfde lot.
De uitlegging van de rechtbank treft uiteraard hetzelfde lot. Lidstaat Nederland heeft kennelijk onrechtmatig jegens belanghebbende gehandeld.
Middel V slaagt in volle omvang. Artikel 47 Handvest werkt rechtstreeks, met voorrang en aangaande artikel 47 van het Handvest volgt uit de rechtspraak van het Hof dat deze bepaling op zich volstaat en niet hoeft te worden verduidelijkt door bepalingen van Unierecht of van nationaal recht, om particulieren een als zodanig inroepbaar recht te verlenen.
Aldus had belanghebbende op grond van artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie het recht op een vrije keuze van gemachtigde, wiens keuze op Verhoeven was gevallen en hoeft niet te worden verduidelijkt door bepalingen van nationaal recht.
De Hoge Raad had wettelijke verwijzingsplicht en heeft verzuimd, zoals altijd en bevestigd daarmee wederom geen rechterlijke instantie te zijn in de zin van artikel 47 Handvest en ontneemt belanghebbende aldus het recht op een daadwerkelijk, effectief en eerlijk proces voor een onafhankelijke en onpartijdige rechter!
In Nederland is het recht op enig daadwerkelijk effectief eerlijk proces apert onmogelijk, zeker met dergelijke vrouwtjes als van der Vegt, die de focus volledig op het ontnemen van gerechtvaardigde belangen van burgers heeft en alles in het werk stelt en zal stellen om de boel te belazeren en te bedoezelen.
Triestig, maar de enige waarheid! Nederland is echt toegetreden tot de groep van bananenrepublieken.
Middel VI.
Als zesde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, artikel 267, tweede alinea VWEU, artikel 4, lid 3 VEU, artikel 110 VWEU, artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 19, lid 1 VEU, artikel 2 VEU, doordat het gerechtshof heeft overwogen dat verweerder niet gehouden is de kentekengegevens te overleggen, zoals in de nationale regeling besloten ligt in artikel 8:42 Awb en uitgelegd door de Hoge Raad der Nederlanden.
Toelichting.
In lidstaat Nederland, het grootste kutland van de Europese Unie en mogelijk ver daarbuiten, wordt de belasting van uit andere lidstaten afkomstige, gebruikte voertuigen geheven bij de aangifte. Nadat dat bedrag betaald is, volgt overeenkomstig de nationale regeling de afgifte van het kenteken, waarna op enig moment in de toekomst gelegen, het belastbaar feit, zijnde de tenaamstelling kan plaatsvinden.
Voor gelijksoortige, binnenlandse, gebruikte voertuigen wordt de restant-belasting berekend en belast bij de (her)tenaamstelling.
Aldus is sprake van verschillende heffings- en betalingsmodaliteiten, die volgens vaste rechtspraak van het Hof in Hof met betrekking tot artikel 110 VWEU, zoals in zijn arresten van 12 februari 2015, Poland Oil Trading, C-349/13, EU:C:2015:84, maar ook de arresten van 5 mei 1970, zaak 77/69, Commissie/België, Jurispr. 1970, Blz. 237;20 februari 1973, zaak 54/72, FOR/VKS, Jurispr. 1973, Blz. 193; 17 januari 1976, zaak 45/75, Rewe, Jurispr. 1976, Blz. 181; 22 juni 1976, zaak 127/75, Bobie, Jurispr. 1976, Blz. 1979; 16 februari 1977, zaak 20/76, Schotlle, Jurispr. 1977, Blz. 247,; 22 maart 1977, zaak 74/76, Ianelli & Volpi, en zaak 78/76, Steinike & Weinlig, Jurispr. 1977, Blz. 557 en 595), Bobie Getrankevertrieb, 127/75, EU:C: 1976:95, punt 3, en Stadtgemeinde Frohnleiten en Gemeindebetriebe Frohnleiten, C-221/06, EU:C:2007:657, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak) uitgelegd zijn door het Hof en aldus verboden zijn.
Het Hof heeft bovendien met betrekking tot de belasting over ingevoerde tweedehands wagens reeds geoordeeld dat artikel 110 VWEU de volstrekte neutraliteit van de binnenlandse belastingen beoogt te waarborgen ten aanzien van de mededinging tussen producten die zich reeds op de binnenlandse markt bevinden, en ingevoerde producten (arresten van 17 juli 2008, Krawczyhski, C-426/07, EU:C:2008:434, punt 31, en 3 juni 2010, Kalinchev, C-2/09, niet gepubliceerd, EU:C:2010:312, punt 31).
Volgens vaste rechtspraak kan een belastingstelsel van een lidstaat slechts verenigbaar met artikel 110 VWEU worden geacht, indien vaststaat dat het zodanig is ingericht dat het in alle gevallen is uitgesloten dat ingevoerde producten zwaarder worden belast dan binnenlandse producten en dat het bijgevolg in geen geval discriminerende gevolgen heeft (arresten van 19 maart 2009, Commissie/Finland, C-10/08, niet gepubliceerd, EU:C:2009:171, punt 24, en 19 december 2013, X, C-437/12, EU:C:2013:857, punt 28).
Hoe kan nu een binnenlands belastingstelsel, zoals de heffing van registratiebelasting BPM, verenigbaar worden geacht met artikel 110 VWEU, wanneer het zodanig is ingericht dat sprake is van verschillende betalingsmodaliteiten, ten nadele van te importeren, gebruikte voertuigen, en de heffende autoriteit, gefaciliteerd door de nationale rechtspraak, waaronder Uw criminele bende, genoegzaam bekend, geen gegevens hoeft in te brengen waaruit .opgemaakt kan worden in welke mate de volstrekte neutraliteit van binnenlandse belastingen kan worden gewaarborgd??!!??!!
Vies gajesvolk is het in de rechtspraak in Nederland!! Het Hof heeft weet ik hoeveel honderden keren al duidelijke en consistente uitlegging gegeven en de rechtspraak in Nederland verneukt al die rechten van justitiabelen in het belang van de heffende en wetgevende autoriteit?
En bij twijfel lost de Hoge Raad het zelf op, maakt niks uit, rechtsregels zijn er blijkbaar om naar eigen believen en noden in te zetten en op te lossen.
De uitspraak van gerechtshof Amsterdam raakt het recht van de Unie in het hart. Uiteraard moet de heffende autoriteit die gegevens inbrengen en berekenen tot welk bedrag het te importeren, gebruikte voertuig door de nationale wettelijke regeling is benadeeld doordat eerder moet worden betaald en de hoogte van de belasting moet worden berekend, voorafgaande aan het belastbaar feit en eerder dan van soortgelijke binnenlandse voertuigen.
Middel VI is kennelijk gegrond.
Middel VII.
Als zevende middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, in het bijzonder artikel 267, letter a VWEU, artikel 267, tweede alinea VWEU, artikel 4, lid 3 VEU, artikel 19, lid 1 VEU, artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, al dan niet in samenhang gelezen, doordat het gerechtshof heeft geoordeeld zoals hij heeft overwogen in 5.6, ter rechtvaardiging notabene naar de grootste boef in ons stelsel, niksnut Petertje Wattel in zijn conclusie van 28 februari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:184.
Toelichting.
Vooropgesteld zij dat zo ongeveer alles wat die boef van Wattel opschrijft in zijn ‘conclusies’ overloopt van vooringenomenheid en strijdigheid met het recht van de Unie.
Anders dan het gerechtshof oordeelt — en Petertje als duurbetaalde bewaker van de nationale staatskas — welke taak hij met verve vervuld — oordeelt, bestaat — volgens vaste rechtspraak van het Hof wel degelijk verwijzingsplicht voor een lagere rechter.
Immers, anders dan criminele Peter poogt te doen geloven, — wij geloven gelukkig niks van zijn pogingen waar mogelijk burgers te naaien en op te lichten — is het kennelijk verboden voor een nationale rechter om uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie.
Dat is immers overduidelijk — niet voor interpretatie of onduidelijkheid of anderszins vatbaar — letterlijk gecodificeerd in artikel 267, letter a VWEU, in het kader van de samenwerking tussen de nationale instanties en het Hof om de volle werking van het Unierecht te waarborgen, namelijk, dat het Hof — exclusief — bevoegd is uitlegging te geven over de Verdragen.
Petertje Wattel, doorwinterde mega topcrimineel, onderdeel van de Hoge Raad der Nederlanden heeft met misbruik van bevoegdheid uitlegging gegeven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, teneinde te kunnen ontkomen aan zijn wettelijke verwijzingsplicht, die nu door het gerechtshof als rechtvaardiging wordt gebruikt.
Vgl. in gelijke zin mr. baron Koenraad Lenaerts en mr. Piet van Nuffel, Europees recht, blz. 119, par. 85 e.v.;
- ‘85.
Exclusieve bevoegdheden zijn bevoegdheden die door eenvoudige overdracht aan de Gemeenschap definitief en onomkeerbaar verloren zijn gegaan voorde lidstaten. Een gemeenschapsbevoegdheid is exclusief wanneer uit da tekst of de context van de betrokken Verdragsbepalingen volgt dat elk optreden van de lidstaten ermee in strijd zou zijn.
- 89.
Wanneer een bevoegdheid van de Gemeenschap exclusief is, houdt dit in dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd is met het Verdrag.’
Artikel 267, letter a VWEU is een bevoegdheid van het Hof, die door eenvoudige overdracht aan de Unie definitief en onomkeerbaar verloren is gegaan voor de lidstaten.
Wanneer een bevoegdheid van de Unie exclusief is, houdt dit in dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd is met het Verdrag.
Dat is logisch ook natuurlijk, dat is misbruik van bevoegdheid, misbruik van recht, kennelijk onrechtmatig en kennelijk onregelmatig.
In het kader van de samenwerking tussen het Hof en de lidstaten zijn de organen van de lidstaten wettelijk verplicht, wanneer hem een vraag van Unierecht wordt voorgelegd die uitlegging behoeft, deze vraag — middels een prejudiciële vraag — stellen aan het Hof van Justitie ter beantwoording.
Dus geldt dat ook voor het gerechtshof in casu, omdat elke andere opvatting er toe leidt dat misbruik van bevoegdheid wordt gemaakt.
Vergelijk in identieke zin, Hof van Justitie,van 26 februari 2013, Hans Akerberg Fransson, EU:C:2013:105, r.o. 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak;
- ‘47.
Voorts heeft een nationale rechter bij wie een geschil over het Unierecht aanhangig is, indien de betekenis of de draagwijdte van dat recht onduidelijk is, krachtens artikel 267 VWEU de mogelijkheid of in voorkomend geval de verplichting om zich tot het Hof te wenden met vragen over de uitlegging van de betrokken bepaling van Unierecht (zie in die zin arrest van 6 oktober 1982, Cilfit e.a., 283/81, Jurispr. blz. 3415).’
Zo, weer aangetoond dat Petertje, die onze lieve kinderen ook nog eens loopt te indoctrineren met foute fundamentele beginselen, omdat de noodzaak bestaat in apenland Nederland dergelijk boeventuig college te laten geven of de mogelijkheid te bieden ‘conclusies’ te nemen die geduid worden — intern — als ‘onafhankelijk en onpartijdig’ — maar in werkelijkheid dat uiteraard niet zijn, een ongekende niksnut is die snel achter de geraniums moet gaan zitten.
Petertje is bewezen een ongekende achterbakse smerige viespeuk, intens naar, smerig diendertje die mij aanvalt en posteert als onbeschoft en ‘randdebiel’ teneinde de heffende en wetgevende autoriteit, met schending van de hoeksteen van het Verdrag, artikel 267 VWEU te kunnen continueren.
Conclusie.
Het verhaal is duidelijk. Artikel 267, letter a VWEU bevat een exclusieve bevoegdheid van het Hof om uitlegging te geven over de uitlegging van Verdragen. De nationale rechter is het dus kennelijk verboden ook maar enige uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van de Verdragen.
Petertje Wattel is een gekende crimineel die de nationale wetgevende en heffende autoriteit faciliteert door met misbruik van bevoegdheid, misbruik van recht, willens en wetens, een opzettelijk onjuiste voorstelling van zaken te geven over de verwijzingsplicht, de wettelijke verplichtingen ex. artikel 2 VEU, artikel 4, lid 3 VEU (die niksnut stelt zelfs dat wanneer belanghebbende het niet eens is met een naar nationaal recht onaantastbaar oordeel van de criminelen van de Hoge Raad der Nederlanden hij een klacht kan indienen bij de Europese Commissie over de schending van Unierecht, daarbij de werking van artikel 4 ,lid 3 VEU, artikel 47 Handvest en artikel 19, lid 1 VEU en artikel 2 VEU volledig terzijde stellend).
De conclusie waarna het gajes van het gerechtshof verwijst is geen conclusie van fouten en missers, maar veel eerder een poging waar mogelijk de heffende en wetgevende autoriteiten te faciliteren in de drang de nationale staatskas te vullen.
Het gegeven oordeel van het gerechtshof in r.o. 5.6 van zijn arrest is dan ook kennelijk onjuist en is kennelijk onrechtmatig en onregelmatig tot stand gekomen.
De verwijzing naar Wattel is de druppel die de emmer doet overlopen, de emmer, die gevuld is met onrechtmatigheden en onregelmatigheden.
Middel VII is kennelijk gegrond. Petertje Wattel verdient een passende straf natuurlijk in zijn poging het Nederlandse volk waar mogelijk te misleiden en te belazeren.
Middel VIII.
Als achtste middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, doordat het gerechtshof heeft overwogen dat de vergoeding van advisering, vertegenwoordiging en verdediging moet worden bepaald en verduidelijkt door bepalingen van nationaal recht en derhalve een (sterk) beperking van artikel 47 Handvest van de grondrechten kunnen bevatten.
Toelichting.
De raadsheren van het gerechtshof in Amsterdam, onder voorzitterschap van Bennie van Pummelen, zij kunnen zo bij de Hoge Raad komen werken, zij zijn immers bewezen en aangetoond partijdig en afhankelijk en heeft dat al vaak aangetoond en bewezen, het criterium bij de Hoge Raad der Nederlanden, die bewezen en aangetoond ook geen rechterlijke instantie is in de zin van artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, heeft haar oordeel over de vergoeding van de kosten van advisering, verdediging en vertegenwoordiging, dat integraal onderdeel uitmaakt van de rechten van verdediging zoals vervat in artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, — anders dan artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — verduidelijkingen en versoepelingen en beperkingen van de rechten van verdediging impliceert — terwijl aangaande artikel 47 van het Handvest volgt uit de rechtspraak van het Hof dat deze bepaling op zich volstaat en niet hoeft te worden verduidelijkt door bepalingen van Unierecht of van nationaal recht, om particulieren een als zodanig inroepbaar recht te verlenen (arresten van 17 april 2018, Egenberger, C-414/16, EU:C:2018:257, punt 78, en 29 juli 2019, Torubarov, C-556/17, EU:C:2019:626, punt 56).
Aldus miskend het gerechtshof, de rechtstreekse toepassing van artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en had aldus artikel 47 Handvest moeten toepassen en was dan tot de conclusie gekomen dat het recht op volledige vergoeding van de kosten van advisering in casu, waar bij de rechtbank de redelijke termijn van berechting niet was eerbiedigt, welke gevoerde procedure een schending van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest oplevert, doordat het in strijd heeft gehandeld met de vereisten rond de inachtneming van de redelijke procestermijn, hetgeen een voldoende gekwalificeerde schending vormt van een rechtsregel die ertoe strekt particulieren rechten toe te kennen (arrest van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C-352/98 P, Jurispr. blz. 1–5291, punt 42).
Ik verwijs Uw kennelijk partijdige en kennelijk afhankelijke Raad naar de conclusie van A-G Hogan in de zaak Sole-Mizo, EU:C:2019:708;
- ‘49.
Los van die situaties heeft elke particulier die schade lijdt ten gevolge van een schending van het Unierecht, zodra is voldaan aan de drie Francovich-voorwaarden, recht op een volledige vergoeding. De toekenning van iets wat volledige vergoeding ten minste benadert, is immers noodzakelijk om de volstrekte doeltreffendheid van het Unierecht te garanderen, zoals het beginsel van voorrang van het Unierecht dat verlangt(22) en gelet op het in artikel 47, lid 1, van het Handvest bepaalde grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte.’
Uit het arrest Bergaderm en Goupil volgt dat met het niet eerbiedigen van de redelijke procestermijn ex. artikel 47 Handvest voldaan is aan de ‘drie Francovich-voorwaarden’ en aldus recht bestaat op volledige vergoeding, of van iets wat volledige vergoeding ten minste benadert, is immers noodzakelijk om de volstrekte doeltreffendheid van het Unierecht te garanderen, zoals het beginsel van voorrang van het Unierecht dat verlangt en gelet op het in artikel 47, lid 1, van het Handvest bepaalde grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte.
Verder oordeelde Uw kennelijk partijdige en kennelijk afhankelijke Raad in zijn ‘arrest’ van 27 mei 2022, dat de ongelijkheid van bedragen van toekenning voor de betwisting van verschillende belastingsoorten in strijd is met artikel 1 van de Grondwet, hetgeen mogelijk is, maar in casu in ieder geval in strijd is met het Unierechtelijk gelijkwaardigheidsbeginsel en het Unierechtelijk doeltreffendheidsbeginsel.
De — expliciete — afwijzing van toepassing van het tarief van € 759,00 per punt en toepassing van € 541,00 per gunt, notabene ook nog eens geheel ongemotiveerd vermenigvuldigd met factor 0,5 (factor licht) wegens ongegrondheid van het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur det Rijksbelastingen, die zeer gemotiveerd en cijfermatig onderbouwd verzoekt om een veroordeling in de proceskosten van belanghebbende, geen lichte zaak lijkt me, nu daarmee de fundamentele grondrechten in het beroep worden betrokken die gespecialiseerd verweer benodigen, is in kennelijke strijd met het recht.
Belanghebbende heeft geantwoord op het incidenteel hoger beroep bij geschift van de eerste gemachtigde. Het buiten toepassing laten van stukken wegens — zo blijkt uit andere middelen van dit cassatieberoep — is een aanvaarding van het risico op de schending van een daadwerkelijk, effectief en eerlijk proces.
Conclusie:
Alle middelen zijn gegrond. Het wordt wederom pijnlijk duidelijk dat er in lidstaat Neerland, bananenrepubliek pur sang, geen daadwerkelijk effectief en eerlijk proces voor een onafhankelijke en onpartijdige rechter mogelijk is.
De rechtspraak in Nederland is een schande voor elke zichzelf respecterende rechtsstaat en slaat echt helemaal nergens op. De Hoge Raad is een bewezen en aangetoonde club van crimiclowns die burgers van hun gerechtvaardigde grondrechten ontdoen tot een ware kunst heeft verheven.
‘Artikel 47 van het Handvest moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat geschillen betreffende de toepassing van het Unierecht onder de uitsluitende bevoegdheid kunnen vallen van een instantie die geen onafhankelijk en onpartijdig gerecht vormt in de zin van de eerste bepaling. Hiervan is sprake wanneer de objectieve voorwaarden waaronder de betrokken instantie is ingesteld, de kenmerkende eigenschappen ervan en de manier waarop de leden ervan zijn benoemd, van dien aard zijn dat bij de justitiabelen legitieme twijfel kan ontstaan over de vraag of deze instantie niet gevoelig is voor externe factoren, in het bijzonder voor directe of indirecte invloed van de wetgevende en uitvoerende macht, en of deze instantie onpartijdig is ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen, en, derhalve, ertoe kunnen leiden dat deze instelling niet de indruk geeft onafhankelijk en onpartijdig te zijn, hetgeen het vertrouwen kan ondermijnen dat de rechterlijke macht in een democratische samenleving bij deze justitiabelen moet wekken.’
Alle voorgestelde middelen Jijn kennelijk gegrond. Ik vermeld nog even ten overvllede aan Uw gekende criminele organisatie aan de Korte Voorhout in den Haag, bolwerk van de georganiseerde misdaad in lidstaat Nederland, dat volgens vaste rechtspraak, recentelijk door het Hof nadrukkelijk herhaald en bestendigd, Uw kennelijk partijdige en kennelijk afhankelijke Raad geen gebruik mag maken van de door de vrinden van de afdeling nationale wetgeving geen toepassing gegeven kan en mag worden aan artikel 81 RO.
Dat impliceert immers in het geschil in casu, dat overloopt van de Unierechtelijke kwesties die uitlegging behoeven, dat Uw Raad zelfstandig het geschil oplost zonder te doen blijken dat de gegeven zelfstandige oplossing buiten elke redelijke twijfel even evident is voor het Hof, hetgeen is uitgelegd door het Hof in zijn recente arrest van 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management, EU:C:2021:799, r.o. 51.
De veelvuldige toepassing door Uw kennelijk partijdige en kennelijk afhankelijke Raad, zoals duidelijk volgt uit de conclusie van crimiclown Petertje Wattel in zijn conclusie van 28 februari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:184, van schending van de wettelijke verwijzingsplicht teneinde een zelfstandige oplossing te geven die kennelijk niet strookt met het recht van de Unie en buiten het gezichtsveld van de exclusief bevoegde rechter wordt ge houden, is een gevolg van de niet aflatende drang van de nationale ‘rechtspraak’ waar mogelijk burgers te bestelen en te naaien en de wetgevende en heffende autoriteit te dienen.
Uitspraak 17‑11‑2023
Inhoudsindicatie
Belasting van personenauto’s en motorrijwielen; procesrecht; art. 8:75 Awb; vergoeding van immateriële schade; overschrijding redelijke termijn voor hoger beroep; geen compensatie vanwege voortvarende behandeling van de zaak in eerste aanleg; coronapandemie niet zonder meer reden voor verlenging redelijke termijn; differentiatie per 1 juli 2021 van de waarde per punt in beroep en hoger beroep in strijd met het discriminatieverbod.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 22/02262
Datum 17 november 2023
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 12 mei 2022, nr. 19/01573, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 19/911) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1
Belanghebbende heeft bij het Hof betoogd dat de redelijke termijn voor de behandeling van het hoger beroep is overschreden en dat zij daarom verzoekt om een vergoeding van immateriële schade. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende op 21 oktober 2019 hoger beroep heeft ingesteld en dat het Hof op 12 mei 2022 uitspraak doet, zodat de reguliere termijn van 2 jaar die voor de behandeling van een hoger beroep als redelijk wordt aangemerkt, met 7 maanden is overschreden.Het Hof heeft echter het verzoek van belanghebbende om toekenning van een vergoeding van immateriële schade afgewezen. Het Hof heeft aan die afwijzing ten grondslag gelegd hetgeen hierna in 2.1.1 tot en met 2.1.4 is weergegeven.
2.1.1
Het Hof heeft – onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 26 oktober 1988, ECLI:NL:HR:1988:ZC3931 – tot uitgangspunt genomen dat in het licht van de rechtspraak van het EHRM bij de beoordeling of de in aanmerking te nemen termijn als een redelijke termijn is aan te merken, niet alleen moet worden gelet op de verschillende fasen van de procesgang afzonderlijk, maar ook op de duur van de totale procedure. Onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, en van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, is het mogelijk, aldus het Hof, dat de zaak in een eerdere fase met bijzondere voortvarendheid is behandeld, zodanig dat de overschrijding van de redelijke termijn in een latere fase daardoor wordt gecompenseerd.Naar het oordeel van het Hof doet deze situatie zich in dit geval voor. De Rechtbank heeft het beroep bijzonder voortvarend behandeld, omdat tussen de indiening van het beroepschrift (13 februari 2019) en de uitspraak van de Rechtbank (23 september 2019) minder dan 8 maanden zijn verstreken. Het bezwaarschrift is door de Inspecteur ontvangen op 26 februari 2018. De maximale totale behandelduur van vier jaar voor het bezwaar, beroep en hoger beroep tezamen is als gevolg van het bijzonder voortvarend handelen van de Rechtbank pas op 26 februari 2022 verstreken, aldus het Hof.
2.1.2
Het Hof heeft bovendien geoordeeld dat vanwege een tweetal bijzondere omstandigheden verlenging van de redelijke termijn van twee jaar voor berechting in hoger beroep met in totaal acht maanden is gerechtvaardigd.
2.1.3
De eerste bijzondere omstandigheid die het Hof in aanmerking heeft genomen is het in hoger beroep vertoonde wangedrag van Verhoeven, die aanvankelijk door belanghebbende als gemachtigde was aangewezen. Dit wangedrag heeft het Hof op 31 augustus 2021 doen besluiten om deze persoon op de voet van artikel 8:25 Awb te weigeren als gemachtigde. De vertraging van de behandeling van het hoger beroep die verband houdt met deze weigering, te weten het aanhouden van de zaak in verband met het aan belanghebbende bieden van gelegenheid om een ander als gemachtigde aan te wijzen, het aan de nieuw aangewezen gemachtigde bieden van gelegenheid om zich over de zaak uit te laten en het inplannen van een nieuwe zitting, rechtvaardigen naar het oordeel van het Hof een verlenging van de redelijke termijn met vier maanden.
2.1.4
Het Hof heeft als tweede bijzondere omstandigheid in aanmerking genomen dat de coronapandemie een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie is die een verlenging van de redelijke termijn van twee jaar voor berechting in hoger beroep met vier maanden rechtvaardigt.
2.2
Middel IV is gericht tegen de hiervoor in 2.1.1 tot en met 2.1.4 weergegeven gronden van het Hof voor het afwijzen van het door belanghebbende gedane verzoek om vergoeding van immateriële schade.
2.3.1
Voor zover middel IV is gericht tegen het hiervoor in 2.1.1 weergegeven oordeel van het Hof omtrent de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep en de compensatie ervan vanwege een bijzonder voortvarende behandeling in eerste aanleg, slaagt het op gronden die zijn vermeld in de rechtsoverwegingen 4.2.1 tot en met 4.2.3 van het arrest dat de Hoge Raad vandaag tussen dezelfde partijen heeft uitgesproken in de zaak met nummer 22/02251, ECLI:NL:HR:2023:1370.
2.3.2
Voor zover middel IV is gericht tegen het hiervoor in 2.1.3 weergegeven oordeel van het Hof, faalt het. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht.1.
2.3.3
Voor zover middel IV is gericht tegen het hiervoor in 2.1.4 weergegeven oordeel van het Hof, slaagt het. Dit oordeel van het Hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De uitbraak van het coronavirus in 2020 mag niet in algemene zin worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging rechtvaardigt van de termijn van berechting die in de regel als redelijk is aan te merken. De uitbraak van het coronavirus vormt alleen een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld, indien partijen waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode waarin de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van dit virus waren gesloten (de periode 17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020) en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland.2.Uit de stukken van het geding blijkt niet dat partijen zijn uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de hiervoor bedoelde periode van sluiting van de gerechtsgebouwen. Het Hof heeft de redelijke termijn van berechting in hoger beroep dan ook ten onrechte om die reden met vier maanden verlengd.
2.4
De Hoge Raad heeft ook de overige de klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.5.1
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.3 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
2.5.2
In deze zaak heeft de Inspecteur het bezwaarschrift ontvangen op 26 februari 2018 en heeft hij op 24 januari 2019 uitspraak op dat bezwaar gedaan. Het tegen die uitspraak op bezwaar gerichte beroepschrift is bij de Rechtbank ontvangen op 13 februari 2019 en de Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 23 september 2019. Het Hof heeft het hogerberoepschrift op 21 oktober 2019 ontvangen en heeft op 12 mei 2022 uitspraak gedaan.Uit dit procesverloop en hetgeen hiervoor in 2.3.1 tot en met 2.3.3 is overwogen, volgt dat de in het algemeen als redelijk aan te merken termijn van twee jaar voor de berechting in hoger beroep in dit geval wordt verlengd met vier maanden. In aanmerking genomen dat er geen aanleiding bestaat voor compensatie wegens bijzonder voortvarende behandeling van de zaak in een eerdere fase, betekent dit dat in de fase van hoger beroep de in dit geval als redelijk aan te merken termijn is overschreden met afgerond drie maanden. Aan belanghebbende moet daarom wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep een vergoeding van immateriële schade worden toegekend van € 500.
3. Proceskosten
De Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en van de kosten in verband met het geding voor het Hof.Wat betreft de kosten van het geding in cassatie wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 22/02255, 22/02260 en 22/02262 met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).Wat betreft de kosten van het geding voor het Hof wordt, gelet op de inhoud van de procesdossiers van het Hof in de zaken die bij de Hoge Raad zijn geregistreerd onder de nummers 22/02251, 22/02255, 22/02260 en 22/002262, in aanmerking genomen dat de bij het Hof geregistreerde zaken onder de nummers 19/01573, 19/01578 tot en met 19/01586, 19/01587 en 19/01661 met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit.Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand gaat de Hoge Raad uit van de waarde per punt die is neergelegd in punt 2 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit (tekst vanaf 1 januari 2023).3.Gelet op artikel IV van de Ministeriële regeling van 12 december 20224.en de op die regeling gegeven toelichting moet daarbij worden uitgegaan van de waarde per punt zoals deze ten tijde van het wijzen van dit arrest geldt, dat wil zeggen € 837.5.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar alleen voor zover deze betreft de beslissing op het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep en de beslissingen over het griffierecht en over de proceskosten,
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de aan het hoger beroep toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 500,
- draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 548, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof van € 519, en
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op een derde van € 3.348, oftewel € 1.116, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op een vierde van € 628, oftewel € 157, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 17 november 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 17‑11‑2023
Vgl. HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, rechtsoverwegingen 3.4.1 en 3.4.2.
Vgl. HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, rechtsoverwegingen 5.2 tot en met 5.8.
Regeling van de Minister voor Rechtsbescherming van 12 december 2022, nr. 4343031, tot indexering van bedragen in de Algemene wet bestuursrecht en het Besluit proceskosten bestuursrecht, Stcrt. 2022, 34448.
Vgl. HR 18 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1657, rechtsoverweging 2.7.3.
Uitspraak 17‑11‑2023
Inhoudsindicatie
Belasting van personenauto’s en motorrijwielen; procesrecht; art. 8:75 Awb; art. 2, lid 3, Besluit proceskosten bestuursrecht; vergoeding van immateriële schade; overschrijding redelijke termijn voor hoger beroep; geen compensatie vanwege voortvarende behandeling van de zaak in eerste aanleg; coronapandemie niet zonder meer reden voor verlenging redelijke termijn; grievend en beledigend taalgebruik jegens de wederpartij in processtuk door een professionele rechtsbijstandverlener; uitzonderlijk geval; gronden voor terugbrengen vergoeding voor desbetreffende processtuk tot nul; onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht; differentiatie per 1 juli 2021 van de waarde per punt in beroep en hoger beroep in strijd met het discriminatieverbod.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 22/02251
Datum 17 november 2023
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 12 mei 2022, nrs. 19/01578 tot en met 19/01586, op het hoger beroep van belanghebbende en het incidentele hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nrs. HAA 19/804 tot en met HAA 19/812) betreffende door belanghebbende op aangifte voldane bedragen aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen acht, op aangifte voldane, bedragen aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De Inspecteur heeft de bezwaarschriften op 23 februari 2018 ontvangen en bij uitspraak van 16 januari 2019 de bezwaren ongegrond verklaard.
2.2
Belanghebbende heeft op 29 januari 2019 tegen die uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft de beroepen bij uitspraak van 23 september 2019 ongegrond verklaard.
2.3
Namens belanghebbende heeft A.F.M.J. Verhoeven (hierna: Verhoeven) op 22 oktober 2019 hoger beroep ingesteld. De Inspecteur, vertegenwoordigd door [A] (hierna: [A]), heeft een verweerschrift ingediend. De Inspecteur heeft bij wijze van incidenteel hoger beroep verzocht om een veroordeling van belanghebbende in de proceskosten.
2.4
Verhoeven heeft vervolgens bij faxbericht van 7 januari 2020 namens belanghebbende zijn zienswijze omtrent het incidentele hoger beroep (hierna ook: de schriftelijke zienswijze) naar voren gebracht. De schriftelijke zienswijze bevat onder meer de volgende passages:
“[A] is doodziek in zijn hoofd, wat een eng idee dat deze man mag optreden In het publieke domein en zo om zich heen mag en kan slaan.
(…)
[A] meent in onbevoegde uitlegging van bepalingen van het Unierecht door de Hoge Raad, hoerentent pur sang, krapuul en criminelen van het ergste soort, op te kunnen maken dat alles in dit land mag, als het er maar op gericht is fundamentele rechten en vrijheden te ontnemen van belanghebbende, die hij rechtstreeks en met voorrang kan ontlenen aan bepalingen van het Unierecht.
(…)
Clowntje [A], behept met elk gebrek aan fatsoen en respect, maar meer nog met elk gebrek aan enig inzicht in het recht, vraagt uw gerechtshof om kennelijk onbevoegd tot stand gekomen uitlegging door rechtspraak binnen de lidstaat Nederland die niet met de regels van het Unierecht strookt, toe te passen, teneinde belanghebbende het recht op een eerlijk proces ex. artikel 47 Handvest te ontzeggen en te frustreren.
(…)
Maar [A] wil nog veel verder gaan. Die wil zelfs dat belanghebbende moet gaan betalen, omdat die clown meent dat er onredelijk gebruik gemaakt wordt van procesrecht?!
Hoezo kan dat?
Belanghebbende doet niets anders dan gebruik maken van zijn rechtstreeks met voorrang uit het Unierecht voortkomende fundamentele rechten en vrijheden teneinde in strijd met het Unierecht geheven belasting terug te verkrijgen.
Moet dat bestraft worden? Hoe kan je in hemelsnaam zo diep zakken? Belanghebbende wordt genaaid door [A] c.s. en de rechtspraak In Nederland, willens en wetens, en op grote schaal (dit is tranche 80!!) en [A] doet niets anders dan trachten belanghebbende, samen met de wetgever en de hoerenkinderen van de Hoge Raad der Nederlanden, de toegang tot de rechter - waar mogelijk in strijd met bepalingen van het Unierecht te ontnemen.
(…)
Vast staat, buiten elke mogelijke twijfel verheven is dat de Hoge Raad een intens criminele club is, krapuul, gajes die zijn gelijke niet kent in de wereld.
(…)
Collegae Klein Tank en Gladpootjes (ex Ministerie van Financiën, daar steelt de goudvis nog voer lijkt me) zijn natuurlijk intense criminelen, dat hebben zij genoegzaam bewezen met onbevoegde uitlegging van bepalingen van het Unierecht.
(…)
Vieze rechtspraak, vies, smerig geteisem!!
(…)
Geen wonder dat er meer en meer mensen zijn die zich verzetten tegen publiekrechtelijke organisaties en hun medewerkers, Ik snap dat wel, welke burger buiten het publieke domein niet zo Ik haast zeggen? Wat wil [A] nu? Stelen om er nog een groter kutland van te maken of op zoek gaan naar de juiste belasting met toepassing van het recht?
Hoe kan een niksnut als [A] nu vaststellen dat het weigeren van een gemachtigde niet In strijd Is met artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie?”
2.5
Het Hof heeft vervolgens Verhoeven bij tussenuitspraak van 31 augustus 2021 op grond van artikel 8:25 Awb geweigerd om nog langer in deze zaak op te treden als gemachtigde van belanghebbende.1.Het Hof heeft daartoe het volgende overwogen:
“1. De gemachtigde van belanghebbende is in het verleden door een reeks van gerechten herhaaldelijk gewaarschuwd en op de voet van art. 8:25 Awb als gemachtigde geweigerd wegens zijn onaanvaardbaar taalgebruik en zijn onacceptabele bejegening van ambtenaren, rechters, rechterlijke instanties en Nederland (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 16 augustus 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:6596, en Hof Amsterdam 23 juni 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1634).
(…)
2. De waarschuwingen en weigeringen hebben er kennelijk niet toe geleid dat de gemachtigde zijn intimiderend, grievend en beledigend gedrag heeft bijgesteld. Integendeel, de door hem ingediende stukken staan vol van dergelijke uitlatingen die voor een deel ernstig grievend en grof beledigend zijn in de richting van ambtenaren, rechters, rechterlijke instanties, de rechtsstaat Nederland en Nederland in het algemeen. Een en ander levert een ernstige verstoring op van de goede procesorde reeds gelet op de impact die dergelijke uitlatingen hebben op degenen die als inspecteur, rechter of juridisch medewerker bij de zaak betrokken zijn.”
3. Het ondanks de waarschuwingen en de weigeringen doorgaan met het indienen van stukken die telkenmale en zelfs in steeds ernstiger mate doorspekt zijn met uitlatingen die (zeer) grievend zijn en (deels zeer grove) beledigingen inhouden, vormt een dermate ernstige verstoring van de goede procesorde dat het Hof de stukken waarin dergelijke uitlatingen voorkomen in zijn geheel buiten beschouwing zal laten, en Verhoeven als de gemachtigde van belanghebbende als zodanig zal weigeren.”
2.6
Na die weigering heeft belanghebbende een ander aangewezen om als haar gemachtigde op te treden (hierna: de gemachtigde). De gemachtigde heeft op 8 december 2021 gronden van het hoger beroep ingediend en is op 5 april 2022 verschenen ter zitting van het Hof.
3. De oordelen van het Hof
3.1
Belanghebbende heeft bij het Hof betoogd dat de redelijke termijn voor de behandeling van het hoger beroep is overschreden en dat zij daarom verzoekt om een vergoeding van immateriële schade. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende op 22 oktober 2019 hoger beroep heeft ingesteld en dat het Hof op 12 mei 2022 uitspraak doet, zodat de reguliere termijn van 2 jaar die voor de behandeling van een hoger beroep als redelijk wordt aangemerkt, met 7 maanden is overschreden.
Het Hof heeft echter het verzoek van belanghebbende om toekenning van een vergoeding van immateriële schade afgewezen. Het Hof heeft aan die afwijzing ten grondslag gelegd hetgeen hierna in 3.1.1 tot en met 3.1.4 is weergegeven.
3.1.1
Het Hof heeft – onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 26 oktober 1988, ECLI:NL:HR:1988:ZC3931 – tot uitgangspunt genomen dat in het licht van de rechtspraak van het EHRM bij de beoordeling of de in aanmerking te nemen termijn als een redelijke termijn is aan te merken, niet alleen moet worden gelet op de verschillende fasen van de procesgang afzonderlijk, maar ook op de duur van de totale procedure. Onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, en van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, is het mogelijk, aldus het Hof, dat de zaak in een eerdere fase met bijzondere voortvarendheid is behandeld, zodanig dat de overschrijding van de redelijke termijn in een latere fase daardoor wordt gecompenseerd.Naar het oordeel van het Hof doet deze situatie zich in dit geval voor. De Rechtbank heeft het beroep bijzonder voortvarend behandeld, omdat tussen de indiening van het beroepschrift (29 januari 2019) en de uitspraak van de Rechtbank (23 september 2019) minder dan 8 maanden zijn verstreken. De bezwaarschriften zijn door de Inspecteur ontvangen op 23 februari 2018. De maximale totale behandelduur van 4 jaar voor het bezwaar, beroep en hoger beroep tezamen is als gevolg van het bijzonder voortvarend handelen van de Rechtbank pas op 23 februari 2022 verstreken, aldus het Hof.
3.1.2
Het Hof heeft bovendien geoordeeld dat vanwege een tweetal bijzondere omstandigheden verlenging van de redelijke termijn van twee jaar voor berechting in hoger beroep met in totaal acht maanden is gerechtvaardigd.
3.1.3
De eerste bijzondere omstandigheid die het Hof in aanmerking heeft genomen, is het in hoger beroep vertoonde wangedrag van Verhoeven, die aanvankelijk door belanghebbende als gemachtigde was aangewezen. Dit wangedrag heeft het Hof op 31 augustus 2021 doen besluiten om deze persoon op de voet van artikel 8:25 Awb te weigeren als gemachtigde. De vertraging van de behandeling van het hoger beroep die verband houdt met deze weigering, te weten het aanhouden van de zaak in verband met het aan belanghebbende bieden van gelegenheid om een ander als gemachtigde aan te wijzen, het aan de nieuw aangewezen gemachtigde bieden van gelegenheid om zich over de zaak uit te laten en het inplannen van een nieuwe zitting, rechtvaardigen naar het oordeel van het Hof een verlenging van de redelijke termijn met vier maanden.
3.1.4
Het Hof heeft als tweede bijzondere omstandigheid in aanmerking genomen dat de coronapandemie een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie is die een verlenging van de redelijke termijn van twee jaar voor berechting in hoger beroep met vier maanden rechtvaardigt.
3.2
Het Hof heeft zowel het principale hoger beroep van belanghebbende als het incidentele hoger beroep van de Inspecteur ongegrond verklaard. Het Hof heeft de Inspecteur op de voet van artikel 8:75 Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:108 Awb, veroordeeld in de kosten van belanghebbende van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand ter zake van het incidentele hoger beroep. Aan de berekening van dat bedrag heeft het Hof – met toepassing van artikel 2, lid 1, aanhef en letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) – het hierna volgende ten grondslag gelegd.
3.2.1
Het Hof heeft alleen de kosten van rechtsbijstand ter zake van het verschijnen ter zitting van het Hof in aanmerking genomen. In dat kader merkt het Hof op dat het stuk van Verhoeven waarbij het incidentele hoger beroep is beantwoord in samenhang met de weigering van Verhoeven als gemachtigde, buiten aanmerking wordt gelaten.
3.2.2
Verder is het Hof voor de berekening van de proceskostenvergoeding uitgegaan van de in punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit opgenomen waarde per punt zoals die met ingang van 1 juli 2021 geldt voor procedures die besluiten betreffen die zijn genomen op grond van hoofdstuk III van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992.
3.2.3
Uitgaande van 1 proceshandeling (verschijnen ter zitting), wegingsfactor 0,5 en een waarde per punt van € 541, heeft het Hof de vergoeding van proceskosten ter zake van het incidentele hoger beroep vastgesteld op € 271.
4. Beoordeling van de middelen
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
4.1
Middel IV is gericht tegen de hiervoor in 3.1.1 tot en met 3.1.4 weergegeven gronden van het Hof voor het afwijzen van het door belanghebbende gedane verzoek om vergoeding van immateriële schade.
4.2
Voor zover middel IV is gericht tegen het hiervoor in 3.1.1 weergegeven oordeel van het Hof omtrent de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep en de compensatie ervan vanwege een bijzonder voortvarende behandeling in eerste aanleg, wordt het volgende overwogen.
4.2.1
Bij de beoordeling of de in aanmerking te nemen termijn van berechting als een redelijke termijn is aan te merken, moet in het licht van de rechtspraak van het EHRM niet alleen worden gelet op de verschillende in de periode van berechting doorlopen fasen van de procesgang afzonderlijk, maar ook op de duur van de totale procedure. Daarbij moet worden aangenomen dat een bijzonder voortvarende behandeling van het hoger beroep onder omstandigheden ertoe kan leiden dat een overschrijding van de redelijke termijn door het bestuursorgaan en/of de rechtbank wordt gecompenseerd. Evenzeer is het mogelijk dat een bijzonder voortvarende behandeling van de zaak in een eerdere fase dan de aanleg waarin de overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden, die termijnoverschrijding compenseert.2.
4.2.2
Compensatie als hiervoor in 4.2.1 bedoeld, is echter slechts bij wijze van uitzondering mogelijk. Daarvoor is niet voldoende dat de behandeling van de zaak in een andere fase van de procedure korter heeft geduurd dan de voor die fase maximaal als redelijk te aanvaarden termijn.3.Voor een dergelijke compensatie tussen de fase van hoger beroep en de daaraan voorafgaande fase, kan aanleiding bestaan als (i) de overschrijding van de redelijke termijn in de desbetreffende procesfase van beperkte duur is, (ii) de totale duur van de berechting in hoger beroep en de daaraan voorafgaande fase tezamen is gebleven binnen het totaal van de voor elk van die afzonderlijke procesfasen als redelijk aan te merken termijnen, en bovendien (iii) de behandeling in de eerdere of latere fase waarin geen overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden, met bijzondere voortvarendheid heeft plaatsgevonden.4.Staat in een belastingzaak ter beoordeling of de overschrijding van de redelijke termijn in de fase van hoger beroep kan worden gecompenseerd door een bijzonder voortvarende behandeling van de zaak in de daaraan voorafgaande fase, dan moeten daarbij de bezwaarfase en de fase van beroep tezamen worden aangemerkt als de daaraan voorafgaande fase.5.
4.2.3
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2.2 is overwogen, geeft het hiervoor in 3.1.1 weergegeven oordeel van het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Wat betreft de fase van de procedure die aan het hoger beroep voorafgaat, had het Hof niet alleen de beroepsfase in aanmerking moeten nemen, zoals het gedaan heeft, maar het totale tijdsverloop tussen de indiening van de bezwaarschriften en het moment waarop de Rechtbank uitspraak deed. Dat tijdsverloop bedroeg 19 maanden, en enkel op basis daarvan kan de behandeling in die fase niet worden aangemerkt als een bijzonder voortvarende behandeling als hiervoor in 4.2.2 onder (iii) bedoeld. Uit het procesdossier blijkt evenmin van andere omstandigheden die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat deze zaak in eerste aanleg bijzonder voortvarend is behandeld. Alleen al daarom slaagt middel IV in zoverre.
4.3.1
Voor zover middel IV is gericht tegen het hiervoor in 3.1.3 weergegeven oordeel van het Hof, faalt het. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht.6.
4.3.2
Voor zover middel IV is gericht tegen het hiervoor in 3.1.4 weergegeven oordeel van het Hof, slaagt het. Dit oordeel van het Hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De uitbraak van het coronavirus in 2020 mag niet in algemene zin worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging rechtvaardigt van de termijn van berechting die in de regel als redelijk is aan te merken. De uitbraak van het coronavirus vormt alleen een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld, indien partijen waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode waarin de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van dit virus waren gesloten (de periode 17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020) en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland.7.Uit de stukken van het geding blijkt niet dat partijen zijn uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de hiervoor bedoelde periode van sluiting van de gerechtsgebouwen. Het Hof heeft de redelijke termijn van berechting in hoger beroep dan ook ten onrechte om die reden met vier maanden verlengd.
Veroordeling in de proceskosten
4.4
Middel VIII richt zich met verschillende klachten tegen de hiervoor in 3.2.1 tot en met 3.2.3 weergegeven oordelen van het Hof over de vaststelling van de vergoeding van de proceskosten van belanghebbende wat betreft het incidentele hoger beroep.
4.5.1
Het middel betoogt onder meer dat er geen rechtvaardiging bestaat voor het in onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit gemaakte verschil in behandeling en dat het discriminatieverbod meebrengt dat de in punt 2 van dat onderdeel B1 vermelde waarde per punt wordt toegepast.
4.5.2
Middel VIII slaagt in zoverre op de gronden die zijn vermeld in rechtsoverwegingen 5.2 tot en met 5.8 van het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752. Het hiervoor in 3.2.2 weergegeven oordeel van het Hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
4.6.1
Middel VIII klaagt verder over de hiervoor in 3.2.1 weergegeven beslissing van het Hof om bij het berekenen van de proceskostenvergoeding niet een punt toe te kennen voor de hiervoor in 2.4 bedoelde schriftelijke zienswijze.
4.6.2
Bij de behandeling van middel VIII in zoverre stelt de Hoge Raad het volgende voorop.
4.6.3
In artikel 2, lid 1, van het Besluit is voorgeschreven hoe de bestuursrechter bij uitspraak het bedrag van de op grond van artikel 1 van het Besluit te vergoeden kosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb moet vaststellen. Ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, lid 1, aanhef en letter a, van het Besluit (kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand), geldt volgens artikel 2, lid 1, letter a, van het Besluit als regel dat het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief van toepassing is op aangewezen proceshandelingen waaronder een schriftelijke zienswijze na incidenteel hoger beroep.
4.6.4
Artikel 2, lid 3, van het Besluit bepaalt dat in bijzondere omstandigheden van het eerste lid van artikel 2 van het Besluit kan worden afgeweken. Dit derde artikellid biedt in het bijzonder mogelijkheden voor de rechter om in uitzonderlijke gevallen af te wijken van de in artikel 2, lid 1, letter a, van het Besluit voorziene tarieven. Hoewel de besluitgever hierbij als regel is uitgegaan van afwijking naar boven, heeft de besluitgever niet willen uitsluiten dat afwijking naar beneden plaatsvindt.8.Die afwijking kan ook inhouden dat de rechter geen vergoeding van proceskosten voor bepaalde proceshandelingen of voor de gehele procedure toekent.
De rechter die met toepassing van artikel 2, lid 3, van het Besluit in afwijking van de bijlage bij dit besluit een lagere proceskostenvergoeding vaststelt, moet motiveren welke bijzondere omstandigheden rechtvaardigen dat de proceskostenvergoeding wordt beperkt.9.
4.6.5
Indien de rechter die is belast met de behandeling van de zaak, beslist om op de voet van artikel 8:25, lid 1, Awb in de desbetreffende zaak een persoon wegens ernstige bezwaren te weigeren als gemachtigde of bijstandverlener, brengt die beslissing mee dat die persoon geen proceshandelingen meer mag verrichten voor de resterende duur van de behandeling van de desbetreffende zaak in die instantie.10.Die weigering kan echter niet bewerkstelligen dat proceshandelingen die deze persoon als gemachtigde vóór het moment van die weigering in die zaak bevoegdelijk heeft verricht, met het oog op een veroordeling in de proceskosten buiten beschouwing worden gelaten.
4.6.6
Dat is, naar de Hoge Raad begrijpt, ook niet de grond geweest waarop het Hof voor de schriftelijke zienswijze geen vergoeding heeft toegekend. Wel heeft het Hof zijn berekening van het bedrag waarvoor de Inspecteur is veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende voor het incidentele hoger beroep, in verband gebracht met de weigering van Verhoeven als gemachtigde (zie 3.2.1 hiervoor). Het heeft de beslissing om geen vergoeding toe te kennen voor de schriftelijke zienswijze kennelijk doen berusten op hetgeen het Hof aan de hiervoor in 2.5 bedoelde tussenuitspraak van 31 augustus 2021 ten grondslag heeft gelegd. Dat betreft de omstandigheden dat Verhoeven, ondanks de waarschuwingen van en de weigeringen door dit hof en andere gerechtshoven, is blijven volharden in het indienen van stukken die telkenmale en zelfs in steeds ernstiger mate doorspekt zijn met uitlatingen die (zeer) grievend zijn en (deels zeer grove) beledigingen inhouden van onder anderen met naam en toenaam aangeduide belastingambtenaren, rechterlijke ambtenaren en rechterlijke instanties. Door zijn beslissing over de hoogte van de proceskostenvergoeding daarmee in verband te brengen, heeft het Hof klaarblijkelijk ook de schriftelijke zienswijze als zo’n grievend en beledigend processtuk opgevat.
4.6.7
Met dit een en ander heeft het Hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat zich in deze zaak het uitzonderlijke geval voordoet van een professionele rechtsbijstandverlener die zich bij het verrichten van proceshandelingen bij voortduring en ondanks waarschuwingen blijft bedienen van zodanig grievende en beledigende taal jegens de hiervoor in 4.6.6 bedoelde personen en instanties, dat dit een verregaand matigende invloed moet hebben op de hoogte van de vergoeding die de wederpartij moet betalen ter zake van een processtuk van deze rechtsbijstandverlener waarin die grievende en beledigende taal wordt gebezigd. Het Hof heeft kennelijk de verhouding tussen de in de schriftelijke zienswijze opgenomen grievende en beledigende taal jegens de Inspecteur ten opzichte van de daarin opgenomen passages met zakelijke argumenten ter weerlegging van de stelling van de Inspecteur gewogen en op basis van die weging beslist dat deze verhouding opnieuw zodanig uit balans is dat grond bestaat om voor het desbetreffende processtuk geen vergoeding toe te kennen.
4.6.8
Aldus verstaan, geven de hiervoor in 4.6.6 en 4.6.7 weergegeven oordelen van het Hof, die kennelijk zijn gebaseerd op artikel 2, lid 3, van het Besluit, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot die bepaling. Het Hof mocht daarbij, evenals geldt voor het weigeren van een persoon als gemachtigde op de voet van artikel 8:25 Awb11., ook betrekken hetgeen hem buiten het verband van deze procedure bekend is over het gedrag van Verhoeven. Die oordelen kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht. Middel VIII faalt in zoverre.
4.6.9
Dat de belanghebbende een rechtsbijstandverlener in de arm heeft genomen die zich bedient van taal als hiervoor in 4.6.7 bedoeld, komt aldus voor rekening van die belanghebbende. Anders dan middel VIII betoogt, verzet ook artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zich niet ertegen dat de belastingrechter beslist om op de hiervoor in 4.6.6 en 4.6.7 weergegeven gronden de wederpartij niet te veroordelen tot het vergoeden van kosten van bepaalde proceshandelingen. Middel VIII faalt ook in zoverre.
4.7
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
Slotsom
4.8
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2.3, 4.3.2 en 4.5.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4.9.1
Met betrekking tot het door belanghebbende gedane verzoek om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting in hoger beroep wordt als volgt overwogen.
4.9.2
Uit de hiervoor in onderdeel 2 weergegeven uitgangspunten en hetgeen hiervoor in 4.2.3, 4.3.1 en 4.3.2 is overwogen, volgt dat de in het algemeen als redelijk aan te merken termijn van twee jaar voor de berechting in hoger beroep in dit geval wordt verlengd met vier maanden. In aanmerking genomen dat er geen aanleiding bestaat voor compensatie wegens bijzonder voortvarende behandeling van de zaak in een eerdere fase, betekent dit dat in de fase van hoger beroep de in dit geval als redelijk aan te merken termijn is overschreden met afgerond drie maanden. Aan belanghebbende moet daarom wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep een vergoeding van immateriële schade worden toegekend van € 500.
4.9.3
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.5.2 is overwogen, dient de vergoeding van proceskosten ter zake van het incidentele hoger beroep te worden berekend als volgt.De Hoge Raad gaat uit van het door het Hof vastgestelde punt voor het verschijnen ter zitting en de door het Hof toegepaste wegingsfactor van 0,5 wegens het gewicht van de zaak. Gelet op artikel IV van de Ministeriële regeling van 12 december 2022 en de op die regeling gegeven toelichting moeten die proceskosten worden berekend naar de waarde per punt die is neergelegd in punt 2 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit zoals deze ten tijde van het wijzen van dit arrest geldt, dat wil zeggen € 837.12.
5. Proceskosten
5.1
Het beroep in cassatie is gegrond, mede vanwege het slagen van middel VIII voor zover het betreft de door het Hof toegepaste waarde per punt bij de berekening van de proceskosten ter zake van het incidentele hoger beroep die de Inspecteur moet vergoeden. Daarom zal de Staatssecretaris worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand gaat de Hoge Raad uit van de waarde per punt die is neergelegd in punt 2 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit (tekst vanaf 1 januari 2023).13.
5.2
Met betrekking tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende voor het principale hoger beroep, bestaande uit kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand, zal de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) worden veroordeeld, omdat deze vergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege het door het Hof overschrijden van de redelijke termijn in hoger beroep14..De Hoge Raad zal bij de berekening van die vergoeding wegingsfactor 0,5 hanteren, omdat de veroordeling in de proceskosten in verband met de behandeling van het principale hoger beroep uitsluitend wordt uitgesproken vanwege het honoreren van een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Ook bij de berekening van deze vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand gaat de Hoge Raad uit van de waarde per punt die is neergelegd in punt 2 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit.15.Gelet op artikel IV van de Ministeriële regeling van 12 december 202216.en de op die regeling gegeven toelichting moeten ook die proceskosten worden berekend naar de waarde per punt zoals deze ten tijde van het wijzen van dit arrest geldt, dat wil zeggen € 837.17.Gelet op de inhoud van de procesdossiers van het Hof in de zaken die bij de Hoge Raad zijn geregistreerd onder de nummers 22/02251, 22/02255, 22/02260 en 22/002262, wordt verder in aanmerking genomen dat wat betreft het principale hoger beroep de bij het Hof geregistreerde zaken onder de nummers 19/01573, 19/01578 tot en met 19/01586, 19/01587 en 19/01661 met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar alleen voor zover deze betreft de beslissing op het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep en de beslissingen over het griffierecht en over de proceskosten,
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de aan het hoger beroep toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 500,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 548,
- draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op aan belanghebbende te vergoeden het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof van € 519,
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.348 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van belanghebbende voor het principale hoger beroep, vastgesteld op een vierde van € 628, oftewel € 157, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het incidentele hoger beroep, vastgesteld op € 419 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, M.W.C. Feteris, M.A. Fierstra en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 17 november 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 17‑11‑2023
Vgl. voor dit een en ander HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverwegingen 3.3.3, 3.8.1 en 3.8.2, en HR 21 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1009, rechtsoverweging 4.4.
Zie HR 21 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1009, rechtsoverweging 4.4.
Vgl. HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:197, rechtsoverweging 2.4.2.
Vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.4.2.
Vgl. HR 15 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1512, rechtsoverweging 2.5.2.
Vgl. HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, rechtsoverwegingen 3.4.1 en 3.4.2.
Nota van toelichting bij het Besluit van 22 december 1993, houdende nadere regels betreffende de proceskostenveroordeling in bestuursrechtelijke procedures (Besluit proceskosten bestuursrecht), Stb. 1993, 763, blz. 10.
Vgl. HR 14 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV8952, rechtsoverweging 3.3.3, en HR 18 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7913, rechtsoverweging 3.2.
Vgl. HR 29 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:141, rechtsoverweging 5.2.
Vgl. HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1730, rechtsoverweging 2.2.5.
Vgl. HR 18 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1657, rechtsoverweging 2.7.3.
Vgl. HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, rechtsoverwegingen 5.2 tot en met 5.8.
Vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.14.2.
Vgl. HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, rechtsoverwegingen 5.2 tot en met 5.8.
Regeling van de Minister voor Rechtsbescherming van 12 december 2022, nr. 4343031, tot indexering van bedragen in de Algemene wet bestuursrecht en het Besluit proceskosten bestuursrecht, Stcrt. 2022, 34448.
Vgl. HR 18 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1657, rechtsoverweging 2.7.3.
Uitspraak 17‑11‑2023
Inhoudsindicatie
Belasting van personenauto’s en motorrijwielen; procesrecht; art. 8:75 Awb; vergoeding van immateriële schade; overschrijding redelijke termijn voor hoger beroep; geen compensatie vanwege voortvarende behandeling van de zaak in eerste aanleg; coronapandemie niet zonder meer reden voor verlenging redelijke termijn; differentiatie per 1 juli 2021 van de waarde per punt in beroep en hoger beroep in strijd met het discriminatieverbod.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 22/02260
Datum 17 november 2023
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 12 mei 2022, nr. 19/01661, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 19/1194) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1
Belanghebbende heeft bij het Hof betoogd dat de redelijke termijn voor de behandeling van het hoger beroep is overschreden en dat zij daarom verzoekt om een vergoeding van immateriële schade. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende op 25 november 2019 hoger beroep heeft ingesteld en dat het Hof op 12 mei 2022 uitspraak doet, zodat de reguliere termijn van 2 jaar die voor de behandeling van een hoger beroep als redelijk wordt aangemerkt, met 6 maanden is overschreden.Het Hof heeft echter het verzoek van belanghebbende om toekenning van een vergoeding van immateriële schade afgewezen. Het Hof heeft aan die afwijzing ten grondslag gelegd hetgeen hierna in 2.1.1 tot en met 2.1.4 is weergegeven.
2.1.1
Het Hof heeft – onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 26 oktober 1988, ECLI:NL:HR:1988:ZC3931 – tot uitgangspunt genomen dat in het licht van de rechtspraak van het EHRM bij de beoordeling of de in aanmerking te nemen termijn als een redelijke termijn is aan te merken, niet alleen moet worden gelet op de verschillende fasen van de procesgang afzonderlijk, maar ook op de duur van de totale procedure. Onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, en van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, is het mogelijk, aldus het Hof, dat de zaak in een eerdere fase met bijzondere voortvarendheid is behandeld, zodanig dat de overschrijding van de redelijke termijn in een latere fase daardoor wordt gecompenseerd.Naar het oordeel van het Hof doet deze situatie zich in dit geval voor. De Rechtbank heeft het beroep bijzonder voortvarend behandeld, omdat tussen de indiening van het beroepschrift (8 maart 2019) en de uitspraak van de Rechtbank (25 oktober 2019) minder dan 8 maanden zijn verstreken. Het bezwaarschrift is door de Inspecteur ontvangen op 28 februari 2018. De maximale totale behandelduur van vier jaar voor het bezwaar, beroep en hoger beroep tezamen is als gevolg van het bijzonder voortvarend handelen van de Rechtbank pas op 28 februari 2022 verstreken, aldus het Hof.
2.1.2
Het Hof heeft bovendien geoordeeld dat vanwege een tweetal bijzondere omstandigheden verlenging van de redelijke termijn van twee jaar voor berechting in hoger beroep met in totaal acht maanden is gerechtvaardigd.
2.1.3
De eerste bijzondere omstandigheid die het Hof in aanmerking heeft genomen is het in hoger beroep vertoonde wangedrag van Verhoeven, die aanvankelijk door belanghebbende als gemachtigde was aangewezen. Dit wangedrag heeft het Hof op 31 augustus 2021 doen besluiten om deze persoon op de voet van artikel 8:25 Awb te weigeren als gemachtigde. De vertraging van de behandeling van het hoger beroep die verband houdt met deze weigering, te weten het aanhouden van de zaak in verband met het aan belanghebbende bieden van gelegenheid om een ander als gemachtigde aan te wijzen, het aan de nieuw aangewezen gemachtigde bieden van gelegenheid om zich over de zaak uit te laten en het inplannen van een nieuwe zitting, rechtvaardigen naar het oordeel van het Hof een verlenging van de redelijke termijn met vier maanden.
2.1.4
Het Hof heeft als tweede bijzondere omstandigheid in aanmerking genomen dat de coronapandemie een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie is die een verlenging van de redelijke termijn van twee jaar voor berechting in hoger beroep met vier maanden rechtvaardigt.
2.2
Middel IV is gericht tegen de hiervoor in 2.1.1 tot en met 2.1.4 weergegeven gronden van het Hof voor het afwijzen van het door belanghebbende gedane verzoek om vergoeding voor immateriële schade.
2.3.1
Voor zover middel IV is gericht tegen het hiervoor in 2.1.1 weergegeven oordeel van het Hof omtrent de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep en de compensatie ervan vanwege een bijzonder voortvarende behandeling in eerste aanleg, slaagt het op gronden die zijn vermeld in de rechtsoverwegingen 4.2.1 tot en met 4.2.3 van het arrest dat de Hoge Raad vandaag tussen dezelfde partijen heeft uitgesproken in de zaak met nummer 22/02251, ECLI:NL:HR:2023:1370.
2.3.2
Voor zover middel IV is gericht tegen het hiervoor in 2.1.3 weergegeven oordeel van het Hof, faalt het. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht.1.
2.3.3
Voor zover middel IV is gericht tegen het hiervoor in 2.1.4 weergegeven oordeel van het Hof, slaagt het. Dit oordeel van het Hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De uitbraak van het coronavirus in 2020 mag niet in algemene zin worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging rechtvaardigt van de termijn van berechting die in de regel als redelijk is aan te merken. De uitbraak van het coronavirus vormt alleen een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld, indien partijen waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode waarin de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van dit virus waren gesloten (de periode 17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020) en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland.2.Uit de stukken van het geding blijkt niet dat partijen zijn uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de hiervoor bedoelde periode van sluiting van de gerechtsgebouwen. Het Hof heeft de redelijke termijn van berechting in hoger beroep dan ook ten onrechte om die reden met vier maanden verlengd.
2.4
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.5.1
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.3 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
2.5.2
In deze zaak heeft de Inspecteur het bezwaarschrift ontvangen op 28 februari 2018 en heeft hij op 6 februari 2019 uitspraak op dat bezwaar gedaan. Het tegen die uitspraak op bezwaar gerichte beroepschrift is bij de Rechtbank ontvangen op 8 maart 2019 en de Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 25 oktober 2019. Het Hof heeft het hogerberoepschrift op 25 november 2019 ontvangen en heeft op 12 mei 2022 uitspraak gedaan.Uit dit procesverloop en hetgeen hiervoor in 2.3.1 tot en met 2.3.3 is overwogen, volgt dat de in het algemeen als redelijk aan te merken termijn van twee jaar voor de berechting in hoger beroep in dit geval wordt verlengd met vier maanden. In aanmerking genomen dat er geen aanleiding bestaat voor compensatie wegens bijzonder voortvarende behandeling van de zaak in een eerdere fase, betekent dit dat in de fase van hoger beroep de in dit geval als redelijk aan te merken termijn is overschreden met afgerond twee maanden. Aan belanghebbende moet daarom wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep een vergoeding van immateriële schade worden toegekend van € 500.
3. Proceskosten
De Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en van de kosten in verband met het geding voor het Hof.Wat betreft de kosten van het geding in cassatie wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 22/02255, 22/02260 en 22/02262 met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).Wat betreft de kosten van het geding voor het Hof wordt, gelet op de inhoud van de procesdossiers van het Hof in de zaken die bij de Hoge Raad zijn geregistreerd onder de nummers 22/02251, 22/02255, 22/02260 en 22/002262, in aanmerking genomen dat de bij het Hof geregistreerde zaken onder de nummers 19/01573, 19/01578 tot en met 19/01586, 19/01587 en 19/01661 met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit.Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand gaat de Hoge Raad uit van de waarde per punt die is neergelegd in punt 2 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit (tekst vanaf 1 januari 2023).3.Gelet op artikel IV van de Ministeriële regeling van 12 december 20224.en de op die regeling gegeven toelichting moet daarbij worden uitgegaan van de waarde per punt zoals deze ten tijde van het wijzen van dit arrest geldt, dat wil zeggen € 837.5.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar alleen voor zover deze betreft de beslissing op het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep en de beslissingen over het griffierecht en over de proceskosten,
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de aan het hoger beroep toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 500,
- draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 548, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof van € 519, en
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op een derde van € 3.348, oftewel € 1.116, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op een vierde van € 628, oftewel € 157, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 17 november 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 17‑11‑2023
Vgl. HR 15 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1512, rechtsoverweging 2.5.2.
Vgl. HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, rechtsoverwegingen 3.4.1 en 3.4.2.
Vgl. HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, rechtsoverwegingen 5.2 tot en met 5.8.
Regeling van de Minister voor Rechtsbescherming van 12 december 2022, nr. 4343031, tot indexering van bedragen in de Algemene wet bestuursrecht en het Besluit proceskosten bestuursrecht, Stcrt. 2022, 34448.
Vgl. HR 18 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1657, rechtsoverweging 2.7.3.
Uitspraak 17‑11‑2023
Inhoudsindicatie
Belasting van personenauto’s en motorrijwielen; procesrecht; art. 8:75 Awb; vergoeding van immateriële schade; overschrijding redelijke termijn voor hoger beroep; geen compensatie vanwege voortvarende behandeling van de zaak in eerste aanleg; coronapandemie niet zonder meer reden voor verlenging redelijke termijn; differentiatie per 1 juli 2021 van de waarde per punt in beroep en hoger beroep in strijd met het discriminatieverbod.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 22/02255
Datum 17 november 2023
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 12 mei 2022, nr. 19/01587, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 19/765) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1
Belanghebbende heeft bij het Hof betoogd dat de redelijke termijn voor de behandeling van het hoger beroep is overschreden en dat zij daarom verzoekt om een vergoeding van immateriële schade. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende op 22 oktober 2019 hoger beroep heeft ingesteld en dat het Hof op 12 mei 2022 uitspraak doet, zodat de reguliere termijn van 2 jaar die voor de behandeling van een hoger beroep als redelijk wordt aangemerkt, met 7 maanden is overschreden.Het Hof heeft echter het verzoek van belanghebbende om toekenning van een vergoeding van immateriële schade afgewezen. Het Hof heeft aan die afwijzing ten grondslag gelegd hetgeen hierna in 2.1.1 tot en met 2.1.4 is weergegeven.
2.1.1
Het Hof heeft – onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 26 oktober 1988, ECLI:NL:HR:1988:ZC3931 – tot uitgangspunt genomen dat in het licht van de rechtspraak van het EHRM bij de beoordeling of de in aanmerking te nemen termijn als een redelijke termijn is aan te merken, niet alleen moet worden gelet op de verschillende fasen van de procesgang afzonderlijk, maar ook op de duur van de totale procedure. Onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, en van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, is het mogelijk, aldus het Hof, dat de zaak in een eerdere fase met bijzondere voortvarendheid is behandeld, zodanig dat de overschrijding van de redelijke termijn in een latere fase daardoor wordt gecompenseerd.Naar het oordeel van het Hof doet deze situatie zich in dit geval voor. De Rechtbank heeft het beroep bijzonder voortvarend behandeld, omdat tussen de indiening van het beroepschrift (25 januari 2019) en de uitspraak van de Rechtbank (24 september 2019) minder dan 8 maanden zijn verstreken. Het bezwaarschrift is door de Inspecteur ontvangen op 23 februari 2018. De maximale totale behandelduur van vier jaar voor het bezwaar, beroep en hoger beroep tezamen is als gevolg van het bijzonder voortvarend handelen van de Rechtbank pas op 23 februari 2022 verstreken, aldus het Hof.
2.1.2
Het Hof heeft bovendien geoordeeld dat vanwege een tweetal bijzondere omstandigheden verlenging van de redelijke termijn van twee jaar voor berechting in hoger beroep met in totaal acht maanden is gerechtvaardigd.
2.1.3
De eerste bijzondere omstandigheid die het Hof in aanmerking heeft genomen is het in hoger beroep vertoonde wangedrag van Verhoeven, die aanvankelijk door belanghebbende als gemachtigde was aangewezen. Dit wangedrag heeft het Hof op 31 augustus 2021 doen besluiten om deze persoon op de voet van artikel 8:25 Awb te weigeren als gemachtigde. De vertraging van de behandeling van het hoger beroep die verband houdt met deze weigering, te weten het aanhouden van de zaak in verband met het aan belanghebbende bieden van gelegenheid om een ander als gemachtigde aan te wijzen, het aan de nieuw aangewezen gemachtigde bieden van gelegenheid om zich over de zaak uit te laten en het inplannen van een nieuwe zitting, rechtvaardigen naar het oordeel van het Hof een verlenging van de redelijke termijn met vier maanden.
2.1.4
Het Hof heeft als tweede bijzondere omstandigheid in aanmerking genomen dat de coronapandemie een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie is die een verlenging van de redelijke termijn van twee jaar voor berechting in hoger beroep met vier maanden rechtvaardigt.
2.2
Middel IV is gericht tegen de hiervoor in 2.1.1 tot en met 2.1.4 weergegeven gronden van het Hof voor het afwijzen van het door belanghebbende gedane verzoek om vergoeding van immateriële schade.
2.3.1
Voor zover middel IV is gericht tegen het hiervoor in 2.1.1 weergegeven oordeel van het Hof omtrent de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep en de compensatie ervan vanwege een bijzonder voortvarende behandeling in eerste aanleg, slaagt het op de gronden die zijn vermeld in de rechtsoverwegingen 4.2.1 tot en met 4.2.3 van het arrest dat de Hoge Raad vandaag tussen dezelfde partijen heeft uitgesproken in de zaak met nummer 22/02251, ECLI:NL:HR:2023:1370.
2.3.2
Voor zover middel IV is gericht tegen het hiervoor in 2.1.3 weergegeven oordeel van het Hof, faalt het. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht.1.
2.3.3
Voor zover middel IV is gericht tegen het hiervoor in 2.1.4 weergegeven oordeel van het Hof, slaagt het. Dit oordeel van het Hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De uitbraak van het coronavirus in 2020 mag niet in algemene zin worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging rechtvaardigt van de termijn van berechting die in de regel als redelijk is aan te merken. De uitbraak van het coronavirus vormt alleen een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld, indien partijen waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode waarin de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van dit virus waren gesloten (de periode 17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020) en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland.2.Uit de stukken van het geding blijkt niet dat partijen zijn uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de hiervoor bedoelde periode van sluiting van de gerechtsgebouwen. Het Hof heeft de redelijke termijn van berechting in hoger beroep dan ook ten onrechte om die reden met vier maanden verlengd.
2.4
De Hoge Raad heeft ook de overige de klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.5.1
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.3 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
2.5.2
In deze zaak heeft de Inspecteur het bezwaarschrift ontvangen op 23 februari 2018 en heeft hij op 9 januari 2019 uitspraak op dat bezwaar gedaan. Het tegen die uitspraak op bezwaar gerichte beroepschrift is bij de Rechtbank ontvangen op 25 januari 2019 en de Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 24 september 2019. Het Hof heeft het hogerberoepschrift op 22 oktober 2019 ontvangen en heeft op 12 mei 2022 uitspraak gedaan.Uit dit procesverloop en hetgeen hiervoor in 2.3.1 tot en met 2.3.3 is overwogen, volgt dat de in het algemeen als redelijk aan te merken termijn van twee jaar voor de berechting in hoger beroep in dit geval wordt verlengd met vier maanden. In aanmerking genomen dat er geen aanleiding bestaat voor compensatie wegens bijzonder voortvarende behandeling van de zaak in een eerdere fase, betekent dit dat in de fase van hoger beroep de in dit geval als redelijk aan te merken termijn is overschreden met afgerond drie maanden. Aan belanghebbende moet daarom wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep een vergoeding van immateriële schade worden toegekend van € 500.
3. Proceskosten
De Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en in de kosten van het geding voor het Hof.Wat betreft de kosten van het geding in cassatie wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 22/02255, 22/02260 en 22/02262 met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).Wat betreft de kosten van het geding voor het Hof wordt, gelet op de inhoud van de procesdossiers van het Hof in de zaken die bij de Hoge Raad zijn geregistreerd onder de nummers 22/02251, 22/02255, 22/02260 en 22/002262, in aanmerking genomen dat de bij het Hof geregistreerde zaken onder de nummers 19/01573, 19/01578 tot en met 19/01586, 19/01587 en 19/01661 met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit.Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand gaat de Hoge Raad uit van de waarde per punt die is neergelegd in punt 2 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit (tekst vanaf 1 januari 2023).3.Gelet op artikel IV van de Ministeriële regeling van 12 december 20224.en de op die regeling gegeven toelichting moet daarbij worden uitgegaan van de waarde per punt zoals deze ten tijde van het wijzen van dit arrest geldt, dat wil zeggen € 837.5.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar alleen voor zover deze betreft de beslissing op het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep en de beslissingen over het griffierecht en over de proceskosten,
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de aan het hoger beroep toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 500,
- draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 548, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof van € 519, en
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op een derde van € 3.348, oftewel € 1.116, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op een vierde van € 628, oftewel € 157, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, M.W.C. Feteris, M.A. Fierstra en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 17 november 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 17‑11‑2023
Vgl. HR 15 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1512, rechtsoverweging 2.5.2.
Vgl. HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, rechtsoverwegingen 3.4.1 en 3.4.2.
Vgl. HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, rechtsoverwegingen 5.2 tot en met 5.8.
Regeling van de Minister voor Rechtsbescherming van 12 december 2022, nr. 4343031, tot indexering van bedragen in de Algemene wet bestuursrecht en het Besluit proceskosten bestuursrecht, Stcrt. 2022, 34448.
Vgl. HR 18 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1657, rechtsoverweging 2.7.3.