Kort gezegd: betaling van nader omschreven bedragen; zie nader hierna onder 1.6.
HR, 21-03-2014, nr. 13/01510
ECLI:NL:HR:2014:675
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-03-2014
- Zaaknummer
13/01510
- Roepnaam
SRC-Cultuurvakanties
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:675, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑03‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:15
ECLI:NL:PHR:2014:15, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑01‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:675
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑03‑2013
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2015/305 met annotatie van H.J. Snijders
JBPr 2014/30 met annotatie van mr. J.E.P.A. van Hooff
JOR 2014/152 met annotatie van mr. A.C.A.D. Bakker
JBPr 2014/30 met annotatie van mr. J.E.P.A. van Hooff
JOR 2014/152 met annotatie van mr. A.C.A.D. Bakker
Uitspraak 21‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Procesrecht, insolventierecht. Verzoek tot schorsing cassatieprocedure op grond van art. 28 Fw nadat gefourneerd is, arrest is gevraagd en datum conclusie P-G is bepaald. Strekking art. 30 lid 1 Fw. Betekenis schriftelijk commentaar op conclusie P-G (art. 44 lid 3 Rv). Art. 25 lid 2 en 27-29 Fw. Zelfstandige betekenis vorderingen tot verklaring voor recht en gebod? Procedure van rechtswege geschorst.
Partij(en)
21 maart 2014
Eerste Kamer
13/01510
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres],wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. S.F. Sagel,
t e g e n
SRC-CULTUURVAKANTIES B.V.,gevestigd te Groningen,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en SRC.
1. Procesgang
[eiseres] heeft op 18 maart 2013 cassatieberoep ingesteld tegen een arrest gewezen op 18 december 2012 door het gerechtshof Leeuwarden tussen haar als appellante in het principale appel, tevens geïntimeerde in het incidentele appel, en SRC-Cultuurvakanties B.V. (SRC) als geïntimeerde in het principale appel, tevens appellante in het incidentele appel.
SRC is in cassatie niet verschenen; tegen haar is op 17 mei 2013 verstek verleend.
[eiseres] heeft ter rolzitting van 13 september 2013 stukken gefourneerd en arrest gevraagd.
Ter rolzitting van 11 oktober 2013 is bepaald dat de Procureur-Generaal op 24 januari 2014 in deze zaak zal concluderen.
Bij brief van 19 november 2013 is namens [eiseres] aan de Hoge Raad verzocht (i) het geding te schorsen en (ii) een termijn te bepalen waarbinnen zij de curatoren van SRC in het geding kan roepen. Bij deze brief is een kopie van het vonnis van de rechtbank Overijssel van 25 september 2013 overgelegd. In dit vonnis is SRC failliet verklaard.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot afwijzing van het verzoek.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 24 januari 2014 op die conclusie gereageerd.
2. Verzoek om schorsing teneinde de curatoren in het geding te roepen
2.1
[eiseres] heeft in deze procedure het volgende gevorderd:
(i) een verklaring voor recht dat tussen haar en SRC een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd bestaat;
(ii) veroordeling van SRC tot betaling van achterstallig salaris;
(iii) veroordeling van SRC om [eiseres] een nieuwe oproepovereenkomst voor onbepaalde tijd aan te bieden dan wel voor bepaalde tijd met garantie na elk nieuw reisseizoen een nieuwe arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd aan te bieden;
(iv) veroordeling van SRC tot betaling van salaris conform de cao voor de reisbranche, over het reisseizoen 2007 totdat de arbeidsverhouding rechtsgeldig zal zijn beëindigd dan wel van schadevergoeding ter grootte van dit salaris;
(v) veroordeling van SRC tot betaling van immateriële schadevergoeding van € 15.000,--.
2.2
Aan het verzoek om schorsing is het volgende ten grondslag gelegd.
[eiseres] stelt dat de vorderingen (i) en (iii) tijdens de faillietverklaring aanhangige vorderingen zijn in de zin van art. 28 Fw. Zij verzoekt daarom dat de cassatieprocedure ten aanzien van deze vorderingen op de voet van art. 28 lid 1 Fw wordt geschorst opdat zij de curatoren in het geding kan roepen.
Geen schorsing wordt verzocht ten aanzien van de vorderingen (ii), (iv) en (v). Deze strekken tot voldoening van een verbintenis uit de boedel. Daarom is het geding in zoverre op de voet van art. 29 Fw van rechtswege geschorst door het faillissement van SRC.
3. Beoordeling van het verzoek
3.1
In de hiervoor in 1 vermelde brief van 19 november 2013 worden voor het verzoek tot schorsing van het geding in cassatie twee gronden aangevoerd.
De eerste grond is dat art. 30 lid 1 Fw niet in de weg staat aan toepassing van de art. 28 en 29 Fw, aangezien art. 225 lid 4 Rv bepaalt dat schorsing van het geding niet meer kan plaatsvinden nadat de datum is bepaald waarop het vonnis (of arrest) zal worden uitgesproken. In het onderhavige geval is die datum nog niet bepaald.
De tweede grond is dat partijen op de voet van art. 44 lid 3 Rv nog schriftelijk mogen reageren op de conclusie van de Procureur-Generaal. Omdat de beslissing van de Hoge Raad door deze reactie kan worden beïnvloed, brengt de strekking van art. 30 Fw mee dat art. 25 lid 2 Fw en de art. 27-29 Fw niet van toepassing zijn indien de faillietverklaring plaatsvindt nadat de datum is bepaald waarop het vonnis of arrest zal worden uitgesproken, welke datumbepaling in de onderhavige cassatieprocedure nog niet is geschied.
3.2
Art. 30 Fw bepaalt dat de art. 27-29 en art. 25 lid 2 Fw niet toepasselijk zijn indien vóór de faillietverklaring de stukken van het geding tot het geven van een beslissing aan de rechter zijn overgelegd. Het verzoek stelt de vraag aan de orde hoe deze bepaling moet worden uitgelegd. Bij de beoordeling van het verzoek wordt het volgende vooropgesteld.
3.3.1
Art. 30 Fw maakt deel uit van bepalingen in de Faillissementswet over de gevolgen van faillietverklaring voor gedingen die aanhangig zijn ten tijde van het faillissement van een procespartij. Het artikel moet worden uitgelegd tegen de achtergrond dat proces-handelingen die in een civiele procedure zijn verricht door de schuldenaar vóór diens faillissement, de boedel binden. Na de faillietverklaring kan de gefailleerde echter niet de boedel binden door proceshandelingen te verrichten. Hieruit volgt dat er geen reden is de beslissing van het geding aan te houden indien het geding zover is gevorderd dat "de processtof verder aan elke inwerking van partijen [is] onttrokken" (Van der Feltz I, p. 389). Voor dat geval bepaalt art. 30 Fw dan ook dat de art. 25 lid 2 en 27-29 Fw niet toepasselijk zijn.
3.3.2
Op de voet van art. 44 lid 3 Rv kunnen partijen in cassatie, binnen twee weken nadat de conclusie door de Procureur-Generaal is genomen dan wel een afschrift daarvan aan partijen is verzonden, hun schriftelijk commentaar daarop aan de Hoge Raad doen toekomen.De ratio hiervan is dat partijen gezien het beginsel van hoor en wederhoor (art. 19 Rv) moeten kunnen reageren op een conclusie van de Procureur-Generaal, aangezien die conclusie in de oordeelsvorming van de Hoge Raad wordt betrokken (vgl. EHRM 30 oktober 1991, ECLI:NL:XX:1991:AD1521, NJ 1992/73, Borgers/België; EHRM 20 februari 1996, rov. 33, Reports 1996-I, p. 224 e.v., Vermeulen/België).
3.3.3
De reactie op de conclusie moet beknopt zijn.In die reactie is geen plaats voor debat door partijen. Nieuwe stellingen en producties zijn niet toelaatbaar. Een meer uitvoerige reactie is echter mogelijk ingeval de conclusie daartoe aanleiding geeft. (Vgl. HR 22 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC3299, NJ 2008/123 en HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2162.) Omdat de reactie op de conclusie van invloed kan zijn op de beslissing van de Hoge Raad, is het geding niet aan de invloed van partijen onttrokken tot aan het verstrijken van de termijn voor het indienen van die reactie.
3.4
In het onderhavige geval zijn op 13 september 2013 stukken gefourneerd voor arrest en is op de rol van 11 oktober 2013 de datum voor conclusie van de Procureur-Generaal bepaald op 24 januari 2014. Hieruit volgt dat op 25 september 2013, de faillissementsdatum, het geding nog niet aan de invloed van partijen was onttrokken in de hiervoor in 3.3.1-3.3.3 vermelde zin. Daarom is art. 30 lid 1 Fw nog niet van toepassing.
3.5.1
Aldus stelt het verzoek de vraag aan de orde of het geding ten aanzien van de hiervoor in 2.1 vermelde vorderingen (i) en (iii) op de voet van art. 28 Fw dient te worden geschorst om [eiseres] in staat te stellen de curatoren in het geding te roepen.
3.5.2
De vorderingen (i) en (iii) strekken tot verkrijging van een verklaring voor recht en een gebod, die erop neerkomen dat wordt vastgesteld dat de arbeidsrelatie tussen [eiseres] en SRC steeds heeft voortgeduurd, althans voor elk nieuw reisseizoen telkens opnieuw had moeten worden aangegaan. Niet blijkt dat [eiseres] bij deze vorderingen een ander belang heeft dan dat haar vorderingen (ii) en (iv), die voldoening van verbintenissen uit de boedel ten doel hebben, toewijsbaar zijn. Voor de toepassing van de art. 25 lid 2 Fw en 27-29 Fw hebben de vorderingen (i) en (iii) naast de vorderingen (ii) en (iv) daarom geen zelfstandige betekenis. Dit brengt mee dat de procedure ook voor zover het de vorderingen (i) en (iii) betreft, door het faillissement van SRC van rechtswege is geschorst.Het verzoek is dus niet toewijsbaar.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verstaat dat het geding in cassatie is geschorst.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, C.E. Drion, G. Snijders en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 21 maart 2014.
Conclusie 10‑01‑2014
Inhoudsindicatie
Procesrecht, insolventierecht. Verzoek tot schorsing cassatieprocedure op grond van art. 28 Fw nadat gefourneerd is, arrest is gevraagd en datum conclusie P-G is bepaald. Strekking art. 30 lid 1 Fw. Betekenis schriftelijk commentaar op conclusie P-G (art. 44 lid 3 Rv). Art. 25 lid 2 en 27-29 Fw. Zelfstandige betekenis vorderingen tot verklaring voor recht en gebod? Procedure van rechtswege geschorst.
Partij(en)
Rolnr. 13/01510
mr. J. Spier
Zitting 10 januari 2014
Conclusie in rolincident inzake
[eiseres]
(hierna: [eiseres])
tegen
SRC-Cultuurvakanties B.V.
(hierna: SRC)
1. Inleiding
1.1.1
Mrs. Sagel en De Bruijn hebben bij brief van 19 november 2013 aan Uw Raad namens eiseres tot cassatie, [eiseres], verzocht het geding, voor zover niet reeds van rechtswege geschorst, te schorsen en een termijn te bepalen waarbinnen [eiseres] de curatoren in het geding kan roepen.
1.1.2
Ik versta het verzoek aldus dat niet van Uw Raad wordt gevraagd om een constatering of een oordeel dat het geschil met betrekking tot drie van de vorderingen, in de brief aangeduid als 2.2, 2.4 en 2.5,1.van rechtswege is geschorst. Weliswaar komt onder het kopje “verzoek” een mededeling van die strekking voor, maar een verzoek kan ik er niet in lezen. Uit praktische overwegingen is m.i. nochtans wenselijk dat Uw Raad zich hierover uitlaat voor zover de Hoge Raad meent dat voor schorsing grond bestaat.
1.1.3
Voor zover ik kan nagaan is mr. De Bruijn geen cassatieadvocaat. Hij is dus niet bevoegd om (mede) een verzoek als het onderhavige in te dienen. Aan de (mede) door hem gemaakte opmerkingen ga ik verder voorbij. Daarom wordt zijn naam hierna niet meer genoemd.
1.2
Uw Raad heeft verzocht om een conclusie in dit rolincident.
1.3
Voor de feiten in de onderhavige zaak verwijs ik kortheidshalve naar rov. 1.1-1.9 van het in cassatie bestreden arrest van het Hof Leeuwarden van 18 december 2012. Op p. 2-3 van dat arrest geeft het Hof de (gewijzigde) vorderingen van [eiseres] weer.
1.4
[eiseres] is bij dagvaarding van 18 maart 2013 in cassatie gekomen van het onder 1.3 genoemde arrest. SRC is in cassatie niet verschenen; tegen haar is verstek verleend. [eiseres] heeft op 6 september 2013 de zaak schriftelijk doen toelichten. Op 13 september 2013 heeft zij gefourneerd en is arrest gevraagd. De zaak is verwezen voor dagbepaling conclusie P-G naar de rolzitting van 11 oktober 2013, op welke zitting de datum voor het nemen van de conclusie is vastgesteld op 24 januari 2014.
1.5
In hun onder 1.1 genoemde brief heeft Mr. Sagel aangegeven dat SRC op 25 september 2013 door de Rechtbank Overijssel failliet is verklaard met benoeming van mrs. J.A.D.M. Daniels en J.T. Stekelenburg tot curatoren en mr. M.L.J. Koopmans tot rechter-commissaris. Het vonnis tot faillietverklaring is bij de brief gevoegd.
1.6
Mr. Sagel heeft zijn verzoek in de brief als volgt toegelicht:
“2 Vorderingen
Als uiteengezet onder 11 in de cassatiedagvaarding zijn in cassatie de volgende vorderingen van [eiseres], eiseres tot cassatie (“[eiseres]”), van belang:
2.1
Een verklaring voor recht dat er een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd bestaat tussen haar en SRC;
2.2
SRC te veroordelen om over te gaan tot betaling van achterstallig salaris vermeerderd met 8% vakantietoeslag over de maand oktober 2005 en over het reisseizoen 2006, in totaal ad EUR 18.874,94 bruto, te vermeerderen met een vergoeding voor opgebouwde vakantiedagen, de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW en de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding;
2.3
Primair om SRC te veroordelen om [eiseres] een oproepovereenkomst met uitgestelde prestatieplicht (“mup”) voor onbepaalde tijd aan te bieden onder de voor [eiseres] gebruikelijke condities;
Subsidiair om SRC te veroordelen om [eiseres] een nieuwe oproepovereenkomst mup voor bepaalde tijd aan te bieden met de garantie dat steeds voor elk nieuw reisseizoen een nieuwe arbeidsovereenkomst mup voor bepaalde tijd wordt aangeboden, eveneens onder de voor [eiseres] gebruikelijke condities;
2.4
Primair om SRC te veroordelen om tot betaling aan [eiseres] over te gaan van het salaris conform de toepasselijke cao voor de Reisbranche, over het reisseizoen 2007, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag, met een vergoeding voor opgebouwde vakantiedagen, de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW en de wettelijke rente; en doorbetaling van het salaris vermeerderd met 8% vakantietoeslag totdat de arbeidsrelatie op rechtsgeldige wijze is beëindigd;
Subsidiair om SRC te veroordelen om tot betaling aan [eiseres] over te gaan van een schadevergoeding gelijk aan de primaire vordering inzake het salaris en verhogingen over het reisseizoen 2007 totdat de arbeidsrelatie op rechtsgeldige wijze is geëindigd; en
2.5
SRC te veroordelen om tot betaling aan [eiseres] over te gaan van een immateriële schadevergoeding van EUR 15.000, dan wel een in redelijkheid te bepalen bedrag.
3 Rechtsgevolgen faillissement
De vorderingen van [eiseres] zijn onder te verdelen in (i) rechtsvorderingen tijdens de faillietverklaring aanhangig in de zin van artikel 28 Fw en (ii) rechtsvorderingen die voldoening van een verbintenis uit de boedel ten doel hebben in de zin van artikel 29 Fw. Het faillissement van SRC heeft voor de twee soorten rechtsvorderingen verschillende rechtsgevolgen.
3.1
Vorderingen als bedoeld in artikel 28 Fw
Op de vorderingen bedoeld in 2.1 en 2.3 is artikel 28 Fw van toepassing. [eiseres] verzoekt de Hoge Raad om die reden dan ook om ten aanzien van deze vorderingen de onderhavige procedure te schorsen, ten einde [eiseres] in de gelegenheid te stellen de curatoren van SRC in het geding te roepen.
3.2
Vorderingen als bedoeld in artikel 29 Fw
De vorderingen bedoeld in 2.2, 2.4 en 2.5 zijn vorderingen die betaling van een verbintenis uit de boedel ten doel hebben als bedoeld in artikel 29 Fw. Ten aanzien van deze vorderingen is het geding van rechtswege geschorst sedert het op 25 september 2013 uitgesproken faillissement van SRC.
4 Toepasselijkheid artikel 30 Fw
In de onderhavige procedure zijn de stukken op 6 september 2013 voor het nemen van een beslissing aan de Hoge Raad overgelegd. Op basis van de tekst van artikel 30 Fw zou men kunnen betogen dat de artikelen 28 en 29 Fw in dit geval niet meer toepasselijk zijn, zodat (i) het verzoek tot schorsing van het geding ten aanzien van vorderingen 2.1 en 2.3 niet zou kunnen worden toegewezen en (ii) het geding ten aanzien van vorderingen 2.2, 2.4 en 2.5 niet zou zijn geschorst. Het komt [eiseres] om de navolgende redenen voor dat deze uitleg van artikel 30 Fw niet juist is.
In de eerste plaats verwijst de zinsnede “de stukken van het geding tot het geven van een beslissing aan de rechter zijn overgelegd” naar het fourneersysteem van vóór de wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering per 1 januari 2002 door de Wet van 6 december 2001 tot herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg.2.Door het fourneren van de stukken kwam de zaak in staat van wijzen; het geding was vanaf dat moment aan de invloed van partijen onttrokken.
Sedert voornoemde wetswijziging is gebroken met het fourneersysteem in eerste aanleg en in hoger beroep.3.Vóór 1 januari 2002 bepaalde artikel 255 Rv (oud) dat schorsing niet meer kon plaatsvinden wanneer het geding in staat van wijzen was. Nu zegt (het met artikel 255 Rv oud vergelijkbare) artikel 225 Rv dat schorsing niet meer kan plaatsvinden nadat de dag van de uitspraak is bepaald. Deze twee criteria zijn inhoudelijk gelijk, aldus de wetgever.4.Bovendien is de wettelijke regeling voor de cassatieprocedure in die zin gewijzigd, dat partijen mogen reageren op de conclusie van de procureur-generaal bij de Hoge Raad (artikel 44 lid 3 Rv).5.
Artikel 30 Fw (dat abusievelijk bij voormelde wetswijziging niet is aangepast) moet op dezelfde wijze worden begrepen als (het huidige) artikel 225 Rv. Deze wetshistorische gegevens zijn de eerste reden dat artikel 30 Fw aldus moet worden uitgelegd, dat de in artikel 30 Fw bedoelde artikelen 25 lid 2 en 27-29 Fw niet meer toepasselijk zijn nadat de dag van de uitspraak is bepaald.6.Dat geldt ook in cassatie. Daaraan doet niet af dat in cassatie nog niet is gebroken met het fourneersysteem. Het zou immers onjuist en/of ongewenst zijn om artikel 30 Fw voor procedures in eerste aanleg en in hoger beroep aldus uit te leggen dat de artikelen 25 lid 2 en 27-29 Fw niet toepasselijk zijn nadat de dag van de uitspraak is bepaald en voor cassatieprocedures aldus uit te leggen dat de artikelen 25 lid 2 en 27-29 Fw niet toepasselijk zijn vanaf het moment dat de stukken aan de Hoge Raad zijn gefourneerd voor uitspraak.
In de tweede plaats brengt ook de ratio van artikel 30 Fw mee dat de artikelen 25 lid 2 en 27-29 Fw in cassatie pas niet meer toepasselijk zijn nadat de Hoge Raad de dag van de uitspraak heeft bepaald. De ratio van artikel 30 Fw is immers dat de beslissing van de rechter niet het gevolg mag zijn van door de gefailleerde na de faillietverklaring verrichte proceshandelingen.7.Aangezien partijen in cassatie na het fourneren voor uitspraak nog mogen reageren op de conclusie van de procureur-generaal (artikel 44 lid 3 Rv) en de beslissing om al dan niet te reageren op de conclusie van de procureur-generaal en de eventuele reactie op de conclusie van de procureur-generaal niet meer aan de gefailleerde zijn omdat de uitspraak van de Hoge Raad alsdan (mede) het gevolg zou zijn van door de gefailleerde (al dan niet verrichte) proceshandelingen, moet artikel 30 Fw (gelet op zijn ratio) ook in cassatie aldus worden uitgelegd dat de artikelen 25 lid 2 en 27-29 Fw in cassatie pas niet meer toepasselijk zijn nadat de Hoge Raad de dag van de uitspraak heeft bepaald. Aan vorenstaande doet vanzelfsprekend niet af dat SRC in cassatie niet is verschenen.”
1.6
Op grond van het bovenstaande verzoekt [eiseres] de Hoge Raad ten aanzien van de in de brief genoemde vorderingen onder 2.1 en 2.3 om het geding te schorsen en een termijn te bepalen waarbinnen [eiseres] de curatoren in het geding kan roepen. Ten aanzien van de vorderingen onder 2.2, 2.4 en 2.5 geldt volgens de brief dat het geding van rechtswege is geschorst.”
2. Strijd met de goede procesorde: onredelijke vertraging en geen redelijk belang
2.1
Zoals hiervoor geschetst, is SRC op 25 september 2013 in staat van faillissement verklaard. Het verzoek dat thans aan de orde is, is bijna twee maanden later ingediend.
2.2.1
Art. 14 lid 3 Fw. bepaalt dat het vonnis dat strekt tot faillietverklaring onverwijld door de curator in de Nederlandsche Staatscourant moet worden geplaatst. Ik neem aan dat dit is gebeurd. Reeds daarom had [eiseres] daarvan uiterlijk eind september op de hoogte kunnen zijn. Voor zover zij dat niet was, komt dat voor haar risico omdat met het oog op de belangen van een vlot verlopend rechtsverkeer rechtens zal moeten worden aangenomen dat men van dergelijke publicaties op de hoogte is.8.
2.2.2
Bovendien – maar dat ten overvloede – is aan het faillissement van SRC in de landelijke pers ruim aandacht besteed. Dat kan [eiseres] niet zijn ontgaan.
2.3
Schorsing van de procedure leidt tot vertraging van gedingen. Daarvoor moet een goede grond bestaan. Op zich én in het licht van art. 6 EVRM. Een redelijke wetstoepassing brengt m.i. mee dat verzoeken als hier aan de orde slechts binnen betrekkelijk korte termijn na het uitspreken van het faillissement kunnen worden ingediend. Een termijn van bijna twee maanden acht ik (veel) te lang. Daarom zou ik [eiseres] niet in haar verzoek willen ontvangen. Omdat het, zoals hierna wordt betoogd, ook op inhoudelijke gronden faalt, wordt geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
2.4.1
Maar er is meer dat pleit voor het niet honoreren van het verzoek. Het is van algemene bekendheid dat een aantal conclusies van verschillende Advocaten-Generaal bij vervroeging wordt genomen. Voorkomen moet worden dat zij onnodig werk doen, alleen maar omdat een procespartij onnodig veel tijd neemt voor het indienen van verzoeken als de onderhavige.
2.4.2
Maar zelfs in gevallen waarin niet bij vervroeging wordt geconcludeerd, ware te voorkomen dat leden van het Parket onnodig conclusies schrijven die later weer moeten worden aangepast of herzien naar aanleiding van een na oproeping gevoerd verweer van de curator, gesteld dat hij daartoe nog de gelegenheid zou hebben, wat, zoals hierna wordt uiteengezet, m.i. niet het geval is.
2.5
De voor de hand liggende oplossing voor het onder 2.4 geschetste probleem is dat verzoeken als de onderhavige, indien daarvoor rechtens al een basis zou bestaan, slechts kunnen worden gedaan binnen redelijk korte tijd. Weliswaar wordt het onder 2.4.2 geschetste probleem daarmee niet geheel opgelost, maar het wordt wel betrekkelijk klein.
2.6
Bovendien – maar dat is enigszins speculatief – ligt niet erg voor de hand dat [eiseres] bij oproeping van de curatoren met betrekking tot de vorderingen 2.1 en 2.3 garen zou kunnen spinnen.
3. Beoordeling ten gronde voor zover nodig
3.1
Het lijkt nuttig om onze tour d’horizon te beginnen met een blik te werpen op art. 30 Fw., welke bepaling immers de artikelen 27-29 Fw. buiten toepassing verklaart. Het artikel luidt:
“1. Indien vóór de faillietverklaring de stukken van het geding tot het geven van een beslissing aan de rechter zijn overgelegd, zijn het tweede lid van artikel 25 en de artikelen 27-29 niet toepasselijk.
2. De artikelen 27-29 worden weer toepasselijk, indien het geding voor de rechter, bij wie het aanhangig is, ten gevolge van zijn beslissing wordt voortgezet.”
3.2
In de memorie van toelichting op art. 30 Fw. is het volgende opgemerkt:
“De uitzondering, in dit artikel vervat, ligt in den aard der zaak. Zijn de stukken aan den rechter overgelegd, dan is de processtof verder aan elke inwerking van partijen onttrokken en vervalt dus het motief om het te wijzen vonnis rechtskracht tegen den boedel te ontzeggen. Immers het motief daarvoor is, dat de failliet beheer en beschikking over zijn boedel verliest en het procedeeren beschikken is over den boedel. Na het overleggen der stukken is het procedeeren feitelijk gedaan.”9.
3.3
In het verslag van de Tweede Kamer met het “Regeringsantwoord” is het volgende te vinden:
“De redactie van dit artikel is niet duidelijk. >> Eene beslissing”; behoort daaronder ook eene beslissing op een incident? Moet onder deze uitdrukking niet worden verstaan eene eindbeslissing in hoogste ressort? Anders toch is niet, zooals de Memorie van Toelichting op dit artikel zegt, .. de processtof onttrokken aan elke inwerking van partijen” en is het procedeeren niet, gelijk daar wordt aangenomen, feitelijk gedaan.
Wat zal het geval zijn, als de stukken aan het openbaar ministerie zijn gegeven om conclusie te nemen? Geldt dan ook art. 30? Men vroeg dit met het oog op art. 328, tweede lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Naar aanleiding van deze bedenkingen wordt aan het artikel toegevoegd: >> De artt. 26-28 worden weder toepasselijk indien het geding voor den rechter, bij wien het aanhangig is, ten gevolge van zijne beslissing wordt voortgezet.”
De rechter hoort het Openbaar Ministerie en stelt daartoe de door partijen overgelegde stukken in zijne handen. Art. 30 zal daarop dus vanzelf toepasselijk zijn.”10.
3.4.1
Het komt mij voor dat hetgeen in de MvT is vermeld over de werking van de rechterlijke uitspraak na ommekomst van het overleggen van stukken aan de rechter (dat wil zeggen: het fourneren) de door [eiseres] gestelde vraag reeds beantwoordt. De uitspraak heeft dan immers rechtskracht tegen de boedel.11.Bij die stand van zaken mist [eiseres] redelijk belang bij haar verzoek.
3.4.2
Dit wordt niet anders wanneer we, bij veronderstellenderwijs aangenomen toepasselijkheid van de artikelen 28 en 29 Fw., acht slaan op art. 28 lid 3 Fw. Immers valt aan te nemen dat het doen van het onderhavige verzoek kostbaarder is dan het theoretische voordeel dat [eiseres] op die voet zou kunnen binnenslepen.12.Nog daargelaten dat dit eventuele “voordeel” in voorkomende gevallen juist in een nadeel zou kunnen verkeren,13.zodat [eiseres] zich met haar verzoek in eigen voet zou kunnen schieten.
3.5
Voor het geval Uw Raad zou menen dat [eiseres] wél een redelijk belang heeft, ga ik ten gronde in op de door haar aangekaarte problematiek. Zoals hierna zal blijken, blijft de slotsom dan dezelfde, zij het op andere grond(en).
3.6
Volgens het oud lid van Uw Raad Asser heeft art. 30 Fw. nieuwe actualiteit gekregen in verband met een de door “de Regering” bevestigend beantwoorde vraag van de Tweede Kamer of art. 30 Fw. ook geldt als de stukken in handen zijn gesteld van het Openbaar Ministerie. Hij werpt de vraag op omdat op grond van het zogenaamde Borgers-arrest14.de Hoge Raad wat meer ruimte lijkt te laten om op de voet van art. 328 Rv.15.kort te reageren op de conclusie OM.16.Hij vraagt zich af of niet terstond nadat de conclusie is genomen, de regeling van de art. 25 en 27-29 Fw weer in werking in werking treedt.17.
3.7.1
Assers (en Wessels’) gedachte is, met alle respect, weinig praktisch. Het mist m.i. goede zin om de artikelen 27-29 Fw. na de conclusie weer “in werking te laten treden”. Wat zou dat immers betekenen? Het kan toch niet zo zijn dat het geding weer opnieuw begint. Partijen zouden dan kunnen gaan debatteren over de conclusie, eventuele daarin gemaakte opmerkingen zouden de verweerder kunnen inspireren om incidenteel beroep in te stellen en de andere partij om te betogen dat eventueel gemiste klachten18.onder het middel te brengen.19.Dat lijkt me niet te verzoenen met een ordelijke processuele gang van zaken. Het zou in voorkomende gevallen bovendien kunnen leiden tot een niet te rechtvaardigen bevoordeling van een bepaalde partij. Voor zover Asser (en Wessels) bedoelde(n) te zeggen dat na de conclusie slechts oproeping van de curator mogelijk is zonder dat de curator met die oproeping nog iets kan doen, ontgaat me wat het nut daarvan kan zijn.
3.7.2
Bovendien valt niet goed in te zien waarom het verleende verstek zou kunnen worden gezuiverd nadat de conclusie is genomen (of zelfs nadat partijen hebben gefourneerd).
3.8
Bij dit alles komt nog dat de door Asser geopperde vraag scharniert om het fenomeen Borgersbrief. Daarin wordt evenwel gereageerd op de conclusie PG. Die reactie is evenwel niet waar art. 30 Fw. het oog op heeft. Blijkens de onder 3.3 geciteerde wetsgeschiedenis ziet art. 30 op het partijdebat dat na fourneren evenwel is gesloten. Voor een partijdebat is in de Borgersbrief geen plaats.
3.9
Voor de goede orde stip ik nog het volgende aan. De zinsnede “de stukken van het geding tot het geven van een beslissing zijn overgelegd” in art. 30 lid 1 Fw. verwijst naar het fourneersysteem van vóór de wijziging van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering per 1 januari 2002. Sinds deze wetswijziging is gebroken met het fourneersysteem in eerste aanleg en in hoger beroep. Daarbij verdient opmerking dat het fourneersysteem bij de Hoven inmiddels weer ingang heeft gevonden, terwijl sommige Rechtbanken partijen nog wel vragen om zogeheten circulatiestukken over te leggen voorafgaand aan pleidooi. De afschaffing van de fourneerplicht is derhalve in de praktijk zeker niet over de hele linie doorgevoerd.20.
3.10.1
Onder de vigeur van het oude recht kwam een zaak door het fourneren van de stukken voor vonnis of arrest in staat van wijzen.21.Naar huidig recht is dat het geval vanaf het moment dat vonnis of arrest is bepaald.22.Blijkens de wetsgeschiedenis op het vergelijkbare art. 225 Rv. is met deze gewijzigde tournure geen inhoudelijke verandering beoogd.23.Het komt er dus, kort gezegd, op aan of het partijdebat ten einde is gekomen.24.Dat nu is in situaties als de onderhavige evident het geval.
3.10.2
Hoewel de cassatieprocedure, door de conclusie van het Parket, afwijkt van de procedure in feitelijke aanleg, is materieel geen sprake van een relevant onderscheid waar het betreft het tijdstip waarop het partijdebat ten einde is gekomen. Dat is, als gezegd, het tijdstip waarop arrest wordt gevraagd.
3.11
De cassatieprocedure heeft zich aldus ontwikkeld dat de conclusiefase doorgaans25.een tweetrapsraket is.26.En wel in dier voege dat veelal eerst de dag wordt bepaald waarop de conclusie zal worden genomen, terwijl de conclusie vervolgens (veelal) op die aldus bepaalde datum wordt genomen.
3.12
Mijn geëerde voormalig ambtgenoot Huydecoper heeft de vraag opgeworpen of die dagbepaling voor conclusie als “remplacant” voor de in art. 225 Rv. bedoelde dagbepaling van het vonnis moet worden aangemerkt. Hij heeft die vraag als volgt beantwoord:
“4) Men kan daarover - zoals over zo veel - twijfelen; maar de aanwijzingen dat voor de toepassing van art. 225 Rv. inderdaad in cassatie de datum die voor de conclusie van de Procureur-Generaal wordt bepaald, in aanmerking moet worden genomen in plaats van de datum voor arrest, lijken mij in dit geval van het zwaarste gewicht.
De toelichting op het huidige art. 225 (lid 4) Rv. zegt er slechts dit van, dat de nieuwe bepaling inhoudelijk aansluit bij de oude. Ik neem daarom aan dat inderdaad geen inhoudelijke wijziging beoogd is, en dat men het (uitzonderings)geval dat na het afsluiten van het partijdebat geen datum voor vonnis maar een datum voor conclusie Procureur-Generaal wordt bepaald, daarbij over het hoofd heeft gezien.”28.
3.13
Ik begrijp de onder 3.12 geciteerde opvatting aldus dat het volgens oud A-G Huydecoper aankomt op de vraag of het partijdebat ten einde is gekomen.29.Dat is (in elk geval) zo wanneer stukken worden gefourneerd. Datzelfde geldt, naar ik zou willen aannemen, eveneens wanneer, in strijd met de ratio van art. 12 van het rolreglement van de civiele kamer van Uw Raad, uitstel wordt gevraagd voor fourneren, terwijl geen andere proceshandeling dan fourneren meer is vereist.
3.14
Ik vermag niet in te zien wat de rechtvaardiging zou zijn van het creëren van een status aparte voor de betrekkelijk korte periode waarin wordt bepaald op welke datum de conclusie van het Parket zal worden genomen. Immers is het partijdebat in die periode al ten einde gekomen.
3.15
Natuurlijk is het mogelijk – in het recht is weinig (geheel) onverdedigbaar – om tot een tegengesteld oordeel te komen. Maar de dan te formuleren regel is al spoedig niet duidelijk, bijvoorbeeld in gevallen waarin wordt geconcludeerd vóór de voor dagbepaling aangewezen datum. Het niet hanteren van een heldere en duidelijke regel kan in mijn ogen slechts tot moeilijkheden aanleiding geven. De regel dat art. 30 Fw. toepasselijk is vanaf het fourneren30.is helder en laat geen ruimte voor redelijk misverstand.
3.16
Bovendien zou bij een andere benadering een probleem ontstaan wanneer een assertieve advocaat na het uitroepen van de zaak voor dagbepaling van de conclusie PG, of ná het voorlezen van (het dictum van) de conclusie en vóórdat de rolraadsheer de gelegenheid heeft gekregen om de datum waarop arrest zal worden gewezen te noemen, naar voren snelt en fluks een schorsingsverzoek doet. Ik geloof niet dat dergelijke op zich bewonderswaardige assertiviteit zou moeten worden beloond, terwijl meer hoffelijk gedrag de facto zou moeten worden afgestraft.
3.17
Maar zelfs als men het standpunt van [eiseres] zou willen omarmen, is niet goed duidelijk wat het nut van oproeping van de curator zou zijn. Het verstek kan immers in dat stadium van de rechtsstrijd niet meer worden gezuiverd.31.
3.18
Op grond van dit een en ander kom ik tot de conclusie dat het incidentele verzoek moet worden afgewezen.
Conclusie
Ik concludeer tot afwijzing van het verzoek.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑01‑2014
Tweede Kamerstukken, 1999-2001, 26 855 nr. 3 (Memorie van Toelichting), p. 87-88.
Tweede Kamerstukken, 1999-2001, 26 855 nr. 3 (Memorie van Toelichting), p. 130-131.
Deze wijziging codificeert de jurisprudentie van de Hoge Raad naar aanleiding van EHRM 30 oktober 1991, NJ 1992, 73 (Borgers); Tweede Kamerstukken 1999-2001, 26 855 nr. 3 (Memorie van Toelichting), p. 69.
T&C Insolventierecht 2012 (Verstijlen), art. 30; S.C.J.J. Kortmann & N.E.D. Faber, Geschiedenis van de Faillissementswet, Van der Feltz I, Serie Onderneming en Recht, deel 2-I, 1994, p. 389.
Dat laat onverlet dat een beroep op onbekendheid niet categorisch is uitgesloten; zie HR 29 juni 1956, NJ 1958/45 H. Kingma Boltjes.
Van der Feltz (Kortmann/Faber), Geschiedenis van de Faillissementswet I p. 389.
Idem p. 389/390.
Te weten wanneer de curator “in de eis toestemt”, wat dat in cassatie ook moge betekenen.
EHRM 30 oktober 1991, NJ 1992/73 EAA en ThWvV; zie ook EHRM 20 februari 1996, nr. 21/1994/468/549 (Lobo Machado/Portugal).
Thans het Parket bij Uw Raad.
W.D.H. Asser, Mr. Curator q.q., De faillissementscurator als civiele procespartij, in: S.C.J.J. Kortmann e.a. (red.), De curator, een octopus (1996), p. 250, voetnoot 5. In vergelijkbare zin, maar stelliger, B. Wessels, De gevolgen van faillietverklaring (I), 2012, nr. 2434.
Naar aanleiding van passages in de volgende trant: het middel klaagt er niet over.
Dat kan natuurlijk ook in de Borgersbrief, maar de ruimte voor zo’n de debat is dan beperkter.
T&C Rv 2012 (Van der Hel-Koedoot), art. 84, aant. 2. Zie ook Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven onder 5.1-5.2.
Zie de conclusie van mijn ambtgenote Wesseling-Van Gent in nrs. 3.23-3.27 voor HR 25 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU1955, JBPr 2006/5 K. Teuben.
HR 2 mei 2003, LJN AF3431, JOL 2003/259 rov. 3.4.
PG Herziening Burgerlijk Procesrecht p. 396.
In vergelijkbare zin losbl. Burgerlijke Rechtsvordering art. 225 (Von Schmidt auf Altenstadt) aant. 8; A-G Huydecoper voor HR 22 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY5782 onder 4.
Niet steeds. Het komt meer dan eens voor dat de conclusie wordt genomen op de dag bepaald voor het vermelden van de conclusiedatum. In voorkomende gevallen wordt de conclusie zelfs eerder genomen, zo is mij uit eigen wetenschap bekend.
A-G Huydecoper tekent daarbij aan dat “de bijstelling tussen aanhalingstekens is (...) ingegeven door de mogelijkheid dat partijen bij zgn. 'Borgersbrief' reageren op de conclusie van de Procureur-Generaal (of op de conclusie van het Openbaar Ministerie, waar zo'n conclusie in de feitelijke instanties is genomen). Ofschoon men ook een dergelijke brief tot het partijdebat zou kunnen rekenen, ga ik ervan uit dat die valt buiten het bestek van de partij-uitingen die ertoe leiden dat een zaak de 'staat van wijzen' bereikt.””
Voor HR 22 september 2006, ECLI:NL:PHR:2006:AY5782. JBPr 2007/5 S.M.A.M Venhuizen; de A-G wees erop dat in de voorliggende zaak, in zijn ogen abusievelijk, tot schorsing was overgegaan en dat dit verder een gegeven was (onder 5). Kritisch: losbl. Burgerlijke Rechtsvordering art. 225 (P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt), art. 225, aant. 8 tweede voetnoot 6. In zijn conclusie voor HR 11 december 2009, NJ 2010/4 gaat ook mijn geëerde oud ambtgenoot Strikwerda (onder 13) uit van het moment waarop de stukken zijn overgelegd voor arrest.
Gelet op de eerste alinea kan het betoog ook anders worden begrepen, maar de tekst in zijn geheel maakt een dergelijke lezing niet aannemelijk.
Of mogelijk al eerder; zie hiervoor onder 3.13.
Onder omstandigheden is denkbaar dat het zuiveren van verstek in een eerder stadium al ontoelaatbaar is. Dat geldt bij strijd met de goede procesorde. Bij late zuivering van het verstek in cassatie is daarvan in zijn algemeenheid pas dan sprake, indien met de zuivering van het verstek nodeloos is gewacht. Voor de beoordeling of hiervan sprake is zal onder meer van belang zijn of de gelijktijdigheid van het geven van een schriftelijke toelichting, door de zuivering van het verstek, met het oog op het verkrijgen van een voorsprong in de cassatieprocedure wordt verstoord (HR 19 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4709, NJ 2001/653; T&C Rv 2012, art. 410 Rv, aant. 1a (Winters) en art. 142 Rv, aant. 3 (Van de Hel-Koedoot); W.D.H. Asser, Civiele cassatie 2011, p. 102-103 en Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 147.
Beroepschrift 18‑03‑2013
TOEVOEGING AANGEVRAAGD OP 18 MAART 2013 BIJ DE RAAD VOOR RECHTSBIJSTAND DEN HAAG
CASSATIEDAGVAARDING
Heden, de achttiende maart tweeduizenddertien, op verzoek van [verzoekster] (‘[verzoekster]’) wonende te [woonplaats], die te dezer zake woonplaats heeft gekozen aan de Claude Debussylaan 80, 1082 MD Amsterdam, ten kantore van Mr S.F. Sagel (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.), die door [verzoekster] tot advocaat bij de Hoge Raad wordt gesteld,
[heb ik, PETRUS SIEGER NOPPE, gerechtsdeurwaarder gevestigd in Leeuwarden en aldaar kantoor houdende aan de Willemskade 30–34]
AAN:
de besloten vennootschap SRC-Cultuurvakanties B.V. (‘SRC’), gevestigd te Groningen, die te dezer zake in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen heeft ten kantore van de advocaat Mr J.V. van Ophem, kantoor houdende aan Wiardaplantage 9, 8939 AA Leeuwarden, op dat laatstgenoemde adres overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dit exploot doende en afschrift van dit exploot:
- □
latende aan: [Mv. L.Jans, aldaar werkzaam]
- □
achterlatende in een gesloten envelop waarop de door de wet voorgeschreven gegevens zijn vermeld, omdat ik daar niemand aantrof aan wie ik rechtsgeldig een afschrift kon laten,
AANGEZEGD:
dat [verzoekster] in cassatieberoep komt van het door het Gerechtshof te Leeuwarden (‘het Hof’) onder zaaknummer 200.025.218/01 gewezen arrest tussen [verzoekster] als appellante in het principaal appel, tevens geïntimeerde in het incidenteel appel en SRC als geïntimeerde in het principaal appel, tevens appellante in het incidenteel appel, dat is uitgesproken op 18 december 2012.
Voorts heb ik, deurwaarder, mijn exploot doende en afschrift latende als voormeld, SRC
GEDAGVAARD:
om op vrijdag vijf april tweeduizenddertien (5-4-2013) 's ochtends om 10.00 uur (de ‘Roldatum’), niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen in het geding ten overstaan van de Hoge Raad der Nederlanden, te houden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te Den Haag,
MET AANZEGGING:
dat van verweerster in cassatie bij verschijning in het geding een griffierecht zal worden geheven ter hoogte van EUR 747,-;
dat in het geval een verweerster in cassatie onvermogend is, een lager griffierecht wordt geheven, te weten EUR 309,-, indien zij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan haar zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van de raad voor rechtsbijstand, als bedoeld in artikel 1 van die wet, waaruit blijkt dat haar inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet (met dien verstande dat als gevolg van een inmiddels van kracht geworden wijziging van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring wordt verstrekt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 2 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand);
dat verweerster in cassatie ervoor moet zorgen dat het door haar verschuldigde griffierecht binnen vier weken na de roldatum waarop die verweerster in cassatie in het geding verschijnt, is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar deze zaak dient dan wel ter griffie is gestort;
dat indien verweerster in cassatie op de voorgeschreven wijze (te weten: vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden) verschijnt maar het door haar verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van verweerster in cassatie om van haar zijde in cassatie te komen vervalt;
TENEINDE:
alsdan namens [verzoekster] tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Hof in zijn te dezen bestreden arrest op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van dat arrest is aangegeven, zulks om de navolgende, zo nodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding; feiten
1.
In cassatie kan worden uitgegaan van de navolgende, door het Hof in de rov.'en 1.2 tot en met 1.9 van het bestreden arrest vastgestelde feiten.
2.
SRC organiseert culturele reizen, voornamelijk in de zomermaanden.
Tijdens deze reizen worden klanten van SRC vergezeld door reisleiders.
Aanvankelijk ontvingen reisleiders hiervoor een onkostenvergoeding, later werkte SRC met oproepovereenkomsten. Sedert 1999 biedt SRC haar reisleiders arbeidsovereenkomsten (met uitgestelde prestatieplicht) voor bepaalde tijd aan voor de duur van het reisseizoen dat (voor de door SRC georganiseerde reizen) loopt van april tot november.
3.
[verzoekster] heeft sinds 1 juli 1989 (met een enkele onderbreking van één of twee seizoenen) veelvuldig werkzaamheden als reisleidster verricht voor SRC.
4.
Op 15 maart 2005 heeft SRC aan [verzoekster] een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd aangeboden voor het tijdvak van 23 april 2005 tot 1 november 2005 tegen een salaris van EUR 13,24 bruto per uur.
5.
Bij brief van 7 april 2005 heeft SRC haar reisleiders, onder wie [verzoekster], geïnformeerd over een wijziging van de regeling rond facultatieve excursies. Eén van de wijzigingen hield in dat de reisleider voortaan EUR 1,50 (netto) per deelnemer per excursie ontving. Voorheen werden de opbrengsten van facultatieve excursies verdeeld tussen SRC, de desbetreffende reisleiders en de buschauffeur volgens een op voorhand door SRC vastgestelde verdeelsleutel (laatstelijk: ieder 1/3e deel). Tegen deze wijziging heeft [verzoekster] zich, mede namens een aantal van haar collega's, in woord en geschrift verzet.
6.
Voor de maand oktober 2005 heeft SRC [verzoekster] vervolgens niet ingeroosterd voor een reis. Desgevraagd heeft SRC aan [verzoekster] te kennen gegeven dat de reden hiervoor zou zijn dat [verzoekster] niet aan haar administratieve verplichtingen had voldaan. Aan het verzoek van de gemachtigde van [verzoekster] om haar alsnog op te roepen en haar salaris te voldoen, heeft SRC geen gevolg gegeven. Na een bespreking op 3 november 2005 heeft [verzoekster] voor SRC in december 2005 een 11-daagse reis naar Italië begeleid.
7.
Bij brief d.d. 2 maart 2006 heeft SRC aan [verzoekster] laten weten dat aan haar geen nieuwe arbeidsovereenkomst zou worden aangeboden omdat SRC klachten had ontvangen over het optreden van [verzoekster] als reisleidster.
8.
Bij vonnis van 14 maart 2007 heeft de Rechtbank Groningen, sector kanton, locatie Groningen (‘de Kantonrechter’) SRC bij wege van voorlopige voorziening veroordeeld (samengevat) om [verzoekster] een voorschot te betalen op het salaris over de maand oktober 2005 (EUR 1.325,84 bruto) en het tijdvak van april tot november 2006 (EUR 9.280,86 bruto).
9.
Bij brief d.d. 6 april 2007 heeft SRC, ingegeven door het op 14 maart 2007 gewezen vonnis, aan [verzoekster] een nieuwe arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd aangeboden voor het reisseizoen 2007. Bij brief d.d. 24 april 2007 heeft [verzoekster] laten weten dat zij ‘op dringend doktersadvies’ niet op het aanbod kon ingaan.
10.
Afgezien van bovenstaande feiten, die door het Hof zijn vastgesteld, moet er in cassatie bij wege van hypothetische feitelijke grondslag vanuit worden gegaan dat de hiervoor onder 9. bedoelde medische verhindering van [verzoekster] om de in 2007 aangeboden werkzaamheden te verrichten, was veroorzaakt door het tussen haar en SRC gerezen arbeidsconflict. [verzoekster] heeft zulks in deze procedure bij herhaling gesteld. Zie laatstelijk de pleitnotitie van Mr Van Waterschoot in appel onder 16, waar wordt opgemerkt dat het arbeidsconflict ernstige schade aan haar gezondheid heeft veroorzaakt. Zie in gelijke zin de conclusie na enquête tevens vermeerdering van eis d.d. 2 april 2008 in prima onder 64 en 65 waar, onder overlegging van een doktersverklaring, eveneens is gesteld dat het conflict met SRC ernstige schade aan de gezondheid van [verzoekster] heeft opgeleverd. Zie eveneens conclusie van repliek, tevens wijziging van eis in prima d.d. 2 mei 2007 onder 24, waar is verwezen naar een andere, als productie 29 bij die conclusie overgelegde, doktersverklaring, die eveneens bevestigt dat het arbeidsconflict zijn ‘weerslag’ heeft gehad op de lichamelijke gezondheid van [verzoekster] en tot een ernstig verhoogde bloeddruk heeft geleid met een duidelijk verhoogd risico op een TIA of CVA, waardoor het nemen van rust een eerste vereiste en absoluut noodzakelijk was. Nu het Hof de juistheid van de stelling van [verzoekster] dat de gezondheidsklachten die haar verhinderden om de in 2007 aangeboden arbeidsovereenkomst te aanvaarden werden veroorzaakt door het met SRC gerezen arbeidsconflict in het midden heeft gelaten, moet van de juistheid daarvan in cassatie worden uitgegaan.
11.
[verzoekster] vordert in deze procedure, na wijziging(en) van eis, kort samengevat en voor zover in cassatie (nog) van belang, het navolgende:
- A.
Een verklaring voor recht dat er een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd bestaat tussen haar en SRC;
- B.
SRC te veroordelen om over te gaan tot betaling van achterstallig salaris vermeerderd met 8% vakantietoeslag over de maand oktober 2005 en over het reisseizoen 2006, in totaal ad EUR 18.874,94 bruto, te vermeerderen met een vergoeding voor opgebouwde vakantiedagen, de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW en de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding;
- C.
Primair om SRC te veroordelen om [verzoekster] een oproepovereenkomst met uitgestelde prestatieplicht (‘mup’) voor onbepaalde tijd aan te bieden onder de voor [verzoekster] gebruikelijke condities.
Subsidiair om SRC te veroordelen om [verzoekster] een nieuwe oproepovereenkomst mup voor bepaalde tijd aan te bieden met de garantie dat steeds voor elk nieuw reisseizoen een nieuwe arbeidsovereenkomst mup voor bepaalde tijd wordt aangeboden, eveneens onder de voor [verzoekster] gebruikelijke condities.
- D.
Primair om SRC te veroordelen om tot betaling aan [verzoekster] over te gaan van het salaris conform de toepasselijke cao voor de Reisbranche, over het reisseizoen 2007, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag, met een vergoeding voor opgebouwde vakantiedagen, de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW en de wettelijke rente; en doorbetaling van het salaris vermeerderd met 8% vakantietoeslag totdat de arbeidsrelatie op rechtsgeldige wijze is beëindigd;
Subsidiair om SRC te veroordelen om tot betaling aan [verzoekster] over te gaan van een schadevergoeding gelijk aan de primaire vordering inzake het salaris en verhogingen over het reisseizoen 2007 totdat de arbeidsrelatie op rechtsgeldige wijze is geëindigd;
- E.
SRC te veroordelen om tot betaling aan [verzoekster] over te gaan van een immateriële schadevergoeding van EUR 15.000,-, dan wel een in redelijkheid te bepalen bedrag.
12.
In zijn eindvonnis van 5 november 2008 heeft de Kantonrechter de vordering van [verzoekster] tot betaling van salaris en vakantiegeld over de maand oktober 2005, te vermeerderen met wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW, toegewezen. Tevens heeft de Kantonrechter, daartoe oordelend dat SRC [verzoekster] in 2006 zonder goede grond niet heeft opgeroepen, een schadevergoeding aan [verzoekster] toegekend ter hoogte van het netto equivalent van EUR 15.557,53 bruto — zijnde, kort gezegd, het door [verzoekster] gemiste loon over die oproep — vermeerderd met 25% wettelijke verhoging. Voor het overige zijn de vorderingen van [verzoekster] (grotendeels) afgewezen.
13.
In zijn in deze cassatieprocedure bestreden arrest heeft het Hof het eindvonnis van de Kantonrechter grotendeels bekrachtigd, met uitzondering van de veroordeling tot betaling van 25% wettelijke verhoging over het netto equivalent van het bedrag van EUR 15.557, 53 bruto.
14.
De onder 13. weergegeven uitkomst waartoe het Hof is gekomen, is om de hierna weer te geven redenen als rechtens onjuist, dan wel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, aan te merken.
Onderdeel 1
15.
In rov. 7 heeft het Hof op de navolgende gronden beslist dat tussen [verzoekster] en SRC geen arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tot stand is gekomen:
- ‘7.
Op grond van de tijdvakken gedurende welke tussen partijen arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd zijn gesloten, waarvan een overzicht zich bij de gedingstukken bevindt, is het hof van oordeel dat geen arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd van kracht is (geworden). De reeks van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd is immers onder meer tussen 31 oktober 2003 en 11 mei 2004 en tussen 16 januari 2005 en 23 april 2005 onderbroken met een periode van meer dan drie maanden. Hierdoor is niet een situatie ontstaan als bedoeld in art. 7:668a lid 1 sub a of b BW.
Anders dan (de toelichting op) grief I in het principaal appel ingang wil doen vinden, verandert de omstandigheid dat [verzoekster] nog rond kerst 2005 voor SRC een reis naar Italië heeft begeleid, hier niets aan. Laatstbedoelde reis valt immers in de contractsperiode van 23 december 2005 tot 2 januari 2006, welke in vorenbedoeld overzicht is opgenomen. Van misbruik van de mogelijkheden die art. 7:668a BW de werkgever biedt, is het hof niet gebleken. SRC heeft met cijfermateriaal genoegzaam aangetoond dat in de winterperiode (november tot en met maart) slechts weinig reizen worden georganiseerd (gemiddeld circa 10% van het totaal). Aanvang en einde van de door SRC doorgaans aangeboden arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (april t/m oktober) zijn daarom — anders dan [verzoekster] kennelijk meent — objectief te rechtvaardigen. De laatste arbeidsovereenkomst tussen SRC en [verzoekster] is dan ook — anders dan [verzoekster] betoogt — van rechtswege geëindigd op 2 januari 2006.’
16.
De onder 15. weergegeven beslissing in rov. 7 laat zich slechts aldus lezen dat het Hof tot de beslissing is gekomen dat tussen [verzoekster] en SRC geen arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tot stand is gekomen omdat
- (i)
niet is voldaan aan de vereisten van art. 7:668a lid 1 BW, terwijl
- (ii)
bovendien niet is gebleken van misbruik van de mogelijkheden die die bepaling biedt.
Zulks omdat in casu een objectieve rechtvaardiging zou bestaan voor het hanteren van steeds maar weer opvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd. Aldus is het Hof uitgegaan van een onjuiste, want te beperkte, rechtsopvatting en wel door klaarblijkelijk aan te nemen dat in een geval waarin niet aan de door art. 7:668a BW gestelde voorwaarden voor het ontstaan van rechtswege van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is voldaan, nog slechts een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tot stand kan komen door opvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, indien door misbruik niet is voldaan aan de vereisten van art. 7:668a BW. Die rechtsopvatting is evenwel onjuist omdat voor de totstandkoming van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in een geval waarin een groot aantal arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd elkaar heeft opgevolgd — zij het dat niet voldaan is aan de vereisten van art. 7:668a BW — ook ruimte kan bestaan onder andere bijzondere omstandigheden die niet als misbruik van de wettelijke regeling van art. 7:668a BW zijn te duiden, maar die er wel toe leiden dat geoordeeld moet worden dat de gemaakte afspraak om slechts een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd aan te gaan op grond van de derogerende werking van de norm van goed werkgeverschap als verankerd in art. 7:611 BW, moet wijken voor de constatering dat (inmiddels) sprake is van een overeenkomst voor onbepaalde tijd. Vide Kamerstukken I, 2001/2002, 27 661, nr. 322b, p. 3.
17.
Indien het Hof niet op de hiervoor onder 16. weergegeven gronden is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, is zijn oordeel als vervat in rov. 7 in elk geval onvoldoende gemotiveerd, nu het Hof niet heeft gerespondeerd op de argumenten die zijdens [verzoekster] naar voren zijn gebracht ter onderbouwing van haar betoog dat het in casu naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat in haar geval geen sprake is van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, te weten
- —
dat zij al 17 jaar werkzaam is voor SRC als reisleidster; zie inleidende dagvaarding onder 24 en 25.
- —
dat zij in die periode steeds goed heeft gefunctioneerd; zie inleidende dagvaarding onder 24 en 25.
- —
dat het in strijd zou zijn met de bedoeling van richtlijn 1999/70/EG indien in de omstandigheden van het geval niet op grond van art. 7:611 BW een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd wordt aangenomen; pleitnota Mr Meinhardt in prima d.d. 24 januari 2007, onder 7, 9 en 11.
Zie voor deze argumenten voorts de memorie van grieven onder 21, 22, 24.
Voor zover, overigens, het oordeel van het Hof zo moet worden begrepen dat het Hof niet op deze drie stellingen is ingegaan omdat deze naar het oordeel van het Hof per definitie niet zouden kunnen bijdragen aan het oordeel dat gelet op het bepaalde in art. 7:611 BW een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd moet worden aangenomen, ook al is niet voldaan aan de eisen die art. 7:668a BW daarvoor stelt, getuigt het oordeel van het Hof van een onjuiste rechtsopvatting. Zulks omdat die feiten en omstandigheden, indien juist, wel degelijk (mede) redengevend kunnen zijn voor dat oordeel.
Onderdeel 2
18.
In rov. 8 is het Hof ingegaan op de vraag of SRC [verzoekster] in de maand oktober 2005 terecht niet heeft opgeroepen voor de begeleiding van een reis, terwijl op dat moment een arbeidsovereenkomst voor bepaalde duur (van 23 april 2005 tot 1 november 2005) tussen partijen gold en het in de voorgaande jaren steeds gebruikelijk was dat [verzoekster] in oktober werd opgeroepen voor een reis. Het Hof heeft die vraag terecht ontkennend beantwoord en in het voordeel van [verzoekster] beslist dat SRC haar zonder valide redenen niet heeft opgeroepen. Tegen deze beslissing van het Hof is dit cassatieberoep niet gericht.
19.
In rov. 9 is het Hof vervolgens ingegaan op de vraag of SRC na een kerstreis in december 2005 gehouden was een nieuwe arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd aan te bieden voor het reisseizoen 2006. Het Hof heeft die vraag, anders dan door SRC bepleit, in het voordeel van [verzoekster] bevestigend beantwoord en wederom, kort gezegd, geoordeeld dat er geen valide redenen waren om [verzoekster] in 2005 geen nieuw contract aan te bieden. Het Hof overwoog in dit verband in rov. 9 als volgt:
- ‘9.
Vervolgens is de vraag aan de orde of SRC, zoals zij stelt, niet gehouden was [verzoekster] na de reis rond kerst 2005 opnieuw een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd aan te bieden voor het reisseizoen 2006. Als reden heeft SRC aangegeven dat [verzoekster] niet goed zou functioneren. In de brief van 2 maart 2006 is namens SRC aangegeven dat op 3 november 2005 een pittig gesprek is gevoerd, waarin onder meer een aantal verbeterpunten voor [verzoekster] aan de orde is geweest, en dat SRC voldoende basis zag voor een verdere samenwerking. Naar aanleiding echter van klachten die zijn ontvangen over de reis rond kerst 2005, concludeerde SRC dat de kennis van [verzoekster] ‘van Italië en haar kunstschatten onverminderd bijzonder groot is’, maar dat haar ‘communicatieve en sociale inbreng’ niet meer aansluit bij hetgeen SRC verwacht. ‘In reacties van gasten in de afgelopen jaren komen wij steeds min of meer dezelfde kritische opmerkingen of klachten hierover tegen. Helaas heeft het gesprek dat wij hierover in november met elkaar hebben gehad geen verbetering of verandering gebracht’, aldus nog steeds SRC in de brief van 2 maart 2006. Het hof overweegt als volgt. [verzoekster] heeft bijna zeventien jaar (met één of twee korte onderbrekingen) voor SRC gewerkt. Toen [verzoekster] bij SRC begon, werkte zij nog voor een onkostenvergoeding. Later is de verhouding tussen partijen geëvolueerd naar één waarbij met arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (met uitgestelde prestatieplicht) werd gewerkt.
Laatstbedoelde contracten hebben elkaar vanaf 1997 in een min of meer vast patroon opgevolgd, waarbij steeds een overeenkomst gold voor de zomerperiode. In de winterperiodes was [verzoekster] ook beschikbaar voor trainingen. In de winters van 2004/2005 en 2005/2006 zijn de contracten voor de zomerperiodes aangevuld met kortlopende contracten rond de decembermaand.
[verzoekster] was voor haar inkomen afhankelijk van SRC en SRC wist dit. Haar inzet en inhoudelijke vaardigheden zijn door SRC meermaals geroemd. SRC had na het gesprek op 3 november 2005, dat plaatsvond naar aanleiding van het niet inroosteren van [verzoekster] voor een reis in oktober 2005 wegens administratieve redenen, weer vertrouwen in een verdere vruchtbare samenwerking met [verzoekster]. SRC heeft [verzoekster] er niet voor gewaarschuwd dat SRC indien zij naar aanleiding van de reis rond kerst 2005 klachten van reizigers zou ontvangen, de samenwerking alsnog zou beëindigen. Gesteld noch gebleken is dat er in 2006 geen werk voorhanden was voor [verzoekster]. Eerst kort voor de aanvang van het zomerseizoen in april 2006 heeft SRC aan [verzoekster] laten weten dat en waarom zij niet opnieuw een arbeidsovereenkomst kreeg aangeboden. Gelet op alle omstandigheden van dit geval, zoals hiervoor omschreven, heeft SRC — wat er ook zij van de wijze van opereren van [verzoekster], die zich tegen de klachten naar aanleiding van de reis rond kerst 2005 uitgebreid heeft verweerd — aan [verzoekster] voor 2006 ten onrechte niet opnieuw een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor de duur van het zomerseizoen aangeboden. Gesteld noch gebleken is dat [verzoekster] dat aanbod niet zou hebben aanvaard. Het hof deelt dan ook het oordeel van de kantonrechter dat [verzoekster] terecht aanspraak maakt op de schade die zij dientengevolge heeft geleden.’
20.
Ook tegen deze rov. 9 is dit cassatieberoep niet gericht. Dit cassatieberoep richt zich daarentegen wel tegen de wijze waarop het Hof vervolgens, in rov. 10, heeft beslist met betrekking tot de vraag of SRC ook gehouden was om [verzoekster] in 2007 en in de jaren daarna een arbeidsovereenkomst aan te bieden en — in samenhang daarmee — of [verzoekster] over die jaren een aanspraak op schadevergoeding heeft. Die beslissing luidt als volgt:
- ‘10.
Uit het voorgaande volgt niet dat SRC ook gehouden was om in 2007 en de jaren daarna een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd (met uitgestelde prestatieplicht) aan [verzoekster] aan te bieden. Vanaf de ontvangst van de brief van 2 maart 2006 was het [verzoekster] immers duidelijk dat haar manier van optreden jegens reizigers én jegens SRC (door de kantonrechter niet onbegrijpelijk als eigengereid omschreven) het risico met zich bracht dat SRC niet langer met haar in zee zou willen, zodat zij zich daarop geruime tijd — anders dan in maart 2006 — kon instellen en eventueel — ingeval zij niet in staat of bereid zou zijn aan de wensen en verlangens van SRC tegemoet te komen — op zoek kon gaan naar alternatieve bronnen van inkomsten. Niettemin heeft SRC haar een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd aangeboden voor 2007, welk aanbod door [verzoekster] echter niet is aanvaard. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat deze beslissing voor rekening en risico van [verzoekster] moet worden gelaten, zodat [verzoekster] — gelijk ook de kantonrechter oordeelde — geen recht heeft op schadevergoeding over de jaren 2007 en verder.’
21.
De onder 20. geciteerde beslissing van het Hof in rov. 10 is rechtens onjuist, althans onvoldoende en/of onbegrijpelijk gemotiveerd, in het licht van de klachten als vervat in de navolgende drie subonderdelen.
(i)
22.
In de eerste plaats is de beslissing van het Hof als vervat in de laatste volzin van rov. 10 dat de beslissing van [verzoekster] om het haar door SRC gedane aanbod om voor (het zomerseizoen van) 2007 een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd aan te gaan, af te wijzen, voor haar rekening en risico moet blijven, onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
Het Hof licht immers niet toe waarom die beslissing voor rekening en risico van [verzoekster] heeft moeten blijven. Dat die beslissing bij gebreke van die motivering onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is, geldt des te sterker, wanneer in ogenschouw wordt genomen dat er in cassatie, naar hiervoor onder 10. is weergegeven, — (deels:) bij wijze van hypothetische feitelijke grondslag — vanuit moet worden gegaan
- (a.)
dat die weigering van [verzoekster] slechts was terug te voeren op haar gezondheidstoestand en
- (b.)
dat die medische verhindering wederom was terug te voeren op / was veroorzaakt door de wijze waarop zij voordien door SRC was bejegend.
In het licht van die met (a.) en (b.) weergegeven feiten en omstandigheden — waarvan in cassatie moet worden uitgegaan — is zonder nadere motivering, die hier ontbreekt, niet navolgbaar waarom het in de risicosfeer van [verzoekster] zou vallen dat zij in 2007 de keuze heeft gemaakt om niet in te gaan op de oproep zijdens SRC. Dat alles geldt des te sterker nu het Hof in rov. 9 heeft beslist dat [verzoekster] in 2006 ten onrechte niet is opgeroepen door SRC, waarin besloten ligt dat het arbeidsconflict dat tussen partijen is ontstaan — en ten gevolge waarvan [verzoekster] ziek is geworden — aan SRC te wijten is.
(ii)
23.
Voor zover de beslissing van het Hof in rov. 10 aldus moet worden begrepen dat SRC niet gehouden was om [verzoekster] in 2007 een nieuwe arbeidsovereenkomst aan te bieden, getuigt die beslissing van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is deze onvoldoende gemotiveerd, in het licht van het navolgende. Het Hof heeft die beslissing, als men rov. 10 beziet, ten gronde slechts gebaseerd op de overweging dat het [verzoekster] vanaf de ontvangst van de brief van SRC d.d. 2 maart 2006 duidelijk was dat haar manier van optreden jegens reizigers en SRC het risico met zich bracht dat SRC niet meer met haar zou willen werken en dat zij, indien zij niet in staat of bereid zou zijn om aan de wensen en verlangens van SRC tegemoet te komen, op zoek kon gaan naar alternatieve bronnen van inkomsten. Aldus heeft het Hof ten gronde geoordeeld dat het enkele feit dat SRC aan [verzoekster] in maart 2006 heeft kenbaar gemaakt dat zij (mogelijk) niet meer met haar wilde werken, ongeacht of daarvoor in werkelijkheid/materieel bezien redelijke gronden waren, en ongeacht of van [verzoekster] in redelijkheid verwacht kon worden om bereid en in staat te zijn om aan de wensen van SRC tegemoet te komen, aan SRC het recht gaf om [verzoekster] een jaar later niet meer op te roepen.
24.
Aldus heeft het Hof miskend, dat een oproepwerkgever bij een zodanig vaste en langdurige oproeprelatie als waarvan in deze zaak in cassatie moet worden uitgegaan, gelet op het bepaalde in art. 7:611 BW, (gelezen in samenhang met) art. 30 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en art. 24 ESH, een daadwerkelijk redelijke grond moet hebben om een werknemer aan te geven dat hij die werknemer (mogelijk) niet meer zal oproepen, waarmee de arbeidsrelatie tot een einde zal komen. Dat betekent, in het verlengde daarvan, dat ook de rechter in het geval van zo een langdurige en vaste oproeprelatie slechts tot het oordeel zal kunnen komen dat een oproepwerkgever niet tot een nieuwe oproep gehouden was, wanneer door de rechter is vastgesteld dat voor het niet meer oproepen een redelijke grond bestond, althans minst genomen dat de werkgever in redelijkheid kon menen daarvoor een redelijke grond te hebben. Anders gezegd: het Hof heeft klaarblijkelijk miskend, dat bij een zodanig vaste en langdurige oproeprelatie als waarvan in deze zaak uitgegaan moet worden het enkele feit dat een werkgever tijdig aanzegt dat hij een werknemer mogelijk niet meer wil oproepen, in zichzelf niet voldoende is om het oordeel te dragen dat de oproepwerkgever niet heeft gehandeld in strijd met zijn verplichtingen onder art. 7:611 BW, door de werknemer niet langer op te roepen.
(iii)
25.
De beslissing van het Hof in rov. 10 dat SRC niet gehouden was [verzoekster] in 2007 en daarna nog op te roepen is voorts onbegrijpelijk. Als gezegd berust die beslissing op de overweging als vervat in de tweede volzin van rov. 10 dat het [verzoekster] ‘vanaf de ontvangst van de brief van 2 maart 2006 (…) duidelijk (was, toevoeging SFS) dat haar manier van optreden jegens reizigers én jegens SRC (door de kantonrechter niet onbegrijpelijk als eigengereid omschreven) het risico met zich bracht dat SRC niet langer met haar in zee zou willen, zodat zij zich daarop geruime tijd — anders dan in maart 2006 — kon instellen en eventueel — ingeval zij niet in staat of bereid zou zijn aan de wensen en verlangens van SRC tegemoet te komen — op zoek kon gaan naar alternatieve bronnen van inkomsten.’ Die beslissing is in die zin onbegrijpelijk dat het Hof daarmee een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan de brief d.d. 2 maart 2006. Blijkens rov. 10 heeft het Hof die brief klaarblijkelijk aldus uitgelegd dat SRC [verzoekster] in die brief slechts een aankondiging heeft gedaan dat zij haar modus operandi diende aan te passen aan de wensen van SRC, en dat [verzoekster] niet meer zou worden opgeroepen als zij niet aan de wensen en verlangens van SRC tegemoet zou willen of kunnen komen. Die uitleg is onbegrijpelijk in het licht van de desbetreffende brief — productie 15 bij inleidende dagvaarding — die zich slechts aldus laat duiden dat SRC de samenwerking met die brief onvoorwaardelijk beëindigde (en derhalve: zonder Publiekhuijsen de mogelijkheid te bieden om haar gedrag aan te passen aan de wensen en verlangens van SRC). Die brief vermeldt immers reeds in de eerste regel: ‘Helaas moet ik je door middel van deze brief laten weten dat SRC-Cultuurvakanties je niet meer zal oproepen als reisleider voor onze organisatie’, waarna die beslissing in het vervolg slechts wordt toegelicht zonder enige opening te laten voor voortzetting van de samenwerking en waarna wordt afgesloten met het wensen van ‘veel geluk met je verdere loopbaan.’
26.
In het verlengde van de motiveringsklacht als vervat onder 25. geldt dat nu de beslissing van het Hof in rov. 10 dat SRC in 2007 niet langer gehouden was om [verzoekster] op te roepen, is gebaseerd op de vaststelling dat [verzoekster] voldoende tijd heeft gehad om wanneer zij zich niet wilde aanpassen aan de wensen van SRC, emplooi elders te vinden, is die beslissing ook onbegrijpelijk is en wel omdat niet valt in te zien dat Publiekhhuysen met de brief d.d. 2 maart 2006 überhaupt de mogelijkheid heeft gekregen om zich voorafgaand aan het seizoen van 2007 aan te passen aan die wensen.
Onderdeel 3
27.
De beslissing van het Hof in rov. 11 dat de grieven I, II, III, IV, VI, VIII en IX in het principaal appel falen, alsmede dat geen belang bestaat bij grief VII, bouwt voort op de door de onderdelen 1 en 2 bestreden beslissingen en kan derhalve op de in die onderdelen weergegeven gronden evenmin stand houden.
Onderdeel 4
28.
In rov. 13 is het Hof ingegaan op Grief V zijdens [verzoekster]. Met die grief kwam [verzoekster] op tegen de beslissing van de Kantonrechter dat haar over 2006 geen schadevergoeding toekomt voor niet genoten (doorbetaalde) vakantiedagen over 2006. Het Hof heeft die grief verworpen. In dat verband heeft het Hof allereerst, met juistheid, beslist dat de schadevergoeding over 2006 beoogt [verzoekster] in de situatie te brengen waarin zij had verkeerd indien SRC haar wél een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd (met uitgestelde prestatieplicht) had aangeboden. Daartegen wordt in cassatie niet opgekomen. Maar vervolgens heeft het Hof overwogen dat [verzoekster] op grond van de arbeidsovereenkomst alleen vakantiedagen opbouwde indien zij werkte en nu zij in 2006 niet heeft gewerkt, is er volgens het Hof ‘dan ook’ geen aanleiding om haar schadeloos te stellen voor niet genoten vakantiedagen.
Die beslissing van het Hof is onbegrijpelijk, nu het Hof juist heeft vastgesteld dat SRC schadeplichtig is wegens het niet in staat stellen van [verzoekster] om in 2006 werkzaamheden te verrichten, zodat zonder nadere toelichting — die ontbreekt — niet valt in te zien waarom [verzoekster] de schade bestaande in het niet opbouwen van vakantiedagen die zij tengevolge van het feit dat haar de mogelijkheid van werken ten onrechte is onthouden, niet vergoed zou moeten krijgen. Dat die schadepost geen rechtstreeks gevolg is van de tekortkoming van SRC om [verzoekster] niet toe te laten tot het werk in 2006, valt — anders gezegd — zonder nadere motivering niet in te zien.
Onderdeel 5
29.
In rov. 15 is het Hof ingegaan op de vordering van [verzoekster] tot vergoeding van immateriële schade. Beziet men hetgeen zijdens [verzoekster] is gesteld op het punt van deze vordering, dan blijkt dat zij het toebrengen van zowel psychisch letsel als lichamelijk letsel ten grondslag heeft gelegd aan haar vordering. Zie conclusie na enquête tevens vermeerdering van eis d.d. 2 april 2008 onder 65, waar onder verwijzing naar een medische verklaring is gesteld dat het conflict ‘ernstige schade aan de gezondheid van [verzoekster] heeft opgeleverd’. Zie in dit verband ook de memorie van grieven onder 58 waar nogmaals, onder verwijzing naar twee ingebrachte verklaringen van de huisarts, in het kader van de vordering tot vergoeding van immateriële schade erop is gewezen dat sprake is van het berokkenen van geestelijk en lichamelijk leed aan [verzoekster] in welk verband is geciteerd uit de verklaring van de arts dat het conflict met SRC heeft geleid tot een ernstig verhoogde bloeddruk op een niveau als nog nooit bij [verzoekster] vertoond.
30.
Blijkens de eerste volzin van rov. 15 heeft het Hof ook onderkend dat [verzoekster] zich ter onderbouwing van haar vordering ex art. 6:106 BW niet alleen op het toebrengen van geestelijk letsel, maar ook op het veroorzaken van lichamelijk letsel heeft beroepen. Beziet men echter het vervolg van rov. 15, dan blijkt dat het Hof daarin alleen maar is ingegaan op de vraag of sprake is van geestelijk letsel dat de toekenning van smartengeld rechtvaardigt. Op dat punt acht het Hof de vordering onvoldoende onderbouwd. Met dat alles is echter in het geheel niet gerespondeerd op het — zeker in het licht van de overgelegde medische verklaringen — voldoende onderbouwde betoog dat sprake is van lichamelijk letsel (zoals het veroorzaken van ernstig verhoogde bloeddruk) dat aanspraak geeft op smartengeld. Aldus is het oordeel van het Hof op dit punt niet en daarmee onvoldoende gemotiveerd.
Onderdeel 6
31.
De slotsom van het Hof als vervat in rov. 17, inclusief de daarin vervatte beslissing inzake de compensatie van de proceskosten, bouwt voort op de door de onderdelen 1 tot en met 5 bestreden beslissingen en kan derhalve op de in die onderdelen weergegeven gronden evenmin stand houden.
Op grond van dit middel:
vordert [verzoekster] dat het arrest waartegen het cassatieberoep is gericht door de Hoge Raad zal worden vernietigd, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens.
Deurwaarder
De kosten van dit exploot zijn: € 76,71 (in debet).