Verdrag van Straatsburg van 21 maart 1983, Trb. 1983, 74.
HR, 22-01-2021, nr. 19/04796
ECLI:NL:HR:2021:106
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-01-2021
- Zaaknummer
19/04796
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:106, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 22‑01‑2021; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2019:2216, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:951, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2020:951, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑10‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:106, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑10‑2019
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Overheidsprivaatrecht. Internationaal strafrecht. Kort geding tegen overneming door Staat van tenuitvoerlegging Engelse straf. Art. 2 lid 1 Aanvullend Protocol bij het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (VOGP). Gewaarmerkt afschrift (art. 6 lid 2, onder a, VOGP). Toepassingsbereik art. 2 lid 1 Aanvullend Protocol VOGP.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/04796
Datum 22 januari 2021
ARREST
In de zaak van
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: eiser,
advocaat: C. Reijntjes-Wendenburg,
tegen
STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),zetelende te Den Haag,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de Staat,
advocaat: G.C. Nieuwland.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak C/09/553217/ KG ZA 18/491 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 3 juli 2018;
het arrest in de zaak 200.245.930/01 van het gerechtshof Den Haag van 27 augustus 2019.
Eiser heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De Staat heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor de Staat toegelicht door zijn advocaat en mede door S.J.M. Bouwman.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die het hof in rov. 1-13 heeft vastgesteld. Deze feiten zijn, voor zover in cassatie van belang, de volgende.
(i) Op 11 november 2003 is eiser op een terechtzitting van de Crown Court at St. Albans door een jury schuldig bevonden aan diefstal. Na deze zitting is eiser op borgtocht vrijgelaten in afwachting van de sentencing hearing, die enkele dagen later, op 14 november 2003, zou plaatsvinden. Op 14 november 2003 is eiser niet verschenen bij de sentencing hearing. Eisers advocaat was wel aanwezig. Eiser is bij deze sentencing hearing veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaar voor de diefstal plus zes maanden vanwege de schending door eiser van de borgtochtvoorwaarden.
(ii) In 2014 hebben de Engelse autoriteiten de Staat verzocht de tenuitvoerlegging van de onder (i) genoemde gevangenisstraf over te nemen in de zin van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (hierna: VOGP).1.
(iii) Bij het verzoek was onder meer een ‘certificate of conviction’ gevoegd. Dit stuk is afgegeven en ondertekend door een officer of the Crown Court, in dit geval een griffiemedewerk(st)er van de Crown Court at St. Albans. Het vermeldt onder meer dat eiser op 11 november 2003 is berecht en schuldig verklaard aan diefstal en op 14 november 2003 ter zake is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaar.
(iv) Met betrekking tot het verzoek heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op grond van art. 43b Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen advies uitgebracht op 8 september 2014. Het hof heeft geadviseerd om de aanwijzing te geven dat de gevangenisstraf verder in Nederland zal worden tenuitvoergelegd voor zover die straf de duur van twee jaar (voor de diefstal) niet te boven gaat. Het hof heeft in het advies onder meer overwogen:
“Uit de stukken volgt dat veroordeelde op 4 maart 2003 diefstal ten laste is gelegd. Tevens is, zo begrijpt het hof, de voorwaarde gesteld dat veroordeelde ter terechtzitting van 11 november 2003 en 14 november 2003 ('de sentencing hearing') tegenwoordig diende te zijn. Veroordeelde is ter terechtzitting op 11 november 2003 aanwezig geweest en op die datum veroordeeld ter zake - kort gezegd - diefstal in vereniging. Uit de stukken (…) volgt dat veroordeelde op 14 november 2013 niet ter terechtzitting aanwezig is geweest. Hij heeft zich ter terechtzitting laten vertegenwoordigen door zijn advocaat. Veroordeelde meende, naar aanleiding van advies van zijn Nederlandse advocaat, dat hij niet aan het Verenigd Koninkrijk kon worden uitgeleverd. Veroordeelde is daarom, ondanks de gestelde voorwaarde, opzettelijk niet ter terechtzitting verschenen. Het hof acht het daarom aannemelijk dat veroordeelde zich aan de tenuitvoerlegging van de straf in het Verenigd Koninkrijk heeft onttrokken in de zin van het Aanvullend Protocol door vóór tenuitvoerlegging van de straf naar Nederland te vluchten. Voorts acht het hof het aannemelijk (…) dat veroordeelde zich thans in Nederland bevindt.
4. Voldaan is aan de voorwaarden genoemd in de artikelen 3 tot en met 7 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen. Het hof stelt vast dat het niet beschikt over een gewaarmerkt afschrift van het vonnis van 11 en 14 november 2003. Het hof stelt het ‘certificate of conviction ’ (…) in samenhang met de Case Summary en de Crown Court Minute Sheet gelijk aan het afschrift van het vonnis als bedoeld in artikel 6 lid 2 onder a VOGP.”
(v) De Staat heeft hierna de Engelse autoriteiten bericht dat de tenuitvoerlegging zal worden overgenomen wat betreft de veroordeling tot een gevangenisstraf van twee jaar voor diefstal, maar niet wat betreft de veroordeling tot zes maanden gevangenisstraf voor de ‘breach of bail’. De Engelse autoriteiten hebben bericht daarmee in te stemmen.
(vi) Bij brief van 23 april 2015 heeft de minister van Veiligheid en Justitie aan het Openbaar Ministerie verzocht zorg te dragen voor de tenuitvoerlegging van het Britse strafvonnis voor zover het de gevangenisstraf van twee jaar betreft. Eiser is op 23 april 2018 opgeroepen om zich te melden om de gevangenisstraf te ondergaan. De datum waarop hij zich moest melden om de straf te ondergaan, is uitgesteld in afwachting van de uitkomst van dit kort geding.
2.2
Eiser vordert in dit kort geding, kort gezegd, de Staat te verbieden de gevangenisstraf van twee jaar ten uitvoer te leggen. Aan zijn vordering heeft hij onder meer ten grondslag gelegd (a) dat bij het hiervoor in 2.1 onder (ii) genoemde verzoek geen gewaarmerkt afschrift van het Britse strafvonnis is overgelegd, zoals art. 6 lid 2, aanhef en onder a, VOGP voorschrijft, en dat het verzoek daarom buiten behandeling had moeten blijven, en (b) dat de Staat ten onrechte heeft aangenomen dat eiser naar Nederland is ‘gevlucht’ in de zin van art. 2 lid 1 van het Aanvullend Protocol bij het VOGP (hierna: Aanvullend Protocol VOGP),2.en dat daarom voor tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in Nederland op grond van het VOGP de instemming van eiser is vereist, die hij niet heeft gegeven.
2.3
De voorzieningenrechter heeft de vordering toegewezen.3.Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en de vordering alsnog afgewezen.4.Daartoe heeft het onder meer het volgende overwogen.
Wanneer de Engelse autoriteiten een ‘copy of the judgment’ als bedoeld in art. 6 lid 2, onder a, VOGP moeten afgeven, kan dat niet gebeuren in de vorm van een schriftelijk vonnis van de rechter(s), zoals Nederland dat kent. Uit de door Engelse autoriteiten gegeven inlichtingen volgt dat doorgaans een Order of Imprisonment wordt afgegeven. In die Order is de opgelegde straf vermeld zonder de beraadslagingen of overwegingen die tot dat vonnis hebben geleid. In de onderhavige zaak hebben de Engelse autoriteiten bij hun verzoek te kennen gegeven dat een dergelijke Order in deze zaak niet (of niet meer) bestaat, maar dat de Crown Court in plaats daarvan een Certificate of Conviction heeft uitgegeven. Dit Certificate is overgelegd bij het verzoek en vermeldt jegens wie, door welk gerecht, wanneer en welke straf is opgelegd en waarvoor. Het Certificate of Conviction is afgegeven door (de griffier van) het gerecht waar eiser is berecht en is door de griffier ondertekend. Niets wijst erop dat dit stuk onbevoegd opgemaakt of vals is. Het document strookt met het door een Engelse rechter afgegeven Europees Aanhoudingsbevel, waarin die rechter heeft bevestigd dat het in het Certificate genoemde vonnis is gewezen: “The court sentenced [eiser] to 2 years imprisonment for the offence of theft”. De diverse bij het verzoek gevoegde stukken vormen (in elk geval: tezamen) in Engeland kennelijk de beslissing van de rechterlijke instantie waarbij de veroordeling is uitgesproken, ‘the judgment’ als bedoeld in art. 6 lid 2, onder a, VOGP. (rov. 22)
Eiser heeft niets aangevoerd dat aan de juistheid van de inhoud van de bijgevoegde stukken doet twijfelen. Hij heeft niet betwist dat hij in 2003 strafrechtelijk is vervolgd in Engeland, dat de jury hem, in zijn aanwezigheid, ‘guilty’ heeft geoordeeld en dat de Engelse rechter hem de straf heeft opgelegd. (rov. 24)
De Staat heeft de bij het verzoek gevoegde stukken dan ook voldoende mogen achten (rov. 25).
Met betrekking tot het argument van eiser dat hij niet is ‘gevlucht’ in de zin van art. 2 lid 1 Aanvullend Protocol VOGP geldt dat hij op de hoogte was van de tegen hem lopende strafrechtelijke procedure en dat hij wist dat hij gedurende de sentencing hearing grote kans liep om te worden veroordeeld tot een gevangenisstraf. De Staat mocht bij de beoordeling van het verzoek ervan uitgaan dat eiser, als verdachte, tijdens zijn strafproces naar Nederland is gegaan teneinde zich te onttrekken aan de tenuitvoerlegging van het te wijzen strafvonnis. Uit de documenten volgt immers dat hij op 14 november 2003 opzettelijk niet is verschenen, terwijl hem verschijning was aangezegd (en hij op de hoogte was van het feit dat hij schuldig was bevonden). Op grond hiervan mocht de Staat ervan uitgaan dat eiser zich aan de tenuitvoerlegging van de straf in Engeland heeft onttrokken door, vóór de mogelijkheid van tenuitvoerlegging van de op te leggen straf, naar Nederland te vluchten.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat volgens art. 2 lid 3 Aanvullend Protocol VOGP de instemming van de gevonniste persoon niet is vereist voor de overdracht van de veroordeling als iemand “tijdens zijn strafproces naar de aangezochte staat is gevlucht teneinde zich te onttrekken aan de tenuitvoerlegging van het te wijzen vonnis” (HR 20 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7927). Ook in het advies van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is overwogen dat sprake is van ‘vluchten’ door eiser in de zin van het Aanvullend Protocol VOGP. Eiser heeft geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat hij niet opzettelijk naar Nederland is gegaan, wetende dat op 14 november 2003 zijn straf kon worden uitgesproken. De Staat mocht hem daarom aanmerken als iemand die zich aan de tenuitvoerlegging van de veroordeling trachtte te onttrekken door te vluchten naar Nederland. (rov. 38)
3. Beoordeling van het middel
3.1.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt onder meer dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de door de Engelse autoriteiten bij het verzoek gevoegde stukken voldoende zijn om deze aan te merken als een gewaarmerkt afschrift van het vonnis (‘a certified copy of the judgment’) in de zin van art. 6 lid 2, onder a, VOGP. Die stukken bevatten het vonnis niet, zo houdt het onderdeel in.
3.1.2
Het VOGP moet, zoals het onderdeel terecht tot uitgangspunt neemt, worden uitgelegd aan de hand van de art. 31-33 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht (hierna: WVV).5.Een verdrag moet te goeder trouw worden uitgelegd, overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het verdrag in hun context en in het licht van voorwerp en doel van het verdrag (art. 31 lid 1 WVV). Als aanvullend middel van uitleg kan onder meer een beroep worden gedaan op de voorbereidende werkzaamheden (zie art. 32 WVV).
3.1.3
Uit art. 1, onder b, VOGP volgt dat met ‘vonnis’ (‘judgment’) in art. 6 lid 2, onder a, VOGP wordt bedoeld ‘een rechterlijke beslissing of bevel waarbij een veroordeling wordt uitgesproken’ (‘a decision or order of a court imposing a sentence’). Bij het verzoek als bedoeld in het verdrag moet dan ook een document worden overgelegd waaruit de voor tenuitvoerlegging vatbare veroordeling van de desbetreffende persoon tot de vrijheidsstraf blijkt. Gelet hierop is voldoende dat een gewaarmerkt (“certified”) afschrift van een document wordt verstrekt waaruit onmiskenbaar de inhoud blijkt van de rechterlijke beslissing waarbij de veroordeling is uitgesproken, welk document is opgemaakt om tot bewijs van de veroordeling te kunnen dienen. Een en ander zal moeten voldoen aan de eisen die het nationale recht van de verzoekende staat aan dat document stelt.6.
3.1.4
In het licht van het hiervoor in 3.1.3 overwogene en gelet op de door het hof bij zijn oordeel betrokken inlichtingen die door de Engelse autoriteiten zijn verstrekt, zoals weergegeven in rov. 22 van de bestreden uitspraak, geeft het oordeel van het hof dat de door de Engelse autoriteiten bij het verzoek gevoegde stukken – met name het door de Crown Court afgegeven Certificate of Conviction – voldoende zijn om deze aan te merken als een gewaarmerkt afschrift van het vonnis in de zin van art. 6 lid 2, onder a, VOGP, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De hiervoor in 3.1.1 genoemde klacht van het onderdeel is derhalve ongegrond.
3.2.1
Onderdeel 3 klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat eiser naar Nederland is gevlucht in de zin van art. 2 lid 1 Aanvullend Protocol VOGP. Het onderdeel voert aan dat eiser al naar Nederland was teruggekeerd voordat het in zijn zaak tot een uitspraak was gekomen en dat daarom van een vlucht in de zin van genoemde bepaling geen sprake kan zijn.
3.2.2
Het VOGP regelt de mogelijkheid dat vreemdelingen die gedetineerd zijn als gevolg van het plegen van een strafbaar feit, de tenuitvoerlegging van hun veroordeling in eigen land ondergaan, doordat zij daarnaartoe worden overgebracht. Op grond van art. 3 lid 1, aanhef en onder d, VOGP is die overbrenging slechts mogelijk indien de gevonniste persoon instemt met die overbrenging.
Art. 2 lid 1 Aanvullend Protocol VOGP ziet op een ander geval, namelijk dat de gevonniste persoon zich aan de tenuitvoerlegging van de veroordeling onttrekt door terug te keren naar zijn eigen land en overbrenging van de gevonniste persoon door de staat van veroordeling van de gevonniste persoon dus niet mogelijk is. Het bepaalt:
“Wanneer een onderdaan van een Partij die is veroordeeld bij onherroepelijk vonnis, uitgesproken op het grondgebied van een andere Partij, zich aan de tenuitvoerlegging of verdere tenuitvoerlegging van de veroordeling in de Staat van veroordeling tracht te onttrekken door te vluchten naar het grondgebied van de eerstgenoemde Partij voordat hij de veroordeling heeft ondergaan, kan de Staat van veroordeling de andere Partij verzoeken de tenuitvoerlegging van de veroordeling over te nemen.”
Voor overneming van de tenuitvoerlegging van de veroordeling in de zin van deze bepaling is op grond van art. 2 lid 3 Aanvullend Protocol VOGP geen toestemming van de gevonniste persoon nodig.
3.2.3
De regeling van art. 2 lid 1 Aanvullend Protocol VOGP strekt ertoe te voorkomen dat gevonniste personen zich aan de tenuitvoerlegging van hun veroordeling kunnen onttrekken door terug te keren naar hun eigen land, dat (in de regel) eigen onderdanen niet uitlevert voor de tenuitvoerlegging van een opgelegde straf. Daarom kan in dat geval de staat van veroordeling het verzoek doen de tenuitvoerlegging van de veroordeling over te nemen, zonder dat voor die overneming toestemming van de gevonniste persoon nodig is. Het maakt daarbij geen verschil of de gevonniste persoon zich pas na afloop of al tijdens het strafproces aan die tenuitvoerlegging onttrekt door terug te keren naar zijn eigen land.7.Uit het Explanatory Report bij het Aanvullend Protocol VOGP, aangehaald in 2.27 van de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal, volgt niet iets anders. In het nog niet in werking getreden wijzigingsprotocol bij het Aanvullend Protocol VOGP, aangehaald in 2.33 van de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal, wordt het voorgaande in een gewijzigd art. 2 lid 1 geëxpliciteerd.
3.2.4
Ook onderdeel 3 is dus ongegrond.
3.3
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt eiser in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde
van de Staat begroot op € 882,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien eiser deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de president G. de Groot als voorzitter, de vicepresident C.A. Streefkerk en de raadsheren G. Snijders, E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 22 januari 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 22‑01‑2021
Verdrag van Straatsburg van 18 december 1997, Trb. 1998, 64.
Rechtbank Den Haag 3 juli 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:8661.
Gerechtshof Den Haag 27 augustus 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2216.
Verdrag van Wenen van 23 mei 1969, Trb. 1972, 51.
Vgl. HR 21 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF1576, rov. 3.7.
Vgl. HR 20 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7927, rov. 3.8.2.
Conclusie 16‑10‑2020
Inhoudsindicatie
Overheidsprivaatrecht. Internationaal strafrecht. Kort geding tegen overneming door Staat van tenuitvoerlegging Engelse straf. Art. 2 lid 1 Aanvullend Protocol bij het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (VOGP). Gewaarmerkt afschrift (art. 6 lid 2, onder a, VOGP). Toepassingsbereik art. 2 lid 1 Aanvullend Protocol VOGP.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/04796
Zitting 16 oktober 2020
CONCLUSIE
F.F. Langemeijer
In de zaak van
[eiser]
tegen
Staat der Nederlanden
In dit kort geding verzet eiser zich tegen de beslissing om een strafvonnis van een Engelse rechter in Nederland ten uitvoer te leggen. Het cassatiemiddel heeft betrekking op de uitleg van verscheidene bepalingen in het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die het gerechtshof Den Haag heeft vastgesteld in zijn arrest van 27 augustus 2019 (ECLI:NL:GHDHA:2019:2216) onder 1 – 13. Deze feiten houden, enigszins verkort weergegeven, het volgende in:
(i) Op 11 november 2003 is eiser in een terechtzitting van the Crown Court at St. Albans door een jury schuldig bevonden aan diefstal. Na deze zitting is eiser op borgtocht vrijgelaten in afwachting van de sentencing hearing, die enkele dagen later, op 14 november 2003, zou plaatsvinden. Op 14 november 2003 is eiser niet verschenen tijdens de sentencing hearing. Eisers advocaat was wel daarbij aanwezig. Eiser is in deze sentencing hearing veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaar voor de diefstal plus zes maanden vanwege de schending door eiser van de borgtochtvoorwaarden.
(ii) De Engelse autoriteiten hebben in 2004 Nederland verzocht om uitlevering van eiser. In de hierop volgende procedure bij de rechtbank te Almelo is eiser gehoord. De rechtbank heeft op 29 maart 2005 in een vonnis als bedoeld in art. 28 Uitleveringswet het Engelse vonnis aangemerkt als een veroordeling bij verstek en het uitleveringsverzoek ontoelaatbaar verklaard omdat de overgelegde stukken onvoldoende waren voor uitlevering. Het hof heeft de motivering van deze rechtbankbeslissing aangehaald onder 3.
(iii) Bij brieven van 3 januari en 8 juli 2014 hebben de Engelse autoriteiten aan de Nederlandse minister van (toen) Veiligheid en Justitie verzocht de tenuitvoerlegging van de op 14 november 2003 in Engeland (onder meer) aan eiser opgelegde gevangenisstraf over te nemen in de zin van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen1.(hierna: het VOGP-verzoek).
(iv) In de brief van 8 juli 2014 is vermeld dat door het tijdsverloop moeilijkheden zijn ontstaan bij het verstrekken van de informatie die de Nederlandse autoriteiten normaal gesproken bij een dergelijk verzoek verwachten, omdat het tien jaar geleden is dat eiser de Britse hechtenis verliet. De volgende documenten zijn bij het VOGP-verzoek gevoegd:2.
“i) Copies of the European Arrest Warrants (...).
ii) Copy of the Orders of conviction and sentence for the subjects.
iii) A Copy of legislation for Section 1 of the Theft Act 1968.
iv) A case summary from the setting the Circumstances of the offence.
v) A copy of minute by the Crown Court minute sheet for the Sentencing hearing.
vi) Copies of the finger prints (…).”
Het onder i) aangeduide stuk is het EAB (Europees Aanhoudingsbevel) en het onder ii) genoemde stuk is aangeduid als ‘certificate of conviction’.
(v) De certificate of conviction is afgegeven en ondertekend door een officer of the Crown Court, in dit geval een griffiemedewerk(st)er van de Crown Court at St. Albans, het gerecht dat de veroordeling van eiser heeft uitgesproken. Het vermeldt, onder meer, dat eiser op 11 november 2003 is berecht en schuldig verklaard aan diefstal en op 14 november 2003 ter zake is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaar.
(vi) De case summary (het document onder iv) is een relaasproces-verbaal, dat is opgemaakt ten behoeve van de strafzaak tegen (onder meer) eiser. Het bevat een beschrijving van de toedracht van het door hem gepleegde strafbare feit, een samenvatting van de getuigenverklaringen en van de verklaringen van eiser als verdachte. Ten slotte bevat het stuk een vermelding van eisers aanhouding op 4 maart 2003.
(vii) De Crown Court Minute Sheet (het document onder v) behelst de aantekeningen van de griffier van de zitting van 14 november 2003, de sentencing hearing. Hierin staat onder meer vermeld dat eiser op advies van zijn Nederlandse advocaat niet hierbij aanwezig was en dat hij, in aanwezigheid van zijn advocaat die hem vertegenwoordigde, gedurende de sentencing hearing is veroordeeld. De strafoplegging is vastgelegd in het proces-verbaal, zodat eiser na zijn aanhouding hiervan kennis kon nemen.
(viii) Ten aanzien van voornoemd VOGP-verzoek heeft (de penitentiaire kamer van) het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op grond van art. 43b Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (Wots) advies uitgebracht op 8 september 2014. Het hof adviseerde de minister om de aanwijzing te geven dat de gevangenisstraf in Nederland verder zal worden tenuitvoergelegd voor zover die straf de duur van twee jaar (voor de diefstal) niet te boven gaat. Het hof overwoog in dat advies ten aanzien van de stukken die bij het VOGP-verzoek zijn verstrekt en de omstandigheid dat eiser niet aanwezig was op de sentencing hearing, het volgende:
“Uit de stukken volgt dat veroordeelde op 4 maart 2003 diefstal ten laste is gelegd. Tevens is, zo begrijpt het hof, de voorwaarde gesteld dat veroordeelde ter terechtzitting van 11 november 2003 en 14 november 2003 ('de sentencing hearing') tegenwoordig diende te zijn. Veroordeelde is ter terechtzitting op 11 november 2003 aanwezig geweest en op die datum veroordeeld ter zake - kort gezegd - diefstal in vereniging. Uit de stukken, waaronder de aantekeningen van de 'sentencing hearing', de Crown Minute Sheet, volgt dat veroordeelde op 14 november 2013 niet ter terechtzitting aanwezig is geweest. Hij heeft zich ter terechtzitting laten vertegenwoordigen door zijn advocaat. Veroordeelde meende, naar aanleiding van advies van zijn Nederlandse advocaat, dat hij niet aan het Verenigd Koninkrijk kon worden uitgeleverd. Veroordeelde is daarom, ondanks de gestelde voorwaarde, opzettelijk niet ter terechtzitting verschenen. Het hof acht het daarom aannemelijk dat veroordeelde zich aan de tenuitvoerlegging van de straf in het Verenigd Koninkrijk heeft onttrokken in de zin van het Aanvullend Protocol door vóór tenuitvoerlegging van de straf naar Nederland te vluchten. Voorts acht het hof het aannemelijk, mede gelet op de ID-staat SKDB van 20 augustus 2014, dat veroordeelde zich thans in Nederland bevindt.
4. Voldaan is aan de voorwaarden genoemd in de artikelen 3 tot en met 7 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen. Het hof stelt vast dat het niet beschikt over een gewaarmerkt afschrift van het vonnis van 11 en 14 november 2003. Het hof stelt het ‘certificate of conviction ’ (No. T20030465) in samenhang met de Case Summary en de Crown Court Minute Sheet gelijk aan het afschrift van het vonnis als bedoeld in artikel 6 lid 2 onder a VOGP.'”
(ix) Vervolgens heeft de minister aan de Engelse autoriteiten bericht dat de tenuitvoerlegging zal worden overgenomen wat betreft de veroordeling tot een gevangenisstraf van twee jaar voor diefstal, maar niet wat betreft de veroordeling tot zes maanden gevangenisstraf voor de “breach of bail”. De Engelse autoriteiten hebben bericht daarmee in te stemmen.
(x) Bij brief van 23 april 2015 heeft de minister aan het Openbaar Ministerie verzocht zorg te dragen voor de tenuitvoerlegging van het Britse strafvonnis voor zover het de gevangenisstraf van twee jaar betreft. Eiser is op 23 april 2018 opgeroepen om zich te melden om de gevangenisstraf te ondergaan. De daarvoor bepaalde datum is reeds verstreken, maar deze is uitgesteld in afwachting van de uitkomst van dit kort geding. De advocaat van eiser heeft de minister bij brieven van 6 maart 2017 en 30 april 2018 verzocht om zijn beslissing op het rechtshulpverzoek te herzien. De minister heeft aangegeven dat hij geen aanleiding ziet om terug te komen op zijn aanwijzing tot tenuitvoerlegging.
1.2
Eiser heeft op 23 mei 2018 de Staat gedagvaard in kort geding. Hij heeft gevorderd, kort gezegd, dat de voorzieningenrechter de Staat zal verbieden deze gevangenisstraf ten uitvoer te leggen, althans de tenuitvoerlegging van deze straf zal (doen) schorsen of opschorten. Meer subsidiair heeft hij de voorzieningenrechter verzocht de tenuitvoerlegging te schorsen totdat in een bodemprocedure onherroepelijk is geoordeeld over de rechtmatigheid van de tenuitvoerlegging van deze gevangenisstraf.
1.3
Aan zijn vordering heeft eiser ten grondslag gelegd dat de voorgenomen tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf om de volgende redenen onrechtmatig is:
- In de eerste plaats is bij het VOGP-verzoek niet een gewaarmerkt afschrift van het Britse strafvonnis overgelegd, zoals art. 6 lid 2, aanhef en onder a, VOGP voorschrijft. Eiser betwist dat een dergelijk vonnis bestaat en bestrijdt dat op basis van de wél bij het door de Engelse autoriteiten overgelegde stukken mag worden aangenomen dat hij tot deze gevangenisstraf is veroordeeld. In 2005 heeft de rechtbank Almelo om deze reden het uitleveringsverzoek afgewezen. Om dezelfde reden moet volgens eiser het VOGP-verzoek buiten behandeling blijven.
- Voor zover wordt aangenomen dat sprake is van veroordeling tot gevangenisstraf in een (Brits) strafvonnis, is sprake van een veroordeling bij verstek: eiser zelf was niet aanwezig bij de sentencing hearing. Voordat het VOGP-verzoek in behandeling kan worden genomen, moet het verstekvonnis aan de veroordeelde worden betekend (art. 45 WOTS). Dat is niet gebeurd.
- Ten onrechte heeft de Staat aangenomen dat eiser naar Nederland is 'gevlucht' in de zin van het Aanvullend Protocol bij het VOGP. Dat is volgens eiser niet het geval. Voor een tenuitvoerlegging van de straf in Nederland op grond van het VOGP is de instemming van eiser vereist, die hier ontbreekt.
- Ten slotte stelde eiser dat de adviesprocedure bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden niet kan worden aangemerkt als met voldoende waarborgen omkleed, omdat hij daarin niet is gehoord. Dit maakt dat de voorgenomen detentie niet rechtmatig is, althans niet in accordance with a procedure prescribed by law als bedoeld in art. 5 EVRM.
1.4
De Staat heeft verweer gevoerd. De voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag heeft bij vonnis van 3 juli 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:8661) de gevorderde schorsing van de tenuitvoerlegging toegewezen. De voorzieningenrechter overwoog, samengevat, dat in het Verenigd Koninkrijk wel gewaarmerkte afschriften van vonnissen worden opgemaakt, maar dat in de onderhavige zaak een afschrift van een vonnis niet kan worden verstrekt. De tekst van art. 6 lid 2, aanhef en onder a, VOGP biedt geen ruimte voor tenuitvoerlegging in Nederland ingeval een gewaarmerkt afschrift van het Engelse strafvonnis ontbreekt. Ook het overgelegde Europees aanhoudingsbevel, waarin eisers veroordeling wordt bevestigd, volstaat volgens de voorzieningenrechter niet. In dat stuk wordt door een (andere) rechter van de City of Westminster Magistrates Court, die het EAB uitvaardigt, melding gemaakt van de veroordeling van eiser door de Crown Court at St. Albans.
1.5
De Staat heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Het gerechtshof Den Haag heeft in zijn arrest van 27 augustus 2019 geconstateerd dat de grieven waren gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat het VOGP-verzoek niet kan worden ingewilligd omdat art. 6 lid 2 VOGP vereist dat “a certified copy of the judgment and the law on which it is based” wordt aangehecht en dat dit stuk ontbreekt (zie rov. 18). Onder “judgment” moet volgens het hof worden verstaan: een rechterlijke beslissing of bevel waarbij een veroordeling wordt uitgesproken. De vorm waarin een dergelijke rechterlijke beslissing is gegoten, is niet in het verdrag vastgelegd. Mede gelet op het doel van het VOGP, te weten een soepele en effectieve verlening van rechtshulp inzake de tenuitvoerlegging van strafvonnissen, kan volgens het hof ervan worden uitgegaan dat de rechterlijke beslissing niet in een bepaalde vorm behoeft te worden omgezet om een gevonniste persoon over te brengen. Wel zal de ontvangende Staat moeten vaststellen dat de stukken duidelijk en echt zijn. Bij twijfel daarover kunnen aanvullende (of andere) stukken worden opgevraagd (rov. 19).
1.6
Uit rov. 20 volgt dat de Staat na het vonnis van de voorzieningenrechter aanvullende inlichtingen heeft gevraagd, die zijn vervat in twee e-mails van de Engelse autoriteiten. Uit de e-mail van 10 augustus 2018 volgt:
“You should be aware that English Courts do not hand down judgments in the same way that judicial authorities do in other countries. The finding of guilt or otherwise is not a matter for the judge but is the decision of the Jury. The deliberations of the Jury are secret and they do not give an explanation of their findings. If a defendant is found guilty the trial judges responsibility is to pass sentence. Once he has done so an Order of Imprisonment is issued which states the sentence to be served. This is the legal authority to detain the prisoner. This should have been provided with the transfer request. Whether we can we forward a copy of the Judges sentencing remarks as these may contain some relevant information. However, a judge is not required to make any remarks when passing sentence other than the sentence itself. You will know from the previous cases we have referred to you that the Judges sentencing remarks vary in length and detail. The sentencing remarks are not the formal judgment of the court.”
Uit de tweede e-mail van 2 november 2018 volgt:
“You may be aware that judges in England and Wales do not issue judgments. The finding of guilt or otherwise is a matter for the jury. The jury alone has the legal authority to convict an individual. If an individual is convicted it is for the trial judge to pass sentence. In this case the judge imposed a sentence of 2 years imprisonment for theft of a motor vehicle, and 6 months imprisonment for Breach of Bail. I have attached copies of the relevant part of the Theft Act 1968 and the Bail Act 1976 for your information.
In the absence of a judgment St. Albans Crown Court have issued a Certificate of Conviction, signed by an officer of the court. A copy of this was provided with our transfer request dated 8th July 2014 but is attached for easy reference. The Certificate confirms that [lees: eiser] was convicted on 11 November 2003 and was sentenced on 14 November 2013. This certificate, duly issued by the court, is an official confirmation of the court’s decision in this case and would form the basis of the enforcement of this sentence in the United Kingdom. No other “judgment” has been issued by the court. It has not been possible to obtain a copy of Judges sentencing remarks in this case”
1.7
In deze e-mails wordt erop gewezen dat eiser in Engeland is berecht door een onafhankelijke rechterlijke instantie volgens een in dat land gangbare strafrechtelijke procedure waarbij de schuldigverklaring is gedaan door een jury. Deze vorm van rechtspraak voldoet in beginsel aan de eisen van een eerlijk proces, zoals gesteld door de wet en in internationale verdragen. Er mag van worden uitgegaan dat de rechterlijke beslissing die in die procedure gegeven is, in beginsel op grond van het VOGP (waarbij zowel het Verenigd Koninkrijk als Nederland partij is) in Nederland ten uitvoer kan worden gelegd (rov. 21).
1.8
Volgens het hof wijzen de genoemde e-mails erop dat deze wijze van berechting in Engeland niet leidt tot een schriftelijk vonnis van de rechter(s) zoals Nederland dat kent. Wanneer de Engelse autoriteiten een ‘copy of the judgment'' als bedoeld in art. 6 VOGP moeten afgeven, kan dat niet gaan in de vorm van zo’n schriftelijk vonnis. Uit voornoemde e-mails volgt dat doorgaans een Order of Imprisonment wordt afgeven. In die Order is de opgelegde straf vermeld zonder de beraadslagingen of overwegingen die tot dat vonnis hebben geleid. In de onderhavige zaak hebben de Engelse autoriteiten bij hun verzoek te kennen gegeven dat een dergelijke Order in deze zaak niet (of niet meer) bestaat, maar dat de Crown Court in plaats daarvan een Certificate of Conviction heeft uitgegeven. Deze Certificate is overgelegd bij het VOGP-verzoek en vermeldt jegens wie, door welk gerecht, wanneer en welke straf is opgelegd en waarvoor. De Certificate of Conviction is afgegeven door (de griffier van) het gerecht waar eiser is berecht en is door de griffier ondertekend. Niets wijst erop dat dit stuk onbevoegd opgemaakt of vals is. Het document strookt met het door een Engelse rechter afgegeven Europees Aanhoudingsbevel, waarin die rechter heeft bevestigd dat het in het Certificate genoemde vonnis is gewezen: “The court sentenced [lees: eiser] to 2 years imprisonment for the offence of theft”. De bij het VOGP-verzoek gevoegde stukken zijn door de Engelse autoriteiten aan de Staat toegestuurd. Zij vormen (in elk geval: tezamen) in Engeland kennelijk de beslissing van de rechterlijke instantie waarbij de veroordeling is uitgesproken (rov. 22).
1.9
Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft in zijn advies geoordeeld dat de Certificate of Conviction in samenhang met de Case Summary en de Crown Court Minute Sheet, gelijkgesteld kan worden aan een ‘afschrift van het vonnis’ als bedoeld in art. 6 VOGP (rov. 23).
1.10
Vervolgens is het hof ingegaan op hetgeen eiser had aangevoerd. Eiser heeft niet betwist dat de strafrechtelijke veroordeling waarvan de Engelse autoriteiten tenuitvoerlegging hebben gevraagd, ondubbelzinnig en duidelijk blijkt uit de bij het verzoek gevoegde stukken tezamen. Niets wijst erop dat eiser niet bekend is met de diefstal en de veroordeling waarvan tenuitvoerlegging in Nederland is gevraagd (twee jaren gevangenisstraf wegens diefstal van een auto destijds in Engeland). Eiser heeft niet of onvoldoende onderbouwd gesteld dat de rechterlijke beslissing met zijn veroordeling voor de diefstal in Engeland niet bestaat. Hij heeft slechts aangevoerd dat er geen gewaarmerkt afschrift van een schriftelijk vonnis is. Eiser heeft in dit geding niets aangevoerd dat aan de juistheid van de inhoud van de documenten moet doen twijfelen. Hij heeft niet betwist dat hij in 2003 strafrechtelijk is vervolgd in Engeland voor oplichting met betrekking tot een auto, dat de jury hem (in zijn aanwezigheid) daaraan “guilty” heeft geoordeeld en dat de Engelse rechter hem de straf oplegde (rov. 24). Het hof besloot dat de Staat de bij het verzoek gevoegde stukken voldoende heeft mogen achten (rov. 25). Het hof achtte de grieven gegrond.
1.11
In het kader van de devolutieve werking van het hoger beroep is het hof ingegaan op argumenten die eiser in eerste aanleg had aangevoerd en waaraan de rechtbank niet was toegekomen. Daartoe behoorde de stelling dat sprake is van veroordeling bij verstek, omdat eiser niet aanwezig was bij de sentencing hearing (rov. 29).
1.12
Volgens het hof staat vast dat eiser in persoon aanwezig is geweest bij het onderzoek ter terechtzitting op 11 november 2003. Hij heeft zich daar, met bijstand van zijn raadsman, kunnen verdedigen tegen de hem ten laste gelegde diefstal. Op die zittingsdag is het oordeel gegeven dat hij schuldig was aan hetgeen hem ten laste werd gelegd en is hem medegedeeld dat de berechting zou worden voortgezet op 14 november 2003, waarbij hij aanwezig moest zijn. Eiser heeft zelf ervoor gekozen bij de sentencing hearing niet in persoon aanwezig te zijn en zich door zijn raadsman te laten vertegenwoordigen. Dat laatste is gebeurd en de raadsman heeft namens hem het woord gevoerd (rov. 33).
1.13
Aldus was volgens het hof voldoende gewaarborgd dat eiser zich in een contradictoire behandeling van zijn zaak kon verdedigen. Het onderzoek ter terechtzitting betreffende de diefstal heeft hij op 11 november 2003 zelf bijgewoond. Vervolgens (op 14 november 2003) bleef hij in de gelegenheid het onderzoek zelf bij te wonen en was namens hem zijn advocaat aanwezig. Daarmee kan niet geoordeeld worden dat sprake was van een berechting bij verstek (rov. 34).
1.14
Het hof heeft verder nog overwogen dat de stelling dat ‘naar internationaal-strafrechtelijke maatstaven’ sprake is van een veroordeling bij verstek, de tenuitvoerlegging in Nederland niet onrechtmatig maakt. Het betekeningsvereiste in de WOTS strekt ertoe, de verdachte de mogelijkheid te bieden (alsnog) een contradictoire uitspraak uit te lokken. Hoewel eiser (in ieder geval vanaf het uitleveringsverzoek) bekend was met de veroordeling in Engeland, is niet gebleken dat hij - zou dit nog mogelijk zijn - ooit enig rechtsmiddel hiertegen heeft willen aanwenden (rov. 35).
1.15
Vervolgens is het hof ingegaan op het argument dat eiser niet is “gevlucht” in de zin van art. 2 Aanvullend Protocol VOGP (rov. 36). Te dien aanzien heeft het hof overwogen dat eiser op de hoogte was van de tegen hem lopende strafrechtelijke procedure en dat hij wist dat hij gedurende de sentencing hearing grote kans liep om te worden veroordeeld tot een gevangenisstraf. De Staat mocht bij de beoordeling van het VOGP-verzoek ervan uitgaan dat eiser, als verdachte, tijdens zijn strafproces naar Nederland is gegaan teneinde zich te onttrekken aan de tenuitvoerlegging van het te wijzen strafvonnis. Uit de documenten volgt immers dat hij op 14 november 2003 opzettelijk niet is verschenen terwijl hem verschijning was aangezegd (en hij op de hoogte was van zijn schuldig bevinding). Op grond hiervan mocht de Staat ervan uitgaan dat eiser zich aan de tenuitvoerlegging van de straf in Engeland heeft onttrokken door, vóór de mogelijkheid van tenuitvoerlegging van de op te leggen straf, naar Nederland te vluchten. Het hof wijst op een uitspraak die zou inhouden dat gelet op art. 2 lid 3 Aanvullend Protocol VOGP de instemming van de gevonniste persoon niet is vereist voor de overdracht van de veroordeling als iemand “tijdens zijn strafproces naar de aangezochte staat is gevlucht teneinde zich te onttrekken aan de tenuitvoerlegging van het te wijzen vonnis” (HR 20 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7927). Ook in voormeld advies van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is overwogen dat sprake is van ‘vluchten’ in de zin van het Aanvullend Protocol VOGP. Eiser heeft geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat hij niet opzettelijk naar Nederland is gegaan, wetend dat op 14 november 2003 zijn straf kon worden uitgesproken. De Staat mocht hem daarom aanmerken als iemand die zich aan de tenuitvoerlegging van de veroordeling trachtte te onttrekken door te vluchten naar Nederland (rov. 38).
1.16
Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en de vordering van eiser alsnog afgewezen. Tegen deze uitspraak heeft eiser − tijdig − cassatieberoep ingesteld.3.Namens de Staat is in cassatie verweer gevoerd. De Staat heeft zijn standpunt schriftelijk laten toelichten, waarna van de zijde van eiser is gerepliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel omvat drie onderdelen. Onderdeel 1 gaat over de vraag of de bij het VOGP-verzoek overgelegde stukken voldoen aan het vereiste in art. 6, lid 2 onder a, VOGP. In onderdeel 2 klaagt eiser dat het hof heeft miskend dat het Engelse vonnis had moeten worden aangemerkt als een verstekvonnis en dat bovendien niet is voldaan aan het voorschrift in art. 45 WOTS dat een verstekvonnis aan de veroordeelde moet worden betekend. In onderdeel 3 bestrijdt eiser het oordeel dat in dit geval sprake is van ‘ontvluchten’ in de zin van art. 2 lid 1 Aanvullend Protocol VOGP.
2.2
Ter inleiding maak ik eerst enkele opmerkingen over het desbetreffende verdragsrecht.4.Onder auspiciën van de Raad van Europa zijn verscheidene verdragen gesloten met betrekking tot de internationale samenwerking ten aanzien van strafrechtelijk onderzoek, de afdoening van strafzaken en de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen. De mogelijkheden voor uitlevering van eiser ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een opgelegde straf laat ik onbesproken. Van 28 mei 1970 dateert het Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen (EVIG).5.Dit verdrag maakt mogelijk dat een opgelegde straf in een andere verdragsstaat ten uitvoer wordt gelegd. Daarvoor is een exequaturprocedure nodig.
2.3
Van grotere betekenis voor de praktijk is het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (VOGP), waarbij meer staten zijn aangesloten.6.Dit verdrag maakt mogelijk dat een veroordeelde die in een verdragsstaat gedetineerd is, wordt overgebracht naar een andere verdragsstaat om daar (het restant van) zijn straf uit te zitten. Het heeft uitsluitend betrekking op de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende straffen of maatregelen. In beginsel is voor een overdracht naar het land van herkomst, met overname van de tenuitvoerlegging, vereist dat de veroordeelde zelf instemt met zijn overbrenging naar die andere Staat.7.
2.4
In een Aanvullend Protocol van 18 december 19978.is het toepassingsgebied van het VOGP uitgebreid tot personen die zich feitelijk niet meer in de Staat van veroordeling bevinden omdat zij van daaruit zijn gevlucht naar hun land van herkomst. In dat geval behoeft de overbrenging van die persoon naar zijn land van herkomst niet meer te worden geregeld, maar kan niettemin de (verdere) tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf worden overgenomen door het land waarvan die persoon de nationaliteit heeft. In art. 2 lid 1 van dit Protocol is bepaald:
“Wanneer een onderdaan van een Partij die is veroordeeld bij onherroepelijk vonnis, uitgesproken op het grondgebied van een andere Partij, zich aan de tenuitvoerlegging of verdere tenuitvoerlegging van de veroordeling in de Staat van veroordeling tracht te onttrekken door te vluchten naar het grondgebied van de eerstgenoemde Partij voordat hij de veroordeling heeft ondergaan, kan de Staat van veroordeling de andere Partij verzoeken de tenuitvoerlegging van de veroordeling over te nemen.”
Het derde lid van dit artikel houdt in dat in zo’n geval de instemming van de gevonniste persoon niet is vereist voor de overdracht van de tenuitvoerlegging. Het Aanvullend Protocol is gewijzigd in 2017. Deze wijziging zal aan de orde komen bij de bespreking van middelonderdeel 3.
Onderdeel 1 (de veroordeling in Engeland)
2.5
In onderdeel 1 klaagt eiser dat het hof art. 6 lid 2 VOGP heeft miskend door in rov. 19 - 25 te oordelen dat de door de Engelse autoriteiten overgelegde stukken voldoende zijn om deze aan te merken als een gewaarmerkt afschrift van een vonnis (“judgment”) en, op grond daarvan, te beslissen dat de overname van de tenuitvoerlegging door Nederland niet onrechtmatig is.
2.6
Op grond van het VOGP kan zowel de Staat van veroordeling als de Staat van tenuitvoerlegging het overbrengen van een veroordeelde persoon verzoeken.9.De inwilliging van een dergelijk verzoek is gebonden aan bepaalde voorwaarden (zie art. 3 VOGP). Bij het verzoek moeten bepaalde documenten worden overgelegd (zie art. 6 VOGP). Eén van de benodigde documenten is een gewaarmerkt afschrift van het vonnis en van de wettelijke bepalingen die aan dat vonnis ten grondslag liggen (art. 6, lid 2 onder a, VOGP).10.Wat in deze bepaling met het woord ‘vonnis’ (‘judgment’/’jugement’) is bedoeld, blijkt uit art. 1 onder b VOGP:
„vonnis": een rechterlijke beslissing of bevel waarbij een veroordeling wordt uitgesproken.11.
2.7
De uitleg van het begrip ‘vonnis’ (‘judgment’/‘jugement’) in deze verdragsbepaling geschiedt aan de hand van art. 31 - 33 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht (hierna: WVV).12.Een verdrag moet te goeder trouw worden uitgelegd, overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het Verdrag in hun context en in het licht van voorwerp en doel van het Verdrag (zie art. 31 lid 1 WVV). Behalve de tekst met inbegrip van de preambule, omvat deze context de in art. 31 lid 2 WVV genoemde gezichtspunten. Als aanvullend middel van uitleg kan een beroep worden gedaan op de voorbereidende werkzaamheden en op de omstandigheden waaronder het verdrag is gesloten (zie art. 32 WVV).13.
2.8
Wat betreft het voorwerp en doel van het VOGP, noemt de preambule de internationale samenwerking, de goede rechtsbedeling en de reclassering als doeleinden. Wegens de voorwaarde dat de gedetineerde met de overbrenging instemt (zie art. 3, lid 1 onder d, VOGP) lijkt het VOGP in zijn oorspronkelijke redactie vooral te zijn bedoeld als een faciliteit voor veroordeelden om een opgelegde vrijheidsstraf te kunnen uitzitten in eigen land. Ik citeer uit de preambule:
“Verlangend de internationale samenwerking op het gebied van het strafrecht verder te ontwikkelen;
Overwegende dat een dergelijke samenwerking de doeleinden van een goede rechtsbedeling en de reclassering van gevonniste personen moet bevorderen;
Overwegende dat deze doeleinden eisen dat vreemdelingen die gedetineerd zijn als gevolg van het plegen van een strafbaar feit, in de gelegenheid dienen te worden gesteld om hun veroordelingen binnen hun eigen samenleving te ondergaan, en
Overwegende dat dit doel het best kan worden bereikt door hen naar hun eigen land over te brengen;”.
2.9
In het Aanvullend Protocol van 1997 bij het VOGP vervalt het instemmingsvereiste in gevallen van ontvluchting, teneinde te voorkómen dat veroordeelden de (verdere) tenuitvoerlegging van de in een ander verdragsland opgelegde vrijheidsstraf kunnen ontlopen door zich naar hun land van herkomst te begeven. Ik citeer uit de preambule van dat Protocol:
“Verlangend de toepassing van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (…) te vergemakkelijken en, in het bijzonder de daarin geformuleerde doeleinden van een goede rechtsbedeling en de reclassering van gevonniste personen na te streven; Zich ervan bewust dat veel Staten hun eigen onderdanen niet kunnen uitleveren; Overwegende dat het wenselijk is het Verdrag in bepaalde opzichten aan te vullen;”.
2.10
Er is een – voor de nationale rechter niet bindend, maar niettemin gezaghebbend − toelichtend rapport bij het verdrag (Explanatory report), dat mede is gebaseerd op de voorbereidende werkzaamheden. Ten aanzien van het begrip ‘judgment’ in art. 1 VOGP is de toelichting kort:14.
“14. It follows from the definition of "judgment" that the Convention applies only to sentences imposed by a court of law.”
2.11
Het Explanatory report gaat niet in op de vorm van het vonnis als bedoeld in art. 6, lid 2 onder a, VOGP en het gewaarmerkte afschrift daarvan. In de bij het verdrag aangesloten Staten bestaat rechtspraak door professionele rechters, door een jury of door een combinatie van een of meer professionele rechters met niet-juristen als bijzitter. Noch in de tekst van het verdrag, noch in het Explanatory report wordt te dien aanzien enig onderscheid gemaakt, zolang het maar gaat om een “court of law”.15.Indien het nationale recht van een verdragsstaat bij de totstandkoming van een vonnis een splitsing aanbrengt tussen het oordeel van een (twaalfkoppige) jury over de feiten (de bewezenverklaring) en, bij schuldigverklaring door de jury, het daarop volgende oordeel van één professionele rechter over de strafoplegging, staat mijns inziens de tekst noch de ratio van deze verdragsbepaling eraan in de weg, het geheel hiervan te beschouwen als het vonnis (‘judgment’/’jugement’).16.De vorm waarin een veroordeling tot een vrijheidsstraf is gegoten wordt immers bepaald door het nationale recht van de Staat van berechting. Ook in het Nederlandse strafprocesrecht bestaat bijvoorbeeld de mogelijkheid van een ‘aantekening mondeling vonnis’ in het proces-verbaal van de terechtzitting van de politierechter naast die van een volledig uitgewerkt schriftelijk strafvonnis als een zelfstandig document.
2.12
De ratio van art. 6, lid 2 onder a, VOGP is dat bij het verzoek een schriftelijk bewijsstuk wordt overgelegd waaruit de voor tenuitvoerlegging vatbare veroordeling van de desbetreffende persoon tot deze vrijheidsstraf blijkt. Vanuit die ratio geredeneerd, is voldoende: een gewaarmerkt (“certified”) afschrift van een van het desbetreffende gerecht afkomstig document waaruit onmiskenbaar de inhoud blijkt van de veroordeling die door dat gerecht is uitgesproken, opgemaakt om tot bewijs daarvan te kunnen dienen. Ondertekening van dit document door de rechter die het vonnis heeft gewezen of uitgesproken, wordt in art. 6 lid 2 VOGP niet vereist; er zijn landen waar het mondeling door de rechter uitgesproken vonnis wordt opgetekend door de griffier (‘court reporter’).
2.13
Wat betreft de verschillende taalversies (vgl. art. 33 WVV), noteer ik dat de Engelstalige versie van het VOGP spreekt van “decision or order of a court”, terwijl de Franstalige versie dat onderscheid niet maakt. In het Engelse taalgebied wordt het woord ‘verdict’ vooral gebruikt voor het oordeel van de jury en het woord ‘sentence’ voor de strafoplegging, ziet het woord ‘decision’ op wat wij het ‘dictum’ van een vonnis zouden noemen en heeft het woord ‘order’ in dit verband de betekenis van een door de rechter gegeven bevel.
2.14
In 2003 is de Hoge Raad ingegaan op de betekenis van het begrip judgment in art. 6, lid 2 onder a, VOGP.17.Het arrest betrof een Canadees verzoek tot overdracht van de tenuitvoerlegging van een straf, door een rechter opgelegd na een ‘guilty’-standpunt van de verdachte. In die zaak hadden de Canadese autoriteiten niet een uitgewerkt vonnis overgelegd bij het verzoek, maar wel een Warrant of Committal, ondertekend door de griffier van het desbetreffende gerecht. Ten aanzien van dat document oordeelde de Hoge Raad het volgende:
“Het onder 3.4 weergegeven stuk is in het begeleidende, van de Canadese autoriteiten afkomstige, faxbericht aangeduid als 'judgement' en is klaarblijkelijk opgemaakt in de vorm als is voorzien in de Criminal Code van Canada. Aangezien bij dat, door de griffier van het gerecht gewaarmerkte, stuk door een rechter ten laste van de betrokkene, wier overbrenging als gevonniste persoon is verzocht, een veroordeling is uitgesproken als bedoeld in art. 1, aanhef en onder a, VOGP geeft het oordeel van de Rechtbank dat niet is voldaan aan het voorschrift van art. 6, tweede lid aanhef en onder a, VOGP blijk van een onjuiste rechtsopvatting.”
2.15
In het licht van het voorgaande acht ik het bestreden oordeel van het hof niet in strijd met het voorschrift in art. 6, lid 2 onder a, VOGP.
2.16
Het middelonderdeel bevat in de tweede plaats de volgende klacht:
“Voor zover het hof zou hebben gemeend dat ‘object and purpose’ van het verdrag als geheel een andere dan de letterlijke interpretatie van de bedoelde verdragsbepaling kunnen rechtvaardigen is het oordeel van het hof onbegrijpelijk. Dat een soepele en effectieve verlening van rechtshulp inzake de tenuitvoerlegging van strafvonnissen (r.o. 19) als ‘object and purpose’ van het verdrag als geheel als rechtvaardiging kan gelden om van de letterlijke en in art. 1 onder a VOGP gegeven betekenis te mogen afwijken verdraagt zich, anders dan het hof in r.o. 21 heeft geoordeeld, niet met ‘object and purpose’ van de uit te leggen bijzondere verdragsbepaling en evenmin met de eis van een eerlijk proces, zoals door de wet en internationale verdragen, en in het bijzonder door art. 6 EVRM, wordt gesteld. De vraag naar lawfulness van juryrechtspraak in relatie tot een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM is bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens meer dan eens ter tafel geweest. Gelet op de daaromtrent ontstane jurisprudentie kan een jury-proces zonder meer lawful zijn als aan bepaalde, door het EHRM nader vastgestelde, eisen is voldaan: er moet een gemotiveerde uitspraak van een juryproces zijn. Het Engelse jury- proces, zoals dat ook in de onderhavige zaak van [eiser] heeft plaatsgevonden, voldoet niet aan de eisen van art. 6 EVRM en is daarom unlawful is. Het hof heeft dat miskend, zodat zijn in r.o. 21 gegeven oordeel dat de Engelse rechtspraak voldoet aan de eisen van een eerlijk proces, zoals door de wet en internationale verdragen wordt gesteld, van een onjuiste rechtsopvatting. In elk geval is die opvatting zonder nadere motivering onbegrijpelijk.”18.
2.17
Deze klacht is uitvoerig toegelicht in de procesinleiding in cassatie onder 1.11 – 1.16, onder meer met een verwijzing naar EHRM 16 november 2010 (appl.no. 926/05, Taxquet/België)19., wat betreft het standpunt van de Britse regering als interveniënt in die zaak (in par. 72 e.v.) en wat betreft het eigen oordeel van de Grote Kamer van het EHRM (in par. 90 – 100). De steller van het middel leidt hieruit af dat art. 6 EVRM een gemotiveerd vonnis vereist en dat, naar in Engeland heersende inzichten, een jury trial aan de eisen van lawfulness in het EVRM kan voldoen omdat de ‘summing up’ en eventueel andere ‘clarifications’ die de voorzittende rechter aan de jury geeft voordat deze de (besloten) beraadslagingen aanvangt of voortzet, in de plaats treden van de in een continentaal vonnis vervatte bewijsconstructie en andere gronden van de veroordeling. Volgens de toelichting op de klacht kan en moet art. 6 lid 2 VOGP zo worden geïnterpreteerd dat indien de veroordeling berust op het oordeel van een jury, in plaats van een gewaarmerkt afschrift van het strafvonnis een equivalent daarvan mag worden geproduceerd. In dit concrete geval ontbreekt niet alleen (een gewaarmerkt afschrift van) de Order of Imprisonment, maar is ook niet een afschrift beschikbaar van de summing up en eventuele andere clarifications, noch een afschrift van de sentencing remarks van de rechter die de straf heeft vastgesteld. In het licht hiervan “kan niet worden volgehouden dat de in het gegeven geval door de Britse autoriteiten verschafte documenten als een zodanig equivalent kunnen worden aangemerkt”.20.
2.18
Met de Staat21.ben ik van mening dat dit in cassatie een ontoelaatbaar nieuw standpunt is: in de procedure bij de voorzieningenrechter en bij het gerechtshof heeft eiser slechts betwist dat een stuk als bedoeld in art. 6, lid 2 onder a, VOGP is overgelegd waaruit blijkt dat het desbetreffende strafvonnis van de Crown Court bestaat. Eiser heeft vóór deze cassatieprocedure niet aangevoerd dat de motivering waarop dat vonnis berust ontoereikend zou zijn. Evenmin heeft eiser in de procedure bij de voorzieningenrechter of bij het gerechtshof aangevoerd dat de Staat onrechtmatig handelt door een Engels vonnis ten uitvoer te (willen) leggen zonder dat aan de hand van de bij het VOGP-verzoek overgelegde stukken door de Nederlandse rechter kan worden gecontroleerd of de veroordeling in Engeland toereikend is gemotiveerd. Het in de cassatierepliek door eiser aangevoerde argument dat het hier gaat om een aanvulling van rechtsgronden, waartoe de burgerlijke rechter ambtshalve had moeten overgaan, gaat mijns inziens niet op. Het gaat hier om de feitelijke grondslag van eisers standpunt dat de Staat onrechtmatig handelt door de voorgenomen tenuitvoerlegging van de straf voort te zetten. Zowel de rechtsklacht als de motiveringsklacht stuit hierop af.
2.19
Overigens slaagt deze klacht ook om een inhoudelijke reden niet: het hof heeft − in cassatie onbestreden − vastgesteld dat eiser in persoon, bijgestaan door een advocaat, aanwezig is geweest bij de behandeling ter terechtzitting van de Crown Court op 11 november 2003. Eiser heeft dus kennis kunnen nemen van de inhoud (of van het eventueel ontbreken) van de summing up en eventuele clarifications die de rechter aan de jury heeft gegeven. Mijn slotsom is dat onderdeel 1 faalt.
Onderdeel 2: is sprake van een veroordeling bij verstek in Engeland?
2.20
Voor het geval dat wordt aangenomen dat eiser naar Engels recht onherroepelijk is veroordeeld tot de opgelegde gevangenisstraf (dat is een voorwaarde in art. 3 VOGP), heeft eiser bij de voorzieningenrechter aangevoerd dat het vonnis naar internationale maatstaven22.moet worden aangemerkt als een verstekvonnis omdat hij niet persoonlijk aanwezig was bij de sentencing hearing op 14 november 2003. Wanneer sprake is van een vonnis bij verstek, had het Engelse vonnis volgens eiser op grond van art. 45 WOTS eerst aan hem betekend moeten worden. Dat is niet geschied. Daarnaast betoogde eiser dat het VOGP niet voorziet in de tenuitvoerlegging van verstekveroordelingen, omdat het uitgaat van de situatie waarin de verdachte in de Staat van berechting gedetineerd is.
2.21
Het hof heeft beide argumenten verworpen: volgens het hof kan − gelet op de feitelijke gang van zaken in de procedure bij de Crown Court waarin eiser alleen op de laatste zittingsdag niet in persoon verschenen is hoewel hem de zittingsdatum was aangezegd − ook naar internationale maatstaven niet worden geoordeeld dat sprake is van een bij verstek gewezen vonnis (rov. 33 - 34). Daarnaast wijst het hof erop dat het betekeningsvereiste in art. 45 WOTS ertoe strekt, de veroordeelde de mogelijkheid te bieden (alsnog) een behandeling op tegenspraak uit te lokken. Niet is gebleken dat eiser ooit een rechtsmiddel heeft willen aanwenden tegen de uitspraak van de Crown Court (rov. 35).
2.22
Volgens de klacht geeft dit oordeel van het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Ook heeft het hof het betekeningsvereiste in art. 45 WOTS miskend door aan te nemen dat dit niet geldt wanneer de verdachte de mogelijkheid heeft gehad om (alsnog, in verzet) een contradictoire behandeling uit te lokken: het betekeningsvereiste in art. 45 lid 1 WOTS is erop gericht dat de veroordeelde op een behoorlijke wijze gebruik kan maken van zijn verdedigingsrechten. Ten slotte is een klacht gericht tegen de gevolgtrekking van het hof dat tenuitvoerlegging van de in Engeland opgelegde gevangenisstraf in Nederland niet onrechtmatig is. Volgens de klacht is dit oordeel onbegrijpelijk zonder nadere motivering en in strijd met art. 6 EVRM. De klachten lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
2.23
Lensing, Handboek strafzaken (94.2.2.1.4), schreef:
De artikelen 45 e.v. WOTS behelzen een regeling voor verstekvonnissen. Ten tijde van de totstandkoming van de WOTS kende alleen het EVIG de mogelijkheid van overdracht van tenuitvoerlegging zonder instemming van de veroordeelde. De Hoge Raad heeft in een arrest van 20 november 2007 overwogen dat een redelijke wetstoepassing meebrengt dat in voorkomende gevallen de betrokkene een beroep op de voorzieningen van art. 45 e.v. WOTS inzake verstekvonnissen niet kan worden ontzegd, ook al heeft de verzoekende Staat het verzoek uitsluitend gebaseerd op het (Aanvullend Protocol bij het) VOGP en niet op het EVIG. Dat komt erop neer dat dan verzet mogelijk is. Dit wordt door de rechtbank behandeld.23.
2.24
In (alinea 7 van) zijn conclusie vóór het arrest van 20 november 2007 heeft P-G Fokkens geschreven dat het in art. 45 lid 1 WOTS vervatte betekeningsvoorschrift slechts betekenis heeft in verband met de mogelijkheid alsnog verzet te doen waarin de toepasselijke verdragsbepalingen voorzien.24.In deze zaak is blijkbaar geen verzet als bedoeld in art. 46 e.v. WOTS ingesteld, ook niet nadat eiser met de inhoud van het vonnis van de Crown Court bekend was geworden.
2.25
Het voorgaande neemt niet weg dat op grond van het EVRM een verzoek tot het overnemen van de tenuitvoerlegging van een vonnis kan worden geweigerd indien dat vonnis berust op een (flagrante) schending van fundamentele rechtsbeginselen. Het is kennelijk tegen die achtergrond, dat het hof in rov. 34 heeft getoetst of en in hoeverre eiser in de Engelse strafzaak behoorlijk gelegenheid heeft gehad om zich te verdedigen. Dat oordeel is onafhankelijk van het wel of niet kwalificeren van het vonnis van de Crown Court als een ‘verstekvonnis’ (in de internationaalrechtelijke betekenis van het woord). De klacht dat het hof de strekking van art. 21 EVIG heeft miskend mist daarom feitelijke grondslag. Ten aanzien van eisers verdedigingsrechten in de Engelse procedure overweegt het hof dat eiser zelf ervoor heeft gekozen, niet aanwezig te zijn bij de sentencing hearing op 14 november 2003. Volgens het hof heeft eiser nimmer aangevoerd dat hij niet bij de sentencing hearing aanwezig kón zijn. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere uitwerking om voor de lezer begrijpelijk te zijn. Mijn slotsom is dat onderdeel 2 faalt.
Onderdeel 3: is eiser ‘gevlucht’ in de zin van art. 2 Aanvullend Protocol VCOP?
2.26
Art. 2 lid 1 van het Aanvullend Protocol 1997 bij het VOGP kwam hiervoor al even ter sprake. In de Engelstalige versie luidt deze bepaling:
“Where a national of a Party who is the subject of a sentence imposed in the territory of another Party as a part of a final judgment, seeks to avoid the execution or further execution of the sentence in the sentencing State by fleeing to the territory of the former Party before having served the sentence, the sentencing State may request the other Party to take over the execution of the sentence.”
De Franstalige versie luidt:
“Lorsqu'un ressortissant d'une Partie, qui a fait l'objet d'une condamnation définitive prononcée sur le territoire d'une autre Partie, vise à se soustraire à l'exécution ou à la poursuite de l'exécution de la condamnation dans l'Etat de condamnation, en se réfugiant sur le territoire de la première Partie avant d'avoir accompli la condamnation, l'Etat de condamnation peut adresser à la première Partie une requête tendant à ce que celle-ci se charge de l'exécution de la condemnation.”
2.27
Het Explanatory report bij het Aanvullend Protocol vermeldt hierover onder meer:
“10. This article envisages a situation where a national of State A is sentenced in State B and subsequently leaves State B before or while serving the sentence and voluntarily enters State A. It would apply most commonly to cases where the sentenced person escapes from legal custody in the territory of the sentencing State and flees to the territory of the State of his or her nationality, seeking thereby to avoid the execution, or full execution, of the sentence.
11. Clearly, this article does not cover the situations where (a) a national of State A is tried and sentenced in absentia in State B, of (b) a national of State A is sentenced in State B, the execution of the sentence being suspended, and subsequently the suspension is revoked after the person has voluntary moved to State A.
12. The mother Convention is of no use in the situation described in paragraph 10 above because the sentenced person is not present in the sentencing State and is thus unavailable for transfer. (…)
13. (…)
14. The Committee recognised that Convention ETS 112 is to a great extent founded on
humanitarian principles and that, for this reason, the consent of the person is an integral element in it. But it concluded that where the person has deliberately sought to frustrate the judicial process by fleeing from justice, he or she has thereby taken himself or herself outside the ambit of the Convention. Consequently, the Committee considered that under such circumstances the need for his consent was no longer appropriate. The Committee therefore concluded that it would be acceptable to devise a solution not based on the consent of the person.”
2.28
Uit punt 10 van deze toelichting maak ik op dat art. 2 van het Aanvullend Protocol is geschreven vanuit de gedachte aan gevallen waarin een vrijheidsbenemende straf of maatregel is opgelegd en vervolgens (‘subsequently’) de veroordeelde zich aan de uitvoering van het vonnis tracht te onttrekken door, vóór of tijdens de tenuitvoerlegging daarvan, vanaf het grondgebied van de Staat van veroordeling naar zijn eigen land te vluchten. De toelichting veronderstelt dat de veroordeling in de Staat van berechting (of zelfs het onherroepelijk worden daarvan) in de tijd vooraf gaat aan de ontvluchting.
2.29
In onderdeel 3, gericht tegen rov. 38, klaagt eiser dat het hof art. 2 Aanvullend Protocol VOGP heeft miskend door eisers vertrek naar Nederland aan te merken als een ‘vlucht’ in de zin van deze bepaling. Naar het oordeel van het hof wist eiser dat hij gedurende de sentencing hearing een grote kans liep om tot gevangenisstraf te worden veroordeeld en heeft eiser zich op voorhand aan de tenuitvoerlegging van een hem in Engeland op te leggen vrijheidsstraf onttrokken, door naar Nederland te vluchten. Anders dan het hof overweegt, behoefde eiser volgens het middelonderdeel geen feiten en omstandigheden te stellen waaruit kan volgen dat hij niet opzettelijk naar Nederland is vertrokken in het besef dat op 14 november 2003 hem door de Crown Court een gevangenisstraf kon worden opgelegd.
2.30
Het middelonderdeel betwijfelt of art. 2 lid 1 Aanvullend Protocol VOGP toelaat dat de rechter een uitzondering op het instemmingsvereiste aanneemt wanneer de verdachte vóór de uitspraak van het vonnis waarbij de straf wordt opgelegd naar zijn land van herkomst vlucht teneinde zich te onttrekken aan een tenuitvoerlegging van een nog op te leggen straf. De tekst van art. 2 lid 1 sluit dit niet uit. Mij dunkt dat het antwoord op deze vraag ervan afhangt, of de rechter de woorden “subject of a sentence imposed in the territory of another Party as a part of a final judgment” interpreteert als gekoppeld aan het vereiste in art. 3, lid 1 onder b, waarbij niet van belang is of deze persoon vertrekt naar de Staat waarvan hij of zij onderdaan is vóór of na het final judgment, mits het vonnis onherroepelijk is wanneer tot overname van de tenuitvoerlegging wordt besloten. Indien de rechter, in het voetspoor van punt 10 van het Explanatory report, aan deze woorden de betekenis geeft dat de uitzondering slechts van toepassing is indien de veroordeelde ná het opleggen van de vrijheidsstraf vlucht naar de Staat waarvan hij of zij onderdaan is, zou wel de instemming van de betrokkene nodig zijn voor het overnemen van de tenuitvoerlegging.
2.31
Klip heeft in zijn noot onder het arrest van 20 november 2007, NJ 2008/59, deze vraag aan de orde gesteld. Hij noemt (onder 9 – 11 en onder 12 en 13) argumenten voor en tegen. Hij kiest uiteindelijk (onder 14) voor de opvatting dat de uitzondering in art. 2 lid 1 Aanvullend Protocol op het instemmingsvereiste niet van toepassing is indien de vlucht naar de Staat waarvan de betrokkene onderdaan is heeft plaatsgevonden vóór het onherroepelijk worden van het vonnis.
2.32
In een eerdere zaak heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag een opzettelijke onttrekking in het zicht van een naderende veroordeling tot gevangenisstraf wél gerekend tot de gevallen waarin de uitzondering van art. 2 lid 1 Aanvullend Protocol VOGP (analogisch) kan worden toegepast, zij het dat de rechter in het concrete geval toen niet aannemelijk achtte dat de verdachte in het zicht van een naderende veroordeling naar zijn eigen land was teruggekeerd.25.
2.33
De onduidelijkheid over deze kwestie is mede aanleiding geweest voor een partiële herziening van art. 2 lid 1 in een Protocol tot wijziging van het Aanvullend Protocol, op 22 november 2017 overeengekomen te Straatsburg.26.Dit wijzigingsprotocol is nog niet in werking getreden. In de nieuwe tekst zal art. 2 lid 1 van het Aanvullend Protocol komen te luiden als volgt:
“1. Where a national of a Party is the subject of a final sentence, the sentencing State may request the State of nationality to take over the execution of the sentence under the following circumstances: a) when the national has fled to or otherwise returned to the State of his or her nationality being aware of the criminal proceedings pending against him or her in the sentencing State; or b) when the national has fled to or otherwise returned to the State of his or her nationality being aware that a judgment has been issued against him or her.”
2.34
Ook de tekst van het Explanatory report is op dit punt aangepast:
“14. (…) When amending the Protocol, the Committee decided to extend the scope of this provision to situations where the person was free to move to the country of his or her nationality and made use of this freedom. Article 2, paragraph 1, as amended, foresees two situations; either the person concerned left the sentencing country while criminal procedures were still pending of after the final sentence has been passed, and is now in the country of origin. In both circumstances, the provision will only apply if the person was aware of the proceedings pending or the judgment issued against him of her. The sentence has to be final at the moment when the request for transfer is introduced.”
2.35
De nog niet in werking getreden wijziging van het Aanvullend Protocol in 2017 brengt mee dat niet langer sprake behoeft te zijn van een ‘vlucht’ (“had fled to or otherwise returned to”). Bovendien brengt deze wijziging mee dat de uitzondering in art. 2 lid 1 Aanvullend Protocol óók van toepassing zal zijn op gevallen waarin de verdachte tijdens het strafproces naar zijn eigen land vertrekt, dus nog vóórdat hij (onherroepelijk) tot een gevangenisstraf is veroordeeld. Men kan de wijziging van het Aanvullend Protocol in 2017 opvatten als een aanwijzing dat de verdragsluitende partijen een uitdrukkelijke bepaling nodig achten om dit mogelijk te maken. Omgekeerd kan men hierin een bevestiging lezen dat dit steeds de bedoeling van de verdragsluitende partijen is geweest, doch in de tekst van het Aanvullend Protocol van 1997 onvoldoende tot uitdrukking is gebracht.
2.36
Dat in dit geval sprake was van een ‘vlucht’, heeft het hof toereikend gemotiveerd: eiser kende de beslissing van de jury, was slechts op borgtocht vrijgelaten en wist wanneer de sentencing hearing zou plaatsvinden. Het oordeel van het hof berust niet op een tekortschieten van eiser in een stelplicht in een kort geding; het hof bedoelt dat eiser geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die een andere gevolgtrekking kunnen rechtvaardigen dan het hof uit de feiten heeft gemaakt. In rov. 3.8.2 van het arrest van 20 november 2007 (“kort gezegd” enz.) lijkt de Hoge Raad impliciet van oordeel te zijn dat een ‘vlucht’ vóór het uitspreken van de veroordeling tot een vrijheidsstraf een uitzondering toelaat op het instemmingsvereiste in het VOGP. Met de steller van het middel ben ik van mening dat dit geen uitgemaakte zaak is. Voor een strikte uitleg pleit het legaliteitsbeginsel in samenhang met art. 2 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen: “Tenuitvoerlegging in Nederland van buitenlandse rechterlijke beslissingen geschiedt niet dan krachtens een verdrag.” Indien een uitzondering op het instemmingsvereiste niet met voldoende precisie is beschreven in het Aanvullend Protocol van 1997, blijft de hoofdregel in het VOGP van kracht dat voor het overnemen van de tenuitvoerlegging door Nederland de instemming van de veroordeelde nodig is. Zou de Hoge Raad deze opvatting volgen, dan zou onderdeel 3 gegrond zijn en kan de Hoge Raad de zaak zelf afdoen door het bestreden arrest te vernietigen en het vonnis van de voorzieningenrechter te bekrachtigen. Daartegenover staat dat de bewoordingen van art. 2 lid 1 van het Aanvullend Protocol (1997) een uitleg zoals het hof daaraan heeft gegeven niet uitsluiten en dat het Explanatory report de rechter niet bindt. Om deze laatste redenen bereik ik de volgende slotsom.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
. 94.2.2.1.5:
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑10‑2020
Zie voor de verdragsgegevens: alinea 2.3 hierna.
Zie prod. 1 bij het verweerschrift van de Staat in eerste aanleg.
De cassatietermijn in kort geding bedraagt acht weken; zie art. 402 lid 2 in verbinding met art. 339 lid 2 Rv.
Zie ook: H. Sanders, ‘Overdracht en overname van de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafrechtelijke beslissingen’, in: R. van Elst en E. van Sliedregt, Internationaal strafrecht. Internationaal en Europees strafrecht vanuit Nederlands perspectief, Deventer: Wolters Kluwer, 2015, blz. 425 e.v.; J.A.W. Lensing, in: Handboek Strafzaken, par. 94.2; Wetboek van Strafvordering / IISS (te raadplegen via Kluwers navigator archief), par. V.2.9 (J.W. Ouwerkerk en H.G. van der Wilt).
Verdrag van ‘s-Gravenhage van 28 mei 1970, Trb. 1971, 137; zie ook Trb. 1972, 15 (met rapport explicatif); Trb. 1987,162; Trb. 2009, 35 en Trb. 2012, 122. Dit verdrag is voor Nederland in werking getreden. Het Verenigd Koninkrijk is geen partij bij dit verdrag.
Verdrag van Straatsburg van 21 maart 1983, Trb. 1983, 74; zie ook Trb. 1987, 163; coe.int, European Treaty Series no. 112. Zie ter introductie: Tekst & Commentaar Internationaal Strafrecht, VOGP, inleidende opmerkingen, aant. 1 - 7 (Glerum).
Zie art. 3, lid 1 onder d, VOGP. De problematiek van een eventuele voorwaardelijke invrijheidstelling is in dit geding niet aan de orde. Zie daarover: HR 10 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9852, NJ 2012/129, met vermelding van vindplaatsen in de daaraan voorafgaande conclusie.
Trb. 1998, 64; zie ook Trb. 1998, 202; coe.int, European Treaty Series no. 167; toelichtende nota in Kamerstukken II 2001/02, 28 316 (R 1717), nr. 1. Zie voorts: Tekst & Commentaar Internationaal Strafrecht, Aanvullend Protocol bij het VOGP, inleidende opmerkingen, aant. 1 - 7 (Glerum).
De veroordeelde kan zowel de Staat van veroordeling als de Staat waarvan hij onderdaan is verzoeken om overdracht van de tenuitvoerlegging, maar heeft zelf geen recht op een overdracht: zie bijv. HR 11 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9630, NJ 2011/337 m.nt. N. Keijzer.
De officiële verdragstalen zijn Engels en Frans. De tekst luidt: ‘a certified copy of the judgment and the law on which it is based’, respectievelijk: ‘une copie certifiée conforme du jugement et des dispositions légales appliquées’.
In de officiële verdragstalen: 'judgment' means a decision or order of a court imposing a sentence’, respectievelijk: “jugement” désigne une decision de justice prononçant une condamnation’.
Verdrag van Wenen van 23 mei 1969, Trb. 1972, 51; zie ook Trb. 1985, 79.
Zie voor het beroep op de op de voorbereidende werkzaamheden (‘travaux préparatoires’) van een verdrag onder meer: HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:956 (https://www.navigator.nl/document/idd4fee1196ff944f8b25c6dd563e195db?anchor=id-51fece9f-5684-44a1-9202-8e183b51aec7), NJ 2020/280, m.nt. L. Strikwerda (rov. 3.1.3).
Explanatory report, blz. 3. te raadplegen via coe.int.
Vgl. D.J.M.W. Paridaens, De overdracht van de tenuitvoerlegging van strafvonnissen: een onderzoek naar de voorwaarden naar Nederlands recht, diss: Utrecht, 1994. Op blz.192 schrijft zij over de in de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen gebruikte term ‘rechterlijke beslissing’ dat deze ruime omschrijving is opgenomen in verband met het VOGP, omdat dit verdrag niet vereist dat de sanctie door de (gewone) strafrechter is opgelegd. Zie ook: Kamerstukken II 1983/84, 18 129, nr. 3, blz. 41.
In een Crown Court naar Engels recht wordt bij een ontkennende verdachte van een misdrijf een jury van burgers gevormd. Deze oordeelt uitsluitend over schuld of onschuld (guilty or not guilty). Vervolgens bepaalt een rechter de straf. Zie voor een beknopt rechtsvergelijkend overzicht: Th.A. de Roos, Is de invoering van lekenrechtspraak in de Nederlandse strafrechtspleging gewenst?, uitgave Universiteit van Tilburg, 2006, par. 3.c. Vgl. J.A.W. Lensing, in Handboek Strafzaken, aant. 94.2.2.1.3: “Al naar gelang de staat van veroordeling, kunnen de (afschriften van) de rechterlijke beslissingen een verschillende vorm hebben. Met name beslissingen van rechters uit Anglo-Amerikaanse staten zijn soms erg kort en bevatten een beperkt aantal vermeldingen, die vaak méér het karakter hebben van een aantekening in een register.” In gelijke zin: memorie van grieven par. 2.4. Anders: de memorie van antwoord blz. 2.
HR 21 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF1576, NJ 2003/185, rov. 3.7.
Procesinleiding blz. 8.
EHRM 16 november 2010 (appl.no. 926/05), EHRC 2011/19 m.nt. Th.A. de Roos.
Procesinleiding onder 1.15.
Schriftelijke toelichting namens de Staat, onder 2.14 – 2.15.
Eiser verwijst daarbij naar art. 21 EVIG.
Bedoeld is: HR 20 november 2007 (i.h.b. rov. 3.8.2), ECLI:NL:HR:2007:BA7927, NJ 2008/59 m.nt. A.H. Klip, en overeenkomstige toepassing van art. 45 lid 2 en art. 46 – 47 WOTS.
Dat onderschrijf ik. Art. 3, lid 1 onder b, VOGP stelt de voorwaarde dat het vonnis, ten aanzien waarvan overname van executie wordt verzocht, onherroepelijk is. Indien in Engeland nog beroep mogelijk zou zijn tegen het vonnis van de Crown Court zou dat een zelfstandige weigeringsgrond zijn.
Voorzieningenrechter Den Haag 21 oktober 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:13359, rov. 1.4: “Hoewel de bepalingen uitgaan van een onttrekking aan de tenuitvoerlegging van een onherroepelijke veroordeling – hetgeen lijkt te impliceren dat de onttrekking pas na wetenschap van die (onherroepelijke) veroordeling kan plaatsvinden – moet er op grond van het door partijen aangehaalde arrest van de Hoge Raad (HR 20 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7927) van worden uitgegaan dat de bepalingen ook van toepassing (kunnen) zijn indien de veroordeelde tijdens het strafproces, derhalve vóór zijn veroordeling, is gevlucht. Uit niets blijkt dat de toepassing van de beide bepalingen verder kan worden uitgebreid.”
Trb. 2019, 144; coe.int, European Treaty Series no. 222; toelichtende nota in Kamerstukken I / II 2019/20, 35 346 (R2141), nr. A / 1.
Beroepschrift 21‑10‑2019
PROCESINLEIDING IN CASSATIE BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
ALS BEDOELD IN ART. 407 LID 1 RV
Eiser tot cassatie is [eiser], wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres], hierna te noemen ‘[eiser]’, te dezer zake woonplaats kiezende te (6222 PH) Maastricht aan de Kruisdonk 66, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. C. Reijntjes-Wendenburg, die eiser tot cassatie als zijn advocaat aanwijst om in dit geding in cassatie als zodanig op te treden en hem te vertegenwoordigen.
Verweerder in cassatie is
de STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie), zetelend te (2511 EK) 's‑Gravenhage aan de Korte Voorhout 8 (hierna te noemen: de Staat), die te dezer zake laatstelijk woonplaats heeft gekozen ten kantore van zijn (proces)advocaat uit de vorige instantie, mr. A.Th.M. ten Broeke, kantoorhoudende te (2594 AC) 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg 57 (Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn N.V.).
[eiser] stelt door indiening van deze procesinleiding op de voet van art. 407 Rv beroep in cassatie in tegen het arrest van het gerechtshof Den Haag, afdeling civiel recht, gewezen onder zaaknummer 200.245.930/01 en uitgesproken op 27 augustus 2019 tussen [eiser] als geïntimeerde, eiser in eerste aanleg, en de Staat als appellant, gedaagde in eerste aanleg.
Verweerder kan in deze procedure ten laatste verschijnen op vrijdag 22 november 2019, (niet in persoon maar) door tussenkomst van en vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden. De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in art. 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op de vrijdagen die worden genoemd in hoofdstuk 1 van het Procesreglement van de Hoge Raad voor civiele vorderingszaken (Stcrt. 2017/5928, laatstelijk gewijzigd Stcrt. 2019/42195) om 10:00 uur. De behandeling van de zaken vindt plaats in het gebouw aan de Korte Voorhout 8 (2511 EK) te 's‑Gravenhage.
Bevoegde rechter in deze is de Hoge Raad der Nederlanden aan de Korte Voorhout 8 te (2511 EK) 's‑Gravenhage.
Inleiding
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
- I.
[eiser] heeft de Nederlandse nationaliteit.
- II.
Op 11 november 2003 heeft de jury van het Engelse St. Albans Crown Court [eiser] schuldig bevonden aan diefstal.
- III.
[eiser] is niet op de daarop volgende sentencing hearing verschenen. Er was wel een advocaat aanwezig.
- IV.
[eiser] is ter sentencing hearing wegens de bewezen verklaarde diefstal veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar.
- V.
In 2004 hebben de Engelse autoriteiten om de uitlevering van [eiser] verzocht, die inmiddels weer in Nederland verbleef.
- VI.
Bij vonnis van 29 maart 2005 heeft de rechtbank Almelo de gevraagde uitlevering ontoelaatbaar verklaard wegens het ontbreken van ‘een authentiek afschrift (..) van een voor tenuitvoerlegging vatbare veroordeling’, zoals gevergd door art. 12 lid 2 onder a van het Europees Uitleveringsverdrag (hierna: EUV).
- VII.
Bij brieven van 3 januari en 8 juli 2014 hebben de Engelse autoriteiten aan de Nederlandse Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de Minister) overeenkomstig art. 10 van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (hierna: VOGP) om de voortgezette tenuitvoerlegging gevraagd van de aan [eiser] op 14 november 2003 in Engeland opgelegde gevangenisstraf. Zij zijn er vanuit gegaan dat zich een geval voordoet als voorzien in art. 2 lid 1 AP-VOGP (‘Where a national .. seeks to avoid the execution .. of the sentence.. by fleeing to the territory of (another Party)’).
- VIII.
Art. 6 lid 2 onder a van het Verdrag Overdracht Gevonniste Personen (hierna: VOGP) vergt dat ‘een gewaarmerkt afschrift van het vonnis’ (‘a certified copy of the judgment’) wordt overgelegd, waarbij ‘judgment’ is te verstaan als ‘a decision or order of a court imposing a sentence’ (art. 1 onder a VOGP). In plaats daarvan hebben de Engelse autoriteiten alleen een certificate of conviction, een case summary en een Crown Court minute sheet geproduceerd. Het certificaat is niet door de rechter getekend, maar door een willekeurige ‘officer of the court’.
- IX.
De penitentiaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft deze laatste drie documenten gelijkwaardig geacht aan een gewaarmerkt afschrift als bedoeld in art. 6 lid 2 onder a VOGP. Het heeft de Minister op 8 september 2014 ex art. 43b Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (hierna: Wots) ten aanzien van het VOGP-verzoek geadviseerd (hierna: het Advies). Het Advies luidde om de aanwijzing te geven dat de gevangenisstraf verder in Nederland zal worden tenuitvoergelegd.
- X.
De Minister heeft aan de Engelse autoriteiten bericht dat de tenuitvoerlegging zal worden overgenomen voor wat betreft de veroordeling tot een gevangenisstraf van twee jaar voor diefstal (hierna: de gevangenisstraf).
- XI.
[eiser] heeft in kort-geding gevorderd om de Staat te verbieden de gevangenisstraf ten uitvoer te leggen, of tenminste de tenuitvoerlegging te schorsen of deze te schorsen totdat in de bodemprocedure onherroepelijk is geoordeeld over de rechtmatigheid ervan. Hiervoor zijn de volgende gronden aangevoerd:
- —
er is geen gewaarmerkt afschrift van het vonnis overgelegd. De hieromtrent door het Hof gehuldigde opvatting is onhoudbaar.
- —
nu [eiser] niet bij zijn sentencing hearing aanwezig was, is sprake van een bij verstek gewezen rechterlijke beslissing in de zin van art. 45 WOTS, die alleen na betekening vanwege de officier van justitie in behandeling kan worden genomen. Een dergelijke betekening heeft niet plaats gevonden.
- —
de Staat gaat ten onrechte uit van vlucht in de zin van art. 2 van het Aanvullend Protocol op het VOGP (hierna: AP-VOGP), zodat geen overdracht mogelijk is.
- —
de procedure in Arnhem was unlawful in de zin van art. 5 EVRM, omdat [eiser] daar niet is gehoord.
- XII.
Bij vonnis d.d. 3 juli 2018 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag (hierna: het vonnis) de gevorderde schorsing van de tenuitvoerlegging op de eerste grond toegewezen.
- XIII.
De Staat heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld. In zijn grieven heeft hij onder meer aangevoerd dat de overgelegde stukken staan gelijk aan ‘een gewaarmerkt afschrift van het vonnis’, als bedoeld in art. in art. 6 lid 2 onder a VOGP.
Bij arrest van 27 augustus 2019 (hierna: het bestreden arrest) heeft het gerechtshof Den Haag het voornoemde vonnis vernietigd, omdat de Staat de overgelegde stukken inderdaad voldoende mocht achten.
In verband met de devolutieve werking heeft het hof tevens aandacht besteed aan de in eerste aanleg door [eiser] betrokken standpunten en, kort samengevat, vastgesteld dat geen sprake is van verstek, wel van vlucht in de zin van art. 2 AP-VOGP en dat [eiser] inmiddels, wat er ook zij van de door art. 45 WOTS voorgeschreven betekening, voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn standpunt naar voren te brengen. Het Hof heeft de vorderingen van [eiser] afgewezen.
De kernvragen van de zaak
1.
Het gaat hier om de betekenis van de in art. 6 lid 2 onder a VOGP gestelde eis dat ‘een gewaarmerkt afschrift van het vonnis’ wordt overgelegd en de uitleg die het Hof daaraan heeft gegeven. In middelonderdeel 1 wordt geklaagd dat het hof een onjuiste betekenis aan die eis heeft gegeven doordat het een te beperkte, en dus onjuiste, beoordelingsmaatstaf heeft gehanteerd.
2.
Voorts gaat het om de vraag of het door het St. Albans Crown Court gewezen vonnis moet worden aangemerkt als een verstekvonnis. In middelonderdeel 2 wordt geklaagd over de daaromtrent gegeven (en wel onjuiste) rechtsopvatting van het hof, en dat het hof met een onbegrijpelijke redengeving heeft geoordeeld dat sprake is geweest van een contradictoire behandeling van de zaak.
3.
Tot slot gaat het om de uitleg die het hof heeft gegeven aan de betekenis van de term ‘gevlucht’ als bedoeld in art. 2 AP VOGP. In middelonderdeel 3 wordt geklaagd dat het hof een onjuiste betekenis aan deze term heeft toegekend.
Een en ander moet worden beoordeeld tegen de achtergrond van de vraag of en zo ja onder welke voorwaarden overdracht van tenuitvoerlegging van jury vonnissen onder het VOGP toelaatbaar is.
[eiser] voert, op grond van art. 407 lid 2 Rv, tegen voormeld arrest van het gerechtshof aan als
Middel tot cassatie
schending van het recht en/of tot nietigheid leidend verzuim van (wezenlijke) vormen, doordat het hof heeft overwogen en beslist op de wijze als vermeld in het bestreden arrest, en op die gronden heeft recht gedaan als in het dictum van dit arrest is omschreven, welk dictum als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd, ten onrechte, zulks om één of meer van de volgende, voor zover nodig (mede) in onderling verband en samenhang bezien te lezen en te beoordelen, redenen.
Klachten
Middelonderdeel 1: Artikel 6 lid 2 onder a VOGP vergt dat ‘een gewaarmerkt afschrift van het vonnis (judgement)’ wordt overgelegd. In r.o. 25 heeft het hof geoordeeld dat de Staat de bij het VOGP-verzoek overgelegde stukken voldoende heeft mogen achten om te beslissen over de verzochte overname van de tenuitvoerlegging in Nederland. Uit de voorgaande rechtsoverwegingen (r.o. 19–24) blijkt dat het hof de bij dat verzoek gevoegde stukken (certificate of conviction, een case summary en een Crown Court minute sheet) in combinatie met de in de van de Engelse autoriteiten afkomstige mailberichten d.d. 10 augustus en 2 november 2018 gegeven (procedurele) uitleg kennelijk gelijkwaardig heeft geacht aan een vonnis, zodat volgens het hof aan de eis van ‘een gewaarmerkt afschrift van het vonnis (judgement)’, als bedoeld in art. 6 lid 2 onder a VOGP, zou zijn voldaan. Het getuigt echter van een onjuiste rechtsopvatting dat de overgelegde stukken en de gegeven procedurele uitleg als een vonnis (judgement) in de zin van art. 1 onder a VOGP kunnen worden gekwalificeerd, en dat aldus aan de in art. 6 lid 2 onder a VOGP gestelde eis is voldaan dat een gewaarmerkt afschrift van het vonnis (judgement) is overgelegd. Het hof heeft nagelaten om de betekenis van de in art. 6 lid 2 onder a VOGP gestelde eis overeenkomstig de in art. 31 lid 1 Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht gegeven maatstaf uit te leggen, namelijk ‘in accordance with the ordinary meaning to be given to the terms of the treaty in their context and in the light of its object and purpose’. Voor zover het hof zou hebben gemeend dat ‘object and purpose’ van het verdrag als geheel een andere dan de letterlijke interpretatie van de bedoelde verdragsbepaling kunnen rechtvaardigen is het oordeel van het hof onbegrijpelijk. Dat een soepele en effectieve verlening van rechtshulp inzake de tenuitvoerlegging van strafvonnissen (r.o. 19) als ‘object and purpose’ van het verdrag als geheel als rechtvaardiging kan gelden om van de letterlijke en in art. 1 onder a VOGP gegeven betekenis te mogen afwijken verdraagt zich, anders dan het hof in r.o. 21 heeft geoordeeld, niet met ‘object and purpose’ van de uit te leggen bijzondere verdragsbepaling en evenmin met de eis van een eerlijk proces, zoals door de wet en internationale verdragen, en in het bijzonder door art. 6 EVRM, wordt gesteld. De vraag naarlawfulnessvan juryrechtspraak in relatie tot een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM is bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens meer dan eens ter tafel geweest. Gelet op de daaromtrent ontstane jurisprudentie kan een jury-proces zonder meerlawfulzijn als aan bepaalde, door het EHRM nader vastgestelde, eisen is voldaan: er moet eengemotiveerde uitspraakvan een juryproces zijn. Het Engelse jury- proces, zoals dat ook in de onderhavige zaak van [eiser] heeft plaatsgevonden, voldoet niet aan de eisen van art. 6 EVRM en is daarom unlawful is. Het hof heeft dat miskend, zodat zijn in r.o. 21 gegeven oordeel dat de Engelse rechtspraak voldoet aan de eisen van een eerlijk proces, zoals door de wet en internationale verdragen wordt gesteld, van een onjuiste rechtsopvatting. In elk geval is die opvatting zonder nadere motivering onbegrijpelijk. Het hof heeft aldus de toetsing aanobject and purposevan de in art. 6 lid 2 onder a VOGP gestelde eis (een gewaarmerkt afschrift van het vonnis overleggen) aan een onjuiste, in elk geval te beperkte beoordelingsmaatstaf onderworpen.
Toelichting:
1.1
Artikel 6 lid 2 onder a VOGP vergt dat ‘een gewaarmerkt afschrift van het vonnis’ (‘a certified copy of the judgment’) wordt overgelegd, waarbij ‘judgment’ is te verstaan als ‘a decision or order of a court imposing a sentence’ (art. 1 onder a VOGP). In plaats daarvan hebben de Engelse autoriteiten alleen een certificate of conviction, een case summary en een Crown Court minute sheet geproduceerd. Het certificaat is niet door de rechter getekend, maar door een willekeurige ‘officer of the court’. Voor art. 6 lid 2 geldt, als voor alle verdragsbepalingen, dat het moet worden uitgelegd ‘in good faith in accordance with the ordinary meaning to be given to the terms of the treaty in their context and in the light of its object and purpose’ (art. 31 lid 1 Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht).
1.2
De Haagse rechtbank heeft, evenals destijds de rechtbank Arnhem, de letterlijke tekst van art. 6 lid 2 onder a VOGP laten overwegen: er moet een ‘certified copy of the judgment’/‘een gewaarmerkt afschrift van het vonnis’ worden overgelegd. Dit is niet gebeurd en daarom is de verzochte overname van tenuitvoerlegging (evenals destijds de verzochte uitlevering) ontoelaatbaar. Het lijkt onbetwistbaar dat aldus wordt vastgehouden aan ‘the ordinary meaning to be given to the terms of the treaty in their context’. De vraag is vervolgens of ‘object and purpose’ van het verdrag een ander oordeel rechtvaardigen. Opgemerkt moet worden dat dit in het internationale recht alleen tot afwijking van de letterlijke betekenis van de uit te leggen verdragsbepaling kan leiden, indien daaromtrent geen verschil van mening en dus geen onzekerheid kan bestaan.
1.3
Ofschoon het VOGP vergezeld is gegaan van een Explanatory report, biedt dit voor een andere dan taalkundige uitleg van art. 6 lid 2 geen houvast; de verdragsluitende partijen waren kennelijk van oordeel dat de tekst van dat voorschrift helder was en geen aanleiding kon geven tot misverstand.
1.4
Onder deze omstandigheden zullen het krachtige argumenten moeten zijn die afwijking van de taalkundige betekenis kunnen rechtvaardigen. Het hof meent die argumenten echter te hebben gevonden. Het heeft opgemerkt:
‘De vorm waarin (de) rechterlijke beslissing is gegoten, is niet vastgelegd. Mede gelet op het doel van het VOGP, te weten een soepele en effectieve verlening van rechtshulp inzake de tenuitvoerlegging van strafvonnissen, kan ervan uitgegaan worden dat de rechterlijke beslissing niet in een bepaalde vorm hoeft te worden omgezet om een gevonniste persoon over te brengen. Wel zal de ontvangende Staat moeten vaststellen dat de stukken duidelijk en echt zijn. (..)’ (r.o. 19).
1.5
Het hof verwijst vervolgens naar de uitleg, die door de Engelse autoriteiten is verschaft, waarom geen gewaarmerkt afschrift van het door het Crown Court gewezen vonnis kon worden overgelegd, en in plaats daarvan alleen een certificate of conviction. Het overgelegde certificaat is niet door de rechter getekend, maar door een willekeurige ‘officer of the court’. Waarop diens wetenschap is gebaseerd bleef in het duister. Bij het certificaat waren een case summary gevoegd en een Crown Court minute sheet (kennelijk vergelijkbaar met een Nederlandse rol). Welke toegevoegde waarde aan deze stukken kan worden toegekend werd niet opgehelderd. De Engelse autoriteiten schreven:
‘You should be aware that English Courts do not hand down judgments in the same way that judicial authorities do in other countries. The finding of guilt is not a matter for the judge but is the decision of the Jury. The deliberations of the Jury are secret and they do not give an explanation of their findings. If a defendant is found guilty the trial judges responsibility is to pass sentence. Once he has done so an Order of Imprisonment is issued which states the sentence to be served. This is the legal authority to detain the prisoner. This should have been provided with the transfer request’ (r.o. 20).
1.6
Hieruit blijkt dat het Engelse verzoek zelfs aan de Engelse eisen niet voldeed: er had een Order of Imprisonment moeten worden overgelegd, en dat is niet gebeurd. Die Order of Imprisonment kon kennelijk niet meer worden teruggevonden. Dat kwam niet doordat Engeland een ander rechtsstelsel kent dan Nederland; het stuk zou er wel geweest moeten zijn, maar het is (in strijd met de Engelse wet) nooit opgemaakt, of het is ergens zoek geraakt. Geen wonder, wanneer men pas na elf jaar om overname van de tenuitvoerlegging verzoekt! De vraag is thans dus niet of in plaats van een gewaarmerkt afschrift van het vonnis, in de zin van art. 6 lid 2 VOGP, ook een enkele Order of Imprisonment mag worden aanvaard (zoals de Engelsen plegen te doen), maar of de, ook naar de Engelse voorstelling van zaken, vereiste Order of Imprisonment, wanneer zij op een aan de verzoekende staat toerekenbare wijze niet (meer) voorhanden is, mag worden vervangen door een eenvoudig certificaat van een willekeurige ambtenaar.
1.7
Het hof heeft het anders gezien en zich geheel in het algemeen de vraag gesteld of in de relatie tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Groot Brittannië de combinatie van certificate of conviction, case summary en Crown Court minute sheet geacht kan worden gelijk te staan aan een certified copy of the judgment. Die vraag heeft het bevestigend beantwoord, onder beroep op ‘object and purpose’ van het verdrag.
1.8
Het hof heeft vastgesteld, dat de Engelsen er aldus (zie het in r.o. 20 gegeven en hierboven overgenomen citaat) op hebben gewezen dat [eiser] ‘in Engeland is berecht door een onafhankelijke rechterlijke instantie volgens een daar gangbare strafrechtelijke procedure waarbij de schuldigverklaring door een jury is gedaan. Deze vorm van Engelse rechtspraak voldoet in beginsel aan de eisen van een eerlijk proces, zoals door de wet en internationale verdragen gesteld’ (r.o.21). Terecht heeft het hof aldus het standpunt ingenomen dat de krachtens art. 6 lid 2 door de verzoekende staat te verschaffen documentatie niet alleen zekerheid moet bieden dat een vonnis is gewezen en een straf van een bepaalde duur is opgelegd, maar ook dat aan de fundamentele eisen van een eerlijk proces is voldaan, zoals gevergd door art. 6 EVRM. Het gaat bij art. 6 lid 2 dan ook om meer dan een loutere formaliteit: nagegaan moet kunnen worden of sprake is van een voor rechtmatige tenuitvoerlegging vatbaar vonnis. Uiteraard mogen de autoriteiten van de aangezochte staat zich niet zetten op de stoel van de rechter in de verzoekende staat, maar zij (en in voorkomende gevallen hun nationale rechters) moeten wel in staat worden gesteld om de lawfulness van het vonnis te beoordelen. Zo moeten zij bjjvoorbeeld kunnen nagaan of geen sprake is geweest van discriminatoire vervolging (art. 5 WOTS), maar bovenal of een proces is gevoerd dat voldeed aan de basisvoorwaarden van een fair trial, in de zin van art. 6 EVRM.
1.9
Hier ligt de crux van de zaak. [eiser] is veroordeeld na een voor hem, als Nederlander, vreemd en ondoorzichtig juryproces, dat weliswaar is geëindigd in een schuldigverklaring, maar zonder dat daarvoor enig argument werd geboden. De beslissing van de jury was, dat [eiser] zich schuldig had gemaakt aan diefstal, maar uitleg waarom de jury die mening was toegedaan werd niet verschaft. De uitspraak werd mondeling gedaan, is kennelijk niet op schrift gesteld en kon daarom ook toen om overname van de tenuitvoerlegging werd verzocht niet worden geproduceerd. De centrale vraag is nu, of het VOGP overdracht toelaat van de tenuitvoerlegging van een vonnis, dat uitsluitend in mondelinge vorm en zonder enige vorm van toelichting is gegeven, van welks bestaan en inhoud in feite alleen blijkt uit een overgelegd certificaat en waartegen vanwege de genoemde gebreken geen effectief verweer kan worden gevoerd.
1.10
De vraag naar lawfulness van juryrechtspraak is bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens meer dan eens ter tafel geweest. Voor zover bekend heeft tot nu toe nog geen klacht in een Britse zaak daartoe aanleiding gegeven, maar de gelukkige omstandigheid doet zich voor dat de regering van het Verenigd Koninkrijk zich als derde partij heeft gemengd in een Belgische zaak (EHRM/GK 16 nov. 2010 nr. 926/05, NJB 2011, 177, Taxquet/België). Zij nam toen het standpunt in:
- ‘72.
While the right of an accused to a fair trial should never be compromised, it could be attained in different ways in the Contracting States’ criminal-justice systems. States were to be afforded a margin of appreciation in arranging the judicial procedures through which the right to a fair trial was secured. The questions and answers for the jury fell to be considered not in isolation but in the context of the proceedings as a whole, taking account of the procedural safeguards and the possibilities of appeal.
- 73.
The important question was whether, regard being had to the trial as a whole, the convicted person was aware of the charge against him, the legal ingredients of the offence of which he was accused and the basis for his conviction.
- 74.
The United Kingdom Government submitted that in the British system of jury trial, at the conclusion of the evidence, the judge summed up the case to the jurors. He reminded them of the evidence they had heard. In doing so, he could give directions about the proper approach, or indeed the caution, to adopt in respect of certain evidence. He also provided the jury with information and explanations about the applicable legal rules. On that account, he clarified the constituent elements of the offence and set out the chain of reasoning that should be followed in order to reach a verdict based on the jury's findings of fact. Both prosecution and defence could make submissions on the conclusion which, in their view, the jury should reach.
- 75.
The jury deliberated in private. If it required further explanations or guidance on any particular point, it could submit a note to the judge, setting out any questions it wished to ask him. The judge showed the note to counsel for the prosecution and the defence in the absence of the jury and invited their submissions on a suitable response, after which he was free to decide whether or not the jury should be given the further directions requested in open court.’
1.11
Kortom: naar Engels inzicht kan een jury trial aan de eisen van lawfulness voldoen, omdat de ‘summing up’ van de rechter en de andere ‘clarifications’ die hij geeft in de plaats treden van de in een continentaal vonnis vervatte bewijsconstructie en andere gronden. Als dat al kan worden aanvaard, dan zal (kennelijk ook naar Brits inzicht) duidelijk moeten worden gemaakt dat inderdaad een deugdelijke summing up en ook voldoende clarifications zijn gegeven. Dan blijft echter het probleem dat die kennelijk niet aan de verdachte en zijn raadsman plegen te worden verstrekt. In het gegeven geval zijn de Engelse autoriteiten zelfs niet meer in staat om daarover zelfs maar een begin van informatie te verschaffen, anders dan: dat gebeurt altijd zo, dus zal het nu ook wel zo zijn gegaan. In dat licht moeten de pogingen worden beoordeeld die de Engelse autoriteiten in het gegeven geval hebben ondernomen om een afschrift terug te vinden van de door de rechter van het Crown Court gemaakte ‘sentencing remarks’. Kennelijk zijn die ook in hun benadering onontbeerlijk om een equivalent te verkrijgen van een continentaal vonnis. Vastgesteld moet worden dat in het gegeven geval niet alleen geen Order of Imprisonment valt terug te vinden, maar ook geen afschrift van de summing up en andere clarifications, en zelfs geen afschrift van de (na de uitspraak van de jury) door de rechter gemaakte sentencing remarks. Het is zelfs aan gerede twijfel onderhevig of wel clarifications zijn geboden, en of wel sentencing remarks zijn gemaakt.
1.12
In de zaak-Taxquet kwam het EHRM tot de volgende conclusie:
- ‘90.
It follows from the case-law (..) that the Convention does not require jurors to give reasons for their decision and that Article 6 does not preclude a defendant from being tried by a lay jury even where reasons are not given for the verdict. Nevertheless, for the requirements of a fair trial to be satisfied, the accused, and indeed the public, must be able to understand the verdict that has been given; this is a vital safeguard against arbitrariness (..).
- 91.
In proceedings conducted before professional judges, the accused's understanding of his conviction stems primarily from the reasons given in judicial decisions. In such cases, the national courts must indicate with sufficient clarity the grounds on which they base their decisions In addition, they oblige judges to base their reasoning on objective arguments, and also preserve the rights of the defence. However, the extent of the duty to give reasons varies according to the nature of the decision and must be determined in the light of the circumstances of the case (..). While courts are not obliged to give a detailed answer to every argument raised (..), it must be clear from the decision that the essential issues of the case have been addressed (..).
- 92.
In the case of assize courts sitting with a lay jury, any special procedural features must be accommodated, seeing that the jurors are usually not required — or not permitted — to give reasons for their personal convictions (..). In these circumstances likewise, Article 6 requires an assessment of whether sufficient safeguards were in place to avoid any risk of arbitrariness and to enable the accused to understand the reasons for his conviction (..). Such procedural safeguards may include, for example, directions or guidance provided by the presiding judge to the jurors on the legal issues arising or the evidence adduced (..), and precise, unequivocal questions put to the jury by the judge, forming a framework on which the verdict is based or sufficiently offsetting the fact that no reasons are given for the jury's answers (..). Lastly, regard must be had to any avenues of appeal open to the accused.
- 93.
In the present case, it should be noted that in his submissions before the Court the applicant complained that no reasons had been given for the guilty verdict in his case and that no appeal lay against the Assize Court's decision. As has been reiterated (..), the absence of a reasoned verdict by a lay jury does not in itself constitute a breach of the accused's right to a fair trial. Seeing that compliance with the requirements of a fair trial must be assessed on the basis of the proceedings as a whole and in the specific context of the legal system concerned, the Court's task in reviewing the absence of a reasoned verdict is to determine whether, in the light of all the circumstances of the case, the proceedings afforded sufficient safeguards against arbitrariness and made it possible for the accused to understand why he was found guilty. In doing so, it must bear in mind that it is in the face of the heaviest penalties that respect for the right to a fair trial is to be ensured to the highest possible degree by democratic societies (..).
- 94.
In the instant case, the applicant was charged with the murder of an honorary minister and the attempted murder of the latter's partner. However, neither the indictment nor the questions to the jury contained sufficient information as to the applicant's involvement in the commission of the offences of which he was accused.
- 95.
With regard, firstly, to the indictment drawn up by the Principal Public Prosecutor, the CCP provides that it should indicate the nature of the offence forming the basis of the charge and any circumstances that may cause the sentence to be increased or reduced, and that it must be read out at the start of the trial (..). Admittedly, the accused may challenge the indictment by filing a statement of defence, but in practice the statement will have only limited effect since it is filed at the start of the proceedings, before the trial itself, which must serve as the basis for the jurors’ personal conviction. The value of such a statement for a convicted defendant's understanding of why the jury has reached a guilty verdict is therefore limited. In the instant case an analysis of the indictment (..) shows that it contained a detailed sequence of the police and judicial investigations and the many contradictory statements made by the co-accused. Although it mentioned each of the offences with which the applicant was charged, it did not indicate which items of evidence the prosecution could use against him.
- 96.
Furthermore, in order to be able to reach a verdict, the jury had to answer thirty — two questions put by the President of the Assize Court. The applicacant (..) was concerned by only four of the questions (..). The questions, which were succinctly worded and were identical for all the defendants, did not refer to any precise and specific circumstances that could have enabled the applicant to understand why he was found guilty. (..).
- 97.
It follows that, even in conjunction with the indictment, the questions put in the present case did not enable the applicant to ascertain which of the items of evidence and factual circumstances discussed at the trial had ultimately caused the jury to answer the four questions concerning him in the affirmative.(..).
- 98.
In this connection, it should be emphasised that precise questions to the jury were an indispensable requirement in order for the applicant to understand any guilty verdict reached against him. (..)
- 99.
Lastly, it should be noted that the Belgian system makes no provision for an ordinary appeal against judgments of the Assize Court. An appeal to the Court of Cassation concerns points of law alone and accordingly does not provide the accused with adequate clarification of the reasons for his conviction. (..).
- 100.
In conclusion, the applicant was not afforded sufficient safeguards enabling him to understand why he was found guilty. Since the proceedings were not fair, there has accordingly been a violation of Article 6 § 1 of the Convention.’
1.13
Een jury-proces kan dus zonder meer lawful zijn; maar hoe valt naderhand vast te stellen of dit het geval is geweest? In een procedure als de onderhavige kan het niet de bedoeling zijn dat wordt gecontroleerd of de gevoerde procedure aan alle eisen heeft voldaan. Het verdrag vergt niet meer dan dat een gewaarmerkt afschrift van het vonnis wordt verschaft, aan de hand waarvan kan worden vastgesteld dat een gemotiveerd vonnis is gewezen, zodat in elk geval aan de minimale eisen van een eerlijk proces is voldaan. Maar dat blijkt in het gegeven geval al meer te zijn dan de Engelse autoriteiten weten te leveren.
1.14
De uitspraak in de zaak Taxquet heeft in België een wetswijziging noodzakelijk gemaakt in die zin, dat de uitspraak in een juryproces thans wel moet worden gemotiveerd, evenals dat bijvoorbeeld in Spanje het geval is, Een volgende uitspraak van het Straatsburgse hof, in Frankrijk (EHRM 10 jan. 2013 nr. 61198/08, Angelet/Frankrijk, § 56/71), heeft ertoe geleid dat ook daar thans motivering van de jury-uitspraak verplicht is. Engeland had dat voorbeeld moeten volgen. De conclusie kan geen andere zijn dan dat het Engelse jury-proces in het gegeven geval niet heeft voldaan aan de eisen van art. 6 EVRM en daarom unlawful is geweest. De tenuitvoerlegging van de onderhavige Engelse jury-uitspraak is daarom niet voor overdracht vatbaar, in elk geval niet zonder dat aannemelijk wordt gemaakt dat in het gegeven geval wel aan de eisen van art. 6 EVRM is voldaan.
1.15
Wie een rechtssysteem hanteert dat soms (ook in het Verenigd Koninkrijk is juryrechtspraak immers uitzondering, geen regel) een gemotiveerd vonnis oplevert zoals de continentale landen dat gewend zijn, zal een verzoek om overname dus moeten doen steunen op een documentatie die equivalent kan worden geacht aan een gemotiveerd vonnis. Art. 6 lid 2 VOGP kan daarom inderdaad zo worden gelezen, dat in plaats van een gewaarmerkt afschrift van een vonnis een equivalent mag worden geproduceerd — maar in het licht van de in de zaak-Taxquet gedane uitspraak kan niet worden volgehouden dat de in het gegeven geval door de Britse autoriteiten verschafte documenten als een zodanig equivalent kunnen worden aangemerkt.
1.16
Het bovenstaande maakt duidelijk dat het hof te den Haag in het gegeven geval een te beperkte beoordelingsmaatstaf heeft gehanteerd. Het heeft genoegen genomen met een toetsing aan object and purpose van het VOGP in het algemeen: ‘een soepele en effectieve verlening van rechtshulp inzake de tenuitvoerlegging van strafvonnissen.’ Het kwam daardoor niet verder dan een dooddoener; uiteraard zijn alle verdragen van deze categorie op soepelheid en efficiency gericht. Waar het werkelijk om gaat is, binnen welke grenzen de verdragspartijen deze soepelheid en efficiency denken te bereiken. Het hof had daarom (in elk geval: tevens) moeten toetsen aan object and purpose van art. 6 lid 2 in het bijzonder.
1.17
Het bestreden arrest van het gerechtshof kan alleen al daarom geen stand houden.
Middelonderdeel 2: [eiser] heeft zich erop beroepen dat het door het St. Albans Crown Court gewezen vonnis naar het in art. 21 Europees verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen (hierna: EVIG) bepaalde moet worden aangemerkt als een verstekvonnis, nu hij bij de sentencing hearing niet aanwezig is geweest. Naar het oordeel van het hof was er geen sprake van een berechting bij verstek (r.o. 34), omdat [eiser] op 11 november 2003 ter zitting aanwezig was, omdat hij op 14 november 2003 de gelegenheid had om de sentencing hearing bij te wonen en omdat zijn advocaat aldaar aanwezig is geweest (r.o. 34). Het hof heeft echter de strekking van art. 21 EVIG miskend door aan te nemen dat van een verstekvonnis geen sprake is, indien de verdachte de gelegenheid heeft gehad om het strafproces geheel bij te wonen en zich daar door een raadsman heeft kunnen laten verdedigen. Het oordeel van het hof getuigt dus van een onjuiste rechtsopvatting. Voorts heeft het hof het betekeningsvereiste miskend door aan te nemen dat dit niet geldt wanneer de verdachte de mogelijkheid heeft gehad om (alsnog) een contradictoire uitspraak uit te lokken (r.o. 35). Naar het oordeel van het hof zou, ook wanneer zou worden aangenomen dat er sprake was van een verstekveroordeling, de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland niet onrechtmatig zijn (r.o. 35). Dit oordeel getuigt eveneens van een onjuiste rechtsopvatting, in elk geval is het zonder nadere motivering onbegrijpelijk, en tevens in strijd met art. 6 EVRM, nu het in art. 45 lid 1 WOTS opgenomen betekeningsvereiste moet verzekeren dat de veroordeelde op een behoorlijke wijze van zijn verdedigingsrecht gebruik heeft kunnen maken. Het hof heeft aldus ook de strekking van art. 45 lid 1 WOTS miskend.
Toelichting:
2.1
[eiser] heeft zich er gemotiveerd op beroepen dat het door het St. Albans Crown Court gewezen vonnis, nu hij bij de sentencing hearing niet aanwezig is geweest, moet worden aangemerkt als een verstekvonnis (zie de inleidende dagvaarding, punt 25–38). Toen de Rechtbank te Almelo op 29 maart 2005 besliste op het door de Engelse autoriteiten gedane verzoek om [eiser] uit te leveren heeft het eveneens aangenomen dat sprake is van een verstekvonnis. Uit de stukken blijkt dat ook de Engelsen zelf het vonnis als een verstekvonnis hebben aangemerkt (zie de inleidende dagvaarding, punt 27). Dat oordeel was juist, en wel om meerdere redenen.
2.2
Of sprake is van een verstekvonnis moet in de gegeven context worden bepaald naar internationaalrechtelijke maatstaven. Een dergelijke maatstaf is niet te vinden in het VOGP, maar wel in art. 21 lid 2 en 3 van het nauw verwante Europees verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen (hierna: EVIG):
- (2)
Except as provided in paragraph 3, a judgment in absentia (..) means any judgment rendered by a court in a Contracting State after criminal proceedings at the hearing of which the sentenced person was not personally present.
- (3)
Without prejudice to Articles 25, paragraph 2, 26, paragraph 2, and 29, the following shall be considered as judgments rendered after a hearing of the accused:
- (a)
any judgment in absentia and any ordonnance pénale which have been confirmed or pronounced in the sentencing State after opposition by the person sentenced;
- (b)
any judgment rendered in absentia on appeal, provided that the appeal from the judgment of the court of first instance was lodged by the person sentenced.
2.3
Het EVIG is in het gegeven geval zelf niet toepasselijk, maar bij gebrek aan een eigen omschrijving van het begrip ‘verstek’ in het VOGP moet elders een aanknopingspunt worden gezocht, en dat is alleen te vinden in art. 21 EVIG. Een vergelijkbare aanpak is te vinden in HR 20 nov. 2007, NJ 2008, 29 m.nt. Klip.
2.4
Uit het Explanatory Report bij het EVIG blijkt dat art. 21 naar de letter moet worden genomen. De verdragsluitende partijen hebben van alle (geheel of gedeeltelijk) buiten aanwezigheid van de verdachte gewezen vonnissen — ongeacht of die afwezigheid aan hemzelf viel toe te rekenen, ongeacht of hij zich door een raadsman heeft kunnen laten verdedigen, en ongeacht of die afwezigheid slechts een deel van de procedure betrof — willen verzekeren dat hij op een behoorlijke wijze van zijn verdedigingsrecht gebruik heeft kunnen maken. Daarom moeten deze vonnissen hem, voordat de tenuitvoerlegging ervan kan worden overgenomen, worden betekend (zie, voor Nederland, art. 45 lid 1 WOTS). Dit is in het gegeven geval niet gebeurd.
2.5
Het hof heeft de strekking van art. 21 EVIG miskend door aan te nemen dat van een verstekvonnis geen sprake is, indien de verdachte de gelegenheid heeft gehad om het strafproces geheel bij te wonen en zich daar door een raadsman heeft kunnen laten verdedigen.
2.6
Het hof heeft bovendien het betekeningsvereiste miskend door aan te nemen dat dit niet geldt wanneer de verdachte de mogelijkheid heeft gehad om (alsnog) een contradictoire uitspraak uit te lokken. Hierbij heeft het zich bediend van een veronderstelling:
‘Alhoewel ([eiser]) (in ieder geval vanaf het uitleveringsverzoek) bekend was met de Engelse veroordeling is niet gebleken dat hij — zou dit überhaupt nog mogelijk zijn — ooit enig rechtsmiddel hiertegen heeft willen aanwenden.’
Met andere woorden: betekening van wat betrokkene wordt verondersteld al te weten mag achterwege worden gelaten. In art. 21 EVIG is de lat echter welbewust hoger gelegd.
Ook in de redenering van het hof zou nodig zijn dat daadwerkelijk een rechtsmiddel openstond. Of dat in het gegeven geval zo was, is in het midden gebleven; voor zover [eiser] bekend kon hij alleen in beroep komen indien hem daarvoor toestemming werd verleend (leave to appeal). Doorslaggevend is echter, dat ook sprake moet zijn van een effectief rechtsmiddel. Een effectief rechtsmiddel was in het gegeven geval echter ondenkbaar. Hierboven (in middelonderdeel 1) is al uiteengezet dat weliswaar sprake is geweest van een schuldigverklaring en van een strafoplegging, maar dat voor geen van beide enige motivering is verstrekt. Een effectieve verdediging is dan, zoals het EHRM met recht heeft vastgesteld, niet mogelijk. Onder die omstandigheden is niet voldaan aan de meest fundamentele voorwaarde die geldt voor overname van tenuitvoerlegging: dat sprake is van een vonnis waartegen de verdachte zich behoorlijk heeft kunnen verdedigen.
Middelonderdeel 2: [eiser] stelt zich op het standpunt dat in zijn geval niet aan de in art. 2 lid 1 AP-VOGP gestelde eis is voldaan, omdat geen sprake is geweest van een ‘vlucht’ in de zin van dit artikel. Naar het oordeel van het hof wist [eiser] dat hij gedurende de sentencing hearing grote kans liep om tot een gevangenisstraf te worden veroordeeld en heeft hij zich aan de tenuitvoerlegging van de straf in Engeland onttrokken door vóór de mogelijkheid van tenuitvoerlegging van de op te leggen straf naar Nederland te vluchten’ (r.o. 38). Voor zover het hof heeft gemeend dat dit vluchten oplevert in de zin van art. 2 lid 1 AP-VOGP getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dit oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk. Het hof heeft de betekenis van het begrip ‘vlucht’ in art. 2 lid 1 AP-VOGP miskend. Anders dan het hof heeft gemeend (r.o. 38) hoefde [eiser] daarom ook geen feiten en omstandigheden te stellen op grond waarvan geoordeeld moest worden dat hij niet opzettelijk naar Nederland is gegaan wetende dat op 14 november 2003 zijn straf kon worden uitgesproken. Het hof heeft aldus een onjuiste beoordelingsmaatstaf gehanteerd.
Toelichting:
3.1
Het hof had de vraag te beantwoorden wat de betekenis van het begrip ‘vlucht’ is, als bedoeld in art. 2 lid 1 AP-VOGP.
3.2
Het VOGP is op het gegeven geval op zichzelf niet van toepassing, omdat het alleen ziet op personen die binnen het grondgebied van de verzoekende staat verblijven en daar veroordeeld zijn, en zelf de wens te kennen hebben gegeven om ter uitvoering van deze veroordeling naar hun land van herkomst te worden teruggebracht (art. 2 lid 2 VOGP). In het gegeven geval wordt de toepassing echter gebaseerd op art. 2 lid 1 van het aanvullend Protocol op het VOGP, dat luidt:
‘Where a national of a Party who is the subject of a sentence imposed in the territory of another Party as a part of a final judgment, seeks to avoid the execution or further execution of the sentence in the sentencing state by fleeing to the territory of the former Party before having served the sentence, the sentencing State may request the other Party to take over the execution of the sentence.’
3.3
Art. 2 lid 3 AP-VOGP voegt daaraan toe:
‘The consent of the sentenced person shall not be required to the transfer of the execution of the sentence.’
3.4
[eiser] heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat in zijn geval niet aan de in art. 2 lid 1 AP-VOGP gestelde eis is voldaan, omdat geen sprake is geweest van een ‘vlucht’ in de zin van dit artikel (zie de inleidende dagvaarding, punt 39–45).
3.5
Anders dan art. 2 AP-VOGP vooronderstelt is hij niet ondergedoken, noch heeft hij zich op andere wijze schuilgehouden. Hij is eenvoudig teruggekeerd naar zijn vaderland, voordat het in de tegen hem gevoerde strafzaak tot een uitspraak (in ieder geval: tot een strafoplegging) was gekomen.
3.6
Het hof heeft hieromtrent het volgende overwogen. [eiser] was, zo stelde het hof,
‘op de hoogte van de tegen hem lopende strafrechtelijke procedure en hij wist dat hij gedurende de sentencing hearing grote kans liep om tot een gevangenisstraf te worden veroordeeld. De Staat mocht er bij de beoordeling van het VOGP-verzoek vanuit gaan dat ([eiser]), als verdachte, tijdens zijn strafproces naar Nederland is gegaan teneinde zich te onttrekken aan de tenuitvoerlegging van het te wijzen vonnis. Immers, uit de documenten volgt dat hij opzettelijk op 14 november 2003 niet was verschenen, terwijl hem verschijning was aangezegd (en hij op de hoogte was van zijn schuldigbevinding). Op grond hiervan mocht de Staat er van uitgaan dat ([eiser]) zich aan de tenuitvoerlegging van de straf in Engeland heeft onttrokken door vóór de mogelijkheid van tenuitvoerlegging van de op te leggen straf naar Nederland te vluchten’ (r.o. 38).
3.7
De redenering van het hof is kennelijk dat het opzettelijk niet verschijnen op een terechtzitting waar vermoedelijk een vrijheidsstraf zal worden opgelegd neerkomt op het zich onttrekken aan tenuitvoerlegging, en dat dit vluchten oplevert in de zin van art. 2 lid 1 AP-VOGP. Ter adstructie voert het hof aan dat de Hoge Raad ook al eens heeft vastgesteld dat art. 2 lid 3 AP-VOGP niet van toepassing is op iemand die tijdens zijn strafproces naar de aangezochte staat is gevlucht teneinde zich te onttrekken aan de tenuitvoerlegging van het te wijzen vonnis. Dit is echter slechts een herhaling — en zo wordt het door de Hoge Raad op de door het hof genoemde plaats ook gegeven — van wat in art. 2 lid 1 AP-VOGP is neergelegd; het gaat erom wat de betekenis is van deze formule (HR 20 nov. 2007, NJ 2007, 59). In zijn noot bij dit arrest verwijt prof. A.H. Klip de Hoge Raad dan ook, dat hij heeft nagelaten om ‘aan de hand van de authentieke tekst’ vast te stellen of art. 2 lid 1 AP-VOGP wel ziet op ‘gevallen waarin de latere veroordeelde al tijdens het strafproces (en dus niet eerst na het onherroepelijk worden van de veroordeling) vlucht naar de staat waarvan hij onderdaan is’. Klip zelf beantwoordde die vraag vervolgens in ontkennende zin.
3.8
[eiser] was er, toen hij zich naar Nederland begaf, van op de hoogte dat korte tijd later een sentencing hearing in zijn strafzaak zou plaats vinden, maar hij had goede en legitieme redenen om daar niet te verschijnen. Hij was door een jury schuldig verklaard aan diefstal, zonder dat de gronden daarvoor, in het bijzonder de bewijsconstructie, hem op behoorlijke wijze, in een vonnis, kenbaar waren gemaakt. Hij begreep dat hij daardoor geen schijn van kans had om zich tijdens de sentencing hearing nader te kunnen verdedigen. Hij wist dat het geenszins zeker was of hem leave to appeal zou worden verleend en zag zich, bij gebreke aan een behoorlijk vonnis, niet in de mogelijkheid geplaatst om zich — zo hij al verlof zou krijgen om hoger beroep in te stellen — tegen de veroordeling op te komen.
3.9
Het begrip ‘vlucht’ in art. 2 lid 1 AP-VOGP heeft een zelfstandige betekenis (zo ook Rb den Haag 11 sept. 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:11329). Inmiddels is gebleken dat deze betekenis zo onzeker is, dat — op voorstel van Nederland — is overgegaan tot het opstellen van een afzonderlijk Protocol ter verbetering van het Aanvullend Protocol bij het VOGP, getekend te Straatsburg op 22 nov. 2017. De onzekerheid is zelfs zo groot dat, naar in het Explanatory Report bij dit nieuwe protocol wordt erkend, niet eens kan worden vastgesteld in hoeverre dit alleen uitleg verschaft, of tevens uitbreiding geeft aan het Aanvullend Protocol. In ieder geval wordt daar gesproken van
‘extension of the scope of Article 2 to situations where the person, subject to a final sentence, did not flee but moved freely to the country of his or her nationality.’
3.10
Dit wordt als volgt nader omschreven:
Art. 2 ‘would apply most commonly to cases where the sentenced person escapes from legal custody in the territory of the sentencing State and flees to the territory of the State of his or her nationality, (..).’
3.11
Dit nu is thans het geval: [eiser] bevond zich niet in ‘legal custody’, maar maakte gebruik van de hem de facto gegeven vrijheid om te gaan en te staan waar hij wilde. Dat hij het risico liep daarvoor te worden bestraft maakt dit niet anders.
3.12
Wanneer het nieuwe protocol in werking is getreden, komt art. 2 lid 1 AP- VOGP als volgt te luiden:
‘Where a national of a Party is the subject of a final sentence, the sentencing State may request the State of nationality to take over the execution of the sentence under the following circumstances:
- a.
when the national has fled to or otherwise returned to the State of his or her nationality being aware of the criminal proceedings pending against him or her in the sentencing State; or
- b.
when the national has fled to or otherwise returned to the State of his or her nationality being aware that a judgment has been issued against him or her.’
Nederland heeft het nieuwe protocol ondertekend op 16 juli 2019. Het is nog niet in werking getreden. Omdat [eiser] uitsluitend valt onder het bereik van art. 2 AP-VOGP in de nieuwe versie en niet onder dat van de huidige, oude versie had het verzoek om overname van de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde straf ook om die reden ontoelaatbaar moeten worden verklaard.
Ook in zoverre kan het arrest van het hof geen stand houden.
Samenvattend moet worden vastgesteld dat overname van de tenuitvoerlegging ontoelaatbaar had moeten worden verklaard omdat het daartoe gedane verzoek onvoldoende gedocumenteerd was, omdat sprake was van een verstekvonnis waartegen niet op effectieve wijze verweer kon worden gevoerd en omdat het ingeroepen verdrag, het VOGP, bij gebrek aan ‘vlucht’ niet van toepassing was. Het voornaamste beletsel is echter, dat de tenuitvoerlegging van ongemotiveerde vonnissen, zoals die van de Engelse jury, niet voor overdracht vatbaar is omdat daartegen nimmer een effectieve verdediging mogelijk is geweest, en ook niet mogelijk kan worden.
Krachtig moet worden vastgehouden aan de gedachte, die tot uitdrukking werd gebracht in het Explanatory Report bij het EVIG, section 3:
‘justice must not be sacrificed to considerations of expediency or efficiency; furthermore it can be maintained — with good reason — that prosecution is only effective if in accordance with exacting standards of justice’.
Het tegen [eiser] gewezen arrest van het gerechtshof te den Haag dient daarom te worden vernietigd.
Gegrondbevinding van één of meer klachten van deze middelonderdelen betekent dat al wat het hof, op zijn daarin bestreden oordelen voortbouwend, ook overigens heeft geoordeeld en beslist in het bestreden eindarrest en in de overige overwegingen en in het daarop voortbouwende dictum van zijn eindarrest, niet in stand zal kunnen blijven en dit arrest in zoverre dient te worden vernietigd.
MITSDIEN het de Hoge Raad behage het in cassatie bestreden, tussen [eiser] en de Staat onder zaaknummer 200.245.930/01 en uitgesproken op 27 augustus 2019 gewezen en uitgesproken, eindarrest van het gerechtshof Den Haag, te vernietigen met zodanige verdere voorziening, mede ten aanzien van de proceskosten in alle instanties, als de Hoge Raad in goede justitie geraden voorkomt waarbij Remmers tevens vordert dat de toe te wijzen proceskostenvergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf veertien dagen na de datum van het arrest van de Hoge Raad.
Maastricht, 21 oktober 2019
Advocaat