De vordering van de Staat in eerste aanleg was toegespitst op door de moeder aangehouden rekeningen en is ook in die vorm door de voorzieningenrechter toegewezen. Het hof heeft een nieuw dictum geformuleerd en heeft daarin gesproken van door de vader en/of de moeder aangehouden rekeningen.
HR, 07-07-2017, nr. 16/01161
ECLI:NL:HR:2017:1264, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-07-2017
- Zaaknummer
16/01161
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Fiscaal bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:1264, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 07‑07‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:423, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2015:5421, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:PHR:2017:423, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑05‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1264, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑07‑2017
Inhoudsindicatie
Belastingrecht. Kort geding. Belastingdienst vordert informatie van erfgenamen/bewindvoerder over rekeningen van overledene bij KB Lux-bank (art. 43, 44 en 47 AWR). Is informatie gevorderd in hoedanigheid van erfgenaam of bewindvoerder? Invloed beneficiaire aanvaarding op dwangsom. Te ruime omschrijving informatieplicht in dictum door Hoge Raad gecorrigeerd.
Partij(en)
7 juli 2017
Eerste Kamer
16/01161
LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiser 1] ,wonende te [woonplaats] ,
2. [eiser 2] ,wonende te [woonplaats] ,
EISERS tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. A.J.F. Gonesh en thans mr. J.H. van Gelderen,
t e g e n
de STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Financiën, Directoraat-Generaal Belastingdienst),zetelende te ’s-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en de Staat.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/15/208915/KG ZA 13-600 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland van 30 januari 2014;
b. de arresten in de zaak 200.158.398/01 van het gerechtshof Amsterdam van 22 december 2015 en 9 februari 2016 (herstelarrest).
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 22 december 2015 hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld.De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor de Staat mede door mrs. C.M. Bergman en M.E.M.G. Peletier.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en tot afdoening van het geschil overeenkomstig het in die conclusie onder 3 gestelde.
3. Beoordeling van de middelen
3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1-1.15. Voor zover voor de onderstaande afdoening van belang, gaat het om het volgende.
(i) De belastingdienst heeft [betrokkene 1] (sr.) en diens echtgenote en fiscale partner [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ) geïdentificeerd als houders van een bankrekening of bankrekeningen bij de Kredietbank Luxembourg.
(ii) [betrokkene 1] , die steeds heeft ontkend rekeninghouder te zijn geweest, is op 26 mei 2012 overleden. [eiser] c.s. zijn tezamen met [betrokkene 2] diens erfgenamen.
(iii) De goederen van [betrokkene 2] zijn onder bewind gesteld met benoeming van [eiser] c.s. tot bewindvoerders.
3.2
Voor zover in cassatie van belang, heeft de Staat in het onderhavige kort geding gevorderd dat [eiser] c.s. en [betrokkene 2] op straffe van een dwangsom worden veroordeeld om inlichtingen te verschaffen over buitenlandse bankrekening(en) die [betrokkene 2] na 31 januari 1994 bij buitenlandse banken heeft aangehouden dan wel nog aanhoudt. [eiser] c.s. zijn gedagvaard primair in hun hoedanigheid van bewindvoerders van [betrokkene 2] en subsidiair in hun hoedanigheid van erfgenamen van [betrokkene 1] .
De voorzieningenrechter heeft, voor zover in cassatie van belang, de vordering van de Staat toegewezen.
3.3
Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd, de vordering voor zover gericht tegen [betrokkene 2] afgewezen, en – voor zover in cassatie van belang – [eiser] c.s. veroordeeld om inlichtingen te verschaffen over buitenlandse bankrekeningen die “door [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] zijn aangehouden dan wel nog worden aangehouden”.
3.4.1
De middelen 3 en 4 berusten op het standpunt dat [eiser] c.s. niet zijn gehouden de gevraagde informatie te verstrekken, nu de belastingdienst vóór de dagvaarding in het onderhavige kort geding [eiser] c.s. noch in hun hoedanigheid van erfgenamen van [betrokkene 1] , noch in hun hoedanigheid van bewindvoerders over het vermogen van [betrokkene 2] heeft verzocht om informatie. Uit de art. 43 en 44 AWR volgt dat [eiser] c.s. pas tot informatieverstrekking zijn gehouden indien hen in hoedanigheid om informatie is verzocht, aldus de middelen.
3.4.2
Deze middelen kunnen reeds hierom niet tot cassatie leiden, omdat de dagvaarding in kort geding kan worden aangemerkt als een verzoek tot informatieverstrekking aan [eiser] c.s. in hun in art. 43 en 44 AWR bedoelde hoedanigheden. Vast staat dus dat [eiser] c.s. in elk geval op het moment van dagvaarding om informatie is verzocht. De (mogelijke) omstandigheid dat [eiser] c.s. pas bij dagvaarding om inlichtingen is gevraagd, zou dan hoogstens gevolgen kunnen hebben (gehad) voor de proceskostenveroordeling in dit geding, indien kan worden geoordeeld dat dagvaarding onnodig was omdat [eiser] c.s. bereid zouden zijn geweest om desgevraagd de inlichtingen te verschaffen. Dat is hier evenwel, blijkens de rov. 3.7 (slotzin) en 3.16 (tweede alinea), niet het geval.
3.5.1
Middel 2 klaagt over het dictum van het arrest van het hof en over een aantal daarmee corresponderende overwegingen. Het middel wijst erop dat de vorderingen van de Staat en de door de voorzieningenrechter uitgesproken veroordeling slechts zagen op het verstrekken van informatie over door [betrokkene 2] aangehouden rekening(en). In hoger beroep is in zoverre niet tegen de veroordeling opgekomen. Door [eiser] c.s. ook te veroordelen tot informatieverstrekking over de door [betrokkene 1] (sr.) aangehouden bankrekening(en) is het hof buiten de rechtsstrijd en het grievenstelsel getreden, aldus het middel.
3.5.2
Het middel slaagt. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de vordering van de Staat slechts betrekking had op de door [betrokkene 2] aangehouden bankrekening(en), en niet tevens op de door [betrokkene 1] (sr.) aangehouden bankrekening(en). In hoger beroep is hierin geen verandering gekomen. Door ook die laatste bankrekening(en) in de veroordeling te betrekken, is het hof inderdaad buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden.
3.6
De klachten van de overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.7
De Hoge Raad zal zelf de zaak afdoen door het dictum van het hof te corrigeren in verband met hetgeen hiervoor in 3.5.2 is overwogen.
3.8
[eiser] c.s. zullen als de in cassatie grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten aan de zijde van de Staat worden veroordeeld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 22 december 2015 voor zover het dictum onder 2 de woorden “door [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] zijn aangehouden dan wel nog worden aangehouden” bevat;
vervangt deze woorden door “door [betrokkene 2] zijn aangehouden dan wel nog worden aangehouden”;
verwerpt het beroep voor het overige;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 856,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, G. de Groot en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 7 juli 2017.
Conclusie 12‑05‑2017
Inhoudsindicatie
Belastingrecht. Kort geding. Belastingdienst vordert informatie van erfgenamen/bewindvoerder over rekeningen van overledene bij KB Lux-bank (art. 43, 44 en 47 AWR). Is informatie gevorderd in hoedanigheid van erfgenaam of bewindvoerder? Invloed beneficiaire aanvaarding op dwangsom. Te ruime omschrijving informatieplicht in dictum door Hoge Raad gecorrigeerd.
Partij(en)
Zaaknr: 16/01161
mr. L.A.D. Keus
Zitting: 12 mei 2017
Conclusie inzake:
1. [eiser 1]
2. [eiser 2]
(hierna gezamenlijk: eisers tot cassatie)
eisers tot cassatie
advocaat: aanvankelijk mr. A.J.F. Gonesh, thans mr. J.H. van Gelderen
tegen
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën)
(hierna: de Staat)
verweerder in cassatie
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk
Het gaat in deze zaak om een vordering van de Staat in civielrechtelijk kort geding, strekkende tot een veroordeling van eisers tot cassatie in hun hoedanigheid van bewindvoerders over het vermogen van hun moeder en in hun hoedanigheid van erfgenamen van hun vader, om op de voet van art. 47 (lid 1) Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) informatie te verstrekken over de door hun moeder, althans hun vader en/of moeder1., bij de Kredietbank Luxembourg (hierna: KB-Lux) te Luxemburg en eventuele andere buitenlandse banken aangehouden bankrekening(en), op straffe van verbeurte van een dwangsom. Zowel de voorzieningenrechter als het hof hebben de vordering van de Staat toegewezen, zij het dat het hof een nieuw dictum heeft geformuleerd. In cassatie wordt onder meer geklaagd dat het hof van een onjuiste feitelijke grondslag is uitgegaan, de grenzen van de rechtsstrijd en/of het grievenstelsel heeft overschreden, de vertegenwoordigingsregels van de art. 43 en 44 AWR heeft miskend, ten onrechte heeft geoordeeld dat van een fishing expedition geen sprake is, en ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat van strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geen sprake is (waarbij onder meer de verhouding tussen de informatieplicht van art. 47 AWR en de administratieplicht aan de orde wordt gesteld).
Er is sprake van samenhang met eerdere en nog aanhangige KB-Lux zaken.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten2.. Daarbij verdient opmerking dat waar in deze conclusie van “ [eiser] c.s.” wordt gesproken, wordt bedoeld: [eiser 1] , [eiser 2] én [betrokkene 2] (de moeder van eisers tot cassatie) gezamenlijk3..
1.2
In 2000 heeft de Belastingdienst via de Belgische autoriteiten de beschikking gekregen over een grote hoeveelheid gegevens over Nederlandse rekeninghouders bij KB-Lux. De gegevens betreffen fotokopieën van afgedrukte microfiches uit de interne administratie van KB-Lux. Op de betreffende microfiches zijn saldi vermeld op rekeningen bij KB-Lux per 31 januari 1994.
1.3
De Belastingdienst heeft een onderzoek ingesteld naar de op de kopieën van de microfiches vermelde personen en de vermelde saldi. Dit onderzoek staat bekend als het Rekeningenproject.
1.4
Op de onder 1.2 bedoelde kopieën van microfiches is tweemaal als rekeninghouder vermeld “ [betrokkene 2] ”, eenmaal met een saldo van minus ƒ 4,08 en eenmaal met een saldo van ƒ 182.420,82.
1.5
Aan de hand van de kopieën van de microfiches heeft de Belastingdienst onderzoek gedaan naar de identiteit van de rekeninghouders. Van deze identificaties zijn processen-verbaal van ambtshandeling Rekeningenproject opgemaakt. Het proces-verbaal van identificatie met betrekking tot [betrokkene 2] is gedateerd 23 september 2002.
1.6
Het met betrekking tot [betrokkene 2] opgemaakte proces-verbaal bevat een algemene uiteenzetting van de wijze waarop het identificatieonderzoek is verricht en vermeldt als resultaat van het onderzoek ten aanzien van [betrokkene 2] het volgende:
“Op basis van het voorgaande verklaar ik, verbalisant, het volgende:
1. Op de afdruk van de microfiche van de KB Lux komt onder meer voor de naam:
[betrokkene 2] .
2. Uit eerder onderzoek naar rekeninghouders van de KB Lux is komen vast te staan dat indien deze notatiewijze wordt gehanteerd er volgens de systematiek van de KB Lux sprake is van gehuwden, in casu: [betrokkene 1] , gehuwd met [betrokkene 2] .
3. Uit de match van het cliëntenbestand KB Lux met het BVR-bestand komt één hit voor, waarbij [betrokkene 1] de partner is van [betrokkene 2] . Dit is [betrokkene 1] , geboren op (...), met sofinummer (...), gehuwd met [betrokkene 2] , geboren op (...) met sofinummer (..).
4. Uit de match van het BVR-bestand met het RDW-bestand zie ik dat de eerste voornaam van [betrokkene 1] is: [naam] .
5. Verder zie ik in het BVR-bestand dat de huwelijkse staat is ingegaan per 18 maart 1958.
Conclusie:
Uit de match van de rekeninghouder(s), zoals vermeld op de microfiches van de KB Lux met de Belastingdienst ten dienste staande landelijke bestanden, komt slechts de combinatie [betrokkene 1] / [betrokkene 2] als rekeninghouder(s) in aanmerking, zoals hiervoor vermeld onder punt 3.”
1.7
Vanaf 2002 heeft de Belastingdienst [betrokkene 1] en diens echtgenote en fiscale partner [betrokkene 2] aangeschreven met vragen over de door hem en/of haar bij KB-Lux aangehouden rekening(en).
1.8
[betrokkene 1] heeft het bestaan c.q. aanhouden van een rekening bij KB-Lux door hem en/of [betrokkene 2] steeds ontkend.
1.9
De Belastingdienst heeft aan [betrokkene 1] navorderingsaanslagen Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PV) alsmede navorderingsaanslagen vermogensbelasting (VB) voor de jaren 1991 tot en met 2000 opgelegd. [betrokkene 1] heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.10
Op verzoek van [betrokkene 1] heeft de inspecteur [betrokkene 1] bericht dat een beslissing op de bezwaarschriften wordt aangehouden totdat beslissingen zijn genomen in proefprocedures. Tot op heden is niet beslist op de bezwaarschriften.
1.11
[betrokkene 1] is op 26 mei 2012 overleden. Eisers tot cassatie zijn de zonen van [betrokkene 1] en, tezamen met [betrokkene 2] , diens erfgenamen.
1.12
Bij beschikking van 4 september 2012 van de rechtbank Alkmaar zijn de goederen van [betrokkene 2] onder bewind gesteld met benoeming van eisers tot cassatie tot bewindvoerders.
1.13
Bij brief van 9 april 2013 heeft [eiser 1] namens [betrokkene 2] inlichtingen opgevraagd bij KB-Lux over de door [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] aangehouden bankrekening(en) “voor iedere rekening afzonderlijk en over de periode van 31 december 1989 tot heden”.
1.14
In reactie op voornoemde brief heeft KB-Lux bij brief van 23 mei 2013 onder meer het volgende geschreven:
“Wij wijzen u erop dat de wettelijke archiveringstermijn 10 jaar bedraagt. Na afloop van deze termijn is de bank gerechtigd over te gaan tot de vernietiging van de documenten en stukken.
Om die reden voeren wij geen onderzoek uit naar verrichtingen ouder dan 10 jaar, overeenkomstig ons algemeen reglement der verrichtingen.
(…)”
1.15
Bij brief van 19 augustus 2013 aan de advocaat van de bewindvoerders heeft (de advocaat van) de Belastingdienst [eiser] c.s. een laatste mogelijkheid geboden om de gevraagde informatie uiterlijk 2 september 2013 aan de Belastingdienst te verstrekken. [eiser] c.s. hebben daarvan geen gebruik gemaakt.
1.16
Bij gelijkluidende kortgedingdagvaardingen van 18 december 2013 ( [eiser 2] en [betrokkene 2] ) en van 20 december 2013 ( [eiser 1] ) heeft de Staat [eiser] c.s.4.gedagvaard voor de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de voorzieningenrechter). [eiser 1] en [eiser 2] zijn daarbij primair in hun hoedanigheid van bewindvoerders van [betrokkene 2] gedagvaard, subsidiair in hun hoedanigheid van erfgenamen van [betrokkene 1] sr.5.De Staat heeft gevorderd dat [eiser] c.s. worden veroordeeld tot voldoening aan hun informatieplicht ex art. 47 AWR over de periode vanaf 31 januari 1994 tot heden, op straffe van een dwangsom. Meer specifiek heeft de Staat gevorderd dat aan [eiser] c.s. wordt bevolen om6.:
“(A) op het formulier “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” te verklaren welke buitenlandse bankrekening(en) gedaagde sub 3 ( [betrokkene 2] ; LK) na 31 januari 1994 bij KB Luxbank - en bij eventuele andere buitenlandse banken - heeft aangehouden dan wel nog aanhoudt;
(B) opgaaf te doen van de onder (A) bedoelde buitenlande rekening(en) van gedaagde sub 3 ( [betrokkene 2] ; LK) door middel van het beantwoorden van de vragen op het formulier “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en het verstrekken van de op laatstgenoemd formulier vermelde bescheiden, waaronder kopieën van alle afschriften van de betreffende buitenlandse bankrekening(en) over de periode 1994-heden, daaronder begrepen, indien van toepassing, bewijs van de opheffing van de bankrekening(en), alsmede schriftelijk bewijs van de bestemming van het saldo dan wel de saldi na opheffing;
(C) een mondelinge toelichting te geven op de onder (A) en (B) omschreven gegevens, inlichtingen en/of verklaringen binnen een door de inspecteur nader te bepalen termijn;
(D) binnen zeven dagen na de datum van het te dezen te wijzen vonnis dan wel binnen een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen termijn aan het onder (A) en (B) omschreven bevel en binnen de door de inspecteur nader te bepalen termijn aan het onder (C) omschreven bevel te voldoen, alles op straffe van verbeurte van een dwangsom ter hoogte van € 5.000, althans ter hoogte van een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen bedrag, per dag of een gedeelte van een dag dat gedaagden daarmee in gebreke blijven;
(E) met veroordeling van gedaagden in de kosten van deze procedure, zulks met bepaling dat daarover de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het te dezen te wijzen vonnis;
(F) met veroordeling van gedaagden in de nakosten, conform het liquidatietarief begroot op € 131 dan wel, in het geval van betekening, € 199;
(G) met verklaring dat het vonnis met de proceskostenveroordelingen daaronder begrepen uitvoerbaar bij voorraad zal zijn.”
De Staat heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat sprake is van een unieke identificatie op basis waarvan nagenoeg zeker is dat [betrokkene 1] sr. en [betrokkene 2] rechthebbende waren dan wel zijn op een rekening bij KB-Lux. [eiser] c.s. zijn echter in gebreke gebleven de Belastingdienst daaromtrent voldoende te informeren, hetgeen maakt dat de Staat belang heeft bij zijn vordering tot het verschaffen van gegevens en inlichtingen op grond van art. 47 AWR7..
1.17
[eiser] c.s. hebben gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de Staat in zijn vorderingen, althans tot afwijzing van deze vorderingen, onder veroordeling van de Staat, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente, alsmede in de nakosten.
1.18
Bij vonnis van 30 januari 2014 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van de Staat toegewezen, op straffe van een dwangsom van € 250 per dag, met een maximum van € 50.000. Het meer of anders gevorderde is afgewezen.
1.19
[eiser] c.s. zijn bij appeldagvaarding van 11 februari 2014 van het vonnis van de voorzieningenrechter in hoger beroep gekomen bij het hof Den Haag. Het hof heeft zich bij arrest van 26 augustus 2014 ambtshalve onbevoegd verklaard vanwege het feit dat de voorzieningenrechter in de onderhavige zaak zitting houdt in het rechtsgebied van het hof Amsterdam, en de zaak naar dat hof verwezen. Vervolgens hebben [eiser] c.s. bij exploot van 3 september 2014 de Staat opgeroepen voort te procederen bij het hof Amsterdam op de reeds betekende dagvaarding van 11 februari 2014. [eiser] c.s. hebben bij memorie onder aanvoering van elf grieven8.gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, (1) primair de Staat niet-ontvankelijk zal verklaren dan wel (2) subsidiair de vorderingen van de Staat ongegrond zal verklaren, in beide gevallen met veroordeling van de Staat - uitvoerbaar bij voorraad - in de proceskosten van beide instanties, waaronder begrepen de advocaatkosten inclusief de nakosten.
1.20
De Staat heeft de grieven gemotiveerd bestreden en geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Tegen de matiging en maximering van de door hem gevorderde dwangsom door de voorzieningenrechter heeft de Staat incidenteel appel ingesteld, waarin hij oplegging van een dwangsom ter hoogte van € 5.000 per (gedeelte van een) dag zonder maximering, althans maximering tot een hoger bedrag dan € 50.000 vordert. De Staat heeft in het incidenteel appel geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van de voorzieningenrechter en toewijzing van zijn gehele vordering in incidenteel appel, uitvoerbaar bij voorraad, alsmede tot afwijzing van de gehele vordering van [eiser] c.s. in incidenteel appel. In zowel principaal als incidenteel appel heeft de Staat veroordeling van [eiser] c.s. in de proceskosten (inclusief nakosten) gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad en te vermeerderen met de wettelijke rente. [eiser] c.s. hebben in incidenteel appel gemotiveerd verweer gevoerd.
1.21
Nadat partijen de zaak op 26 mei 2015 hadden bepleit, is de zaak enige tijd aangehouden met het oog op een tussen partijen te treffen minnelijke regeling. Uiteindelijk is arrest gevraagd9..
1.22
Bij arrest van 22 december 201510.heeft het hof geoordeeld dat [eiser] c.s. terecht hebben gegriefd tegen zowel de toewijzing door de voorzieningenrechter van de vorderingen van de Staat gericht tegen [betrokkene 2] (rov. 3.2-3.3)11.als het feit dat het vonnis van de voorzieningenrechter niet voorzag in de restrictie dat de door [eiser] c.s. op straffe van een dwangsom te verstrekken gegevens en inlichtingen - voor zover het wilsafhankelijk materiaal betreft - alleen mogen worden gebruikt voor de belastingheffing (rov. 3.19-3.21, 3.24)12.. Onder afwijzing van de overige grieven in het principaal appel (rov. 3.4-3.18) en gedeeltelijke toewijzing van de incidentele vordering van de Staat (rov. 3.22-3.23), heeft het hof daarop het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en, opnieuw rechtdoende, als volgt beslist:
“1. wijst de vorderingen af voor zover deze zijn gericht tegen [betrokkene 2] ;
2. veroordeelt [eiser 1] jr en [eiser 2] om op het formulier “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” te verklaren welke buitenlandse bankrekening(en) na 31 januari 1994 bij de KB Luxbank - en bij eventuele andere buitenlandse banken - door [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] zijn aangehouden dan wel nog worden aangehouden;
3. veroordeelt [eiser 1] jr en [eiser 2] opgaaf te doen van buitenlandse bankrekeningen door middel van het beantwoorden van de vragen op het formulier “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en het verstrekken van de op laatstgenoemd formulier vermelde bescheiden, waaronder kopieën van alle afschriften van de betreffende buitenlandse bankrekeningen over de periode 1994 tot heden, daaronder begrepen, indien van toepassing, bewijs van de opheffing van de bankrekening(en), alsmede schriftelijk bewijs van de bestemming van het saldo dan wel de saldi na opheffing;
4. veroordeelt [eiser 1] jr en [eiser 2] om een mondelinge toelichting te geven op de onder 2 en 3 omschreven gegevens, inlichtingen en/of verklaringen binnen een door de inspecteur nader te bepalen termijn;
5. - 9. (…)”
Tevens heeft het hof, kort samengevat, de termijn bepaald waarbinnen [eiser 1] en [eiser 2] aan de onder 2 en 3 vermelde veroordelingen dienen te voldoen, op straffe van een dwangsom van € 1.000 per (gedeelte van een) dag, tot een maximum van € 100.000 (dictum sub 5). Daarnaast heeft het hof bepaald dat de onder 2-5 van het dictum bedoelde gegevens en inlichtingen door de Staat (in het bijzonder doch niet uitsluitend de Belastingdienst) alleen mogen worden gebruikt voor de belastingheffing (sub 6)13.. Tot slot heeft het hof [eiser 1] en [eiser 2] veroordeeld in de proceskosten van het principaal en het incidenteel appel (sub 7), het arrest uitvoerbaar bij voorraad verklaard (sub 8) en het meer of anders gevorderde afgewezen (sub 9).
1.23
Voor zover in cassatie van belang, heeft het hof hiertoe het volgende overwogen:
“3.4 Bij grief 2 betogen [eiser] c.s. dat de voorzieningenrechter ten onrechte een spoedeisend belang bij de Staat aanwezig heeft geacht. In de toelichting op de grief wijzen zij erop dat de Belastingdienst weliswaar stelt dat zij al sinds 2002 pogingen doet om de gevraagde gegevens en inlichtingen te verkrijgen, maar dat de gedaagde bewindvoerders (dat zijn [eiser 1] jr en [eiser 2] ) nimmer een verzoek om inlichtingen hebben gekregen.
3.5
[eiser 1] jr en [eiser 2] zijn, als erfgenamen van [betrokkene 1] , in alle rechten en verplichtingen getreden van hun overleden vader. Dit betekent dat aanschrijvingen die aan [betrokkene 1] zijn gedaan, ook jegens hen gelden. Reeds daarom kan niet worden aangenomen dat [eiser 1] jr en [eiser 2] nimmer een verzoek om inlichtingen van de Belastingdienst hebben gekregen. Los daarvan geldt, zoals hierna bij r.o. 3.7 zal worden besproken, dat [eiser 1] jr ook zelf contact heeft gehad met de Belastingdienst over de rekeningen bij KB Luxbank.
Ook overigens heeft de Staat het spoedeisend belang bij de onderhavige vorderingen voldoende toegelicht, waar hij heeft gesteld dat vanaf 2002 pogingen zijn ondernomen om de benodigde gegevens te verkrijgen van [eiser] c.s., dat met het verloop van de tijd steeds weer aanslagtermijnen verstrijken en de bewijskracht van de ‘startinformatie’ uit 1994 afneemt, zodat er een belang is thans op korte termijn ook van hen de gevraagde informatie te verkrijgen. Dat de inspecteur nog steeds niet heeft beslist op de bezwaarschriften uit 2003, maakt dit niet anders.
De grief faalt.
3.6.
Grief 3 houdt in dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het verweer dat [eiser] c.s. rauwelijks zijn gedagvaard, geen doel treft. [eiser] c.s. stellen dat [eiser 1] jr en [eiser 2] geen wetenschap hebben gehad van het verzoek om inlichtingen van de Belastingdienst aan hun vader en/of moeder. Voorts voeren zij aan dat de Belastingdienst eerst langs buitengerechtelijke weg de nakoming van hun verplichtingen had moeten vorderen.
3.7
Uit de door de Staat in het geding gebrachte stukken blijkt dat [eiser 1] jr bij brief van 9 februari 2013 (productie 12 bij memorie van antwoord), naar aanleiding van een brief aan zijn moeder van 29 januari 2013, zich met een brief tot de Belastingdienst heeft gewend met het verzoek verdere correspondentie aan hem te richten. Uit de brief blijkt ook dat [eiser 1] jr op de hoogte was van het vermoeden van de Belastingdienst van verzwegen buitenlandse saldi van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . Voorts hebben [eiser] c.s. niet gemotiveerd weersproken dat [eiser 1] jr nadien een aantal malen telefonisch contact heeft gehad met de Belastingdienst. Derhalve is niet aannemelijk geworden dat [eiser] c.s. geen wetenschap hadden van het verzoek van de Belastingdienst om inlichtingen. Van rauwelijkse dagvaarding is derhalve geen sprake geweest, zodat de grief faalt. Daarnaast valt op te merken dat [eiser] c.s. tot op heden de gevraagde informatie overigens nog steeds niet hebben verstrekt.
(…)
3.9
Bij grief 5 betogen [eiser] c.s. dat de voorzieningenrechter in r.o. 4.9 van het bestreden vonnis in te algemene bewoordingen en daardoor onjuist heeft geoordeeld dat de vordering van de Staat ertoe zou strekken dat [eiser] c.s. in hun hoedanigheid van bewindvoerders van [betrokkene 2] c.q. die van erfgenamen van hun vader worden verplicht naar beste vermogen informatie te verstrekken aan de Belastingdienst omtrent het bestaan van en de saldi op de beweerdelijke rekeningen bij de KB Luxbank en eventuele andere rekeningen en dat die verplichting meer omvat dan het verstrekken van bescheiden, namelijk ook het geven van antwoorden op alle vragen die dienstig kunnen zijn om een beeld te krijgen over de vermogenspositie van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . Volgens [eiser] c.s. is dit een te ruime omschrijving, omdat de Staat alleen gevorderd heeft dat zij onder verbeurte van een dwangsom gehouden zijn vragen te beantwoorden die betrekking hebben op de in de formulieren verstrekte informatie en daarbij verstrekte bescheiden.
3.10
In het dictum van het bestreden vonnis is onder punt 5.1, 5.2 en 5.3 omschreven welke specifieke inlichtingen, mondelinge informatie en bescheiden [eiser] c.s. dienen te verstrekken c.q. te overleggen. De hierin neergelegde informatieplicht is in vergelijking met hetgeen werd gevorderd door de Staat niet te ruim omschreven; dit (lees: dat; LK) meer is toegewezen dan gevorderd is ook niet betoogd door [eiser] c.s. Hetgeen in r.o. 4.9 is overwogen door de voorzieningenrechter werpt hier geen ander licht op en heeft geen zelfstandige betekenis voor de genomen beslissing.
[eiser] c.s. hebben derhalve geen belang bij de grief. De grief kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis.
3.11
[eiser] c.s. stellen bij grief 6 dat zij niet verplicht zouden zijn om gegevens vanaf 1994 te verstrekken, daar een wettelijke bewaartermijn van 12 jaar geldt.
3.12
Het hof overweegt dat de in artikel 47 AWR neergelegde informatieplicht niet gebonden is aan termijnen. Dit betekent dat deze informatieplicht in beginsel ook geldt voor de ver in het verleden liggende jaren vanaf 1994. Dat daarmee termijnen worden overschreden die gelden voor de bewaarplicht van administratieplichtigen, maakt dit niet anders, ook omdat een administratieve bewaarplicht niet op één lijn te stellen is met de informatieplicht die in deze procedure aan de orde is.
Denkbaar is dat het opvragen van informatie over jaren die zo ver in het verleden liggen onder omstandigheden in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. In het onderhavige geval is dat echter niet het geval, nu [eiser] c.s. reeds vanaf 2002 geconfronteerd zijn met expliciete vragen naar de tegoeden bij de KB Luxbank.
De grief faalt.
3.13
Grief 7 houdt in dat de voorzieningenrechter in r.o. 4.13 bij implicatie ten onrechte heeft overwogen dat de bevoegdheid van artikel 47 AWR ook mag worden gebruikt voor de jaren waarvoor reeds een reeks navorderingsaanslagen is opgelegd. In aansluiting hierop stellen [eiser] c.s. bij grief 8 dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de Belastingdienst belang heeft bij een zo volledig mogelijke informatievergaring, en dat hij daarmee ten onrechte bij implicatie heeft geoordeeld dat de Belastingdienst voldoende belang zou hebben bij informatie vanaf 31 januari 1994. Daarbij voeren [eiser] c.s. aan dat het de Belastingdienst niet onvoorwaardelijk vrijstaat om voor de jaren waarvoor reeds (navorderings)aanslagen zijn opgelegd, nog (bijkomende) navorderingsaanslagen op te leggen en met het oog op de vaststelling daarvan zijn bevoegdheden ex artikel 47 AWR te gebruiken.
3.14
Zoals hiervoor reeds is overwogen, beperkt de informatieplicht van artikel 47 AWR zich niet tot een bepaalde periode. De informatieplicht is bovendien niet beperkt tot jaren met betrekking tot zaken die onder de fiscale rechter zijn. Er is dan ook geen aanleiding om de informatievergaring van de Belastingdienst in de tijd te beperken. Voor zover de Belastingdienst de te verkrijgen informatie zou willen gebruiken in lopende procedures, is het aan de belastingrechter bij wie die procedures aanhangig zijn om te beoordelen of het verkregen materiaal, mede in het licht van BNB 1988/160, kan worden meegenomen. De civiele rechter hoeft daarop thans niet vooruit te lopen, anders dan door het verbinden van een restrictie aan het gebruik van de informatie die voortvloeit uit art. 6 EVRM, zoals hierna bij r.o. 3.20 nog zal worden besproken.
De grieven falen.
3.15
Verder stellen [eiser] c.s. bij grief 9 dat de voorzieningenrechter zonder draagkrachtige motivering heeft geoordeeld dat, gegeven het voorshands op plausibele wijze gestaafde vermoeden van een voor de fiscus verzwegen rekening, er ook ruimte is voor de aanname van de mogelijkheid dat er ook andere (buitenlandse) rekeningen zijn waar geld op staat of heeft gestaan dan wel waarnaar gelden zijn overgeboekt. [eiser] c.s. wijzen erop dat de Belastingdienst alleen beschikt over informatie dat G.C [eiser] en/of [betrokkene 2] over een saldo bij de KB Luxbank beschikten. Dergelijke informatie is niet voldoende voor de aanname dat er meer buitenlandse rekeningen zijn.
3.16
Het hof neemt bij de beoordeling van de grief tot uitgangspunt dat voldoende aannemelijk is geworden dat [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] op 31 december 1994 over tegoeden beschikten bij de KB Luxbank. [eiser] c.s. hebben immers niet althans onvoldoende gemotiveerd betwist dat sprake is geweest van een juiste identificatie, zoals neergelegd in het proces-verbaal van identificatie genoemd bij r.o. 2.4. Ook overigens hebben [eiser] c.s. niets aangevoerd tegenover de aanname van de Belastingdienst dat [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] op 31 januari 1994 over tegoeden beschikten bij de KB Luxbank.
Hiervan uitgaande, moet worden geoordeeld dat [eiser] c.s. tot op heden geen informatie hebben willen verstrekken over de bankrekening en bewust geen opgave hebben gedaan van (het verloop van) de tegoeden bij de KB-Luxbank. Daardoor is niet uit te sluiten dat gelden van de rekening van de KB-Luxbank zijn overgeheveld naar andere buitenlandse rekeningen. Daarmee heeft de Belastingdienst ook voldoende belang bij informatie over mogelijke andere buitenlandse rekeningen van [eiser] c.s. en is van een ‘fishing expedition’ geen sprake.
De grief faalt.
3.17
Grief 10 houdt in dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat met het verstrijken der jaren steeds geringere bewijskracht moet worden toegekend aan het feit dat slechts [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] per 31 januari 1994 als rekeninghouders waren geïdentificeerd. De voorzieningenrechter had moeten onderzoeken of de Belastingdienst ook voor de jaren vanaf 2011 voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellanten als houders van de litigieuze rekeningen bij de KB Luxbank dienden te worden aangemerkt.
3.18
Hiervoor is reeds overwogen dat er in dit geding voorshands vanuit moet worden gegaan dat [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] op 31 januari 1994 een bankrekening aanhielden bij KB Luxbank. Voorts gaat het hof er voorshands vanuit dat op deze bankrekening aanzienlijke tegoeden stonden. [eiser] c.s. hebben tot op heden geen informatie willen verstrekken over de bankrekening en hebben geen opgave gedaan van de tegoeden bij KB Luxbank. Nu niet bekend is waar de tegoeden zijn gebleven en of deze thans nog bestaan, terwijl wel aannemelijk is dat banken rente plegen te vergoeden over banktegoeden als de onderhavige en een banktegoed niet zomaar verdwijnt, levert dit voorshands een bewijsvermoeden op dat ook in de jaren vanaf 2001 sprake was van buitenlandse tegoeden. Door [eiser] c.s. is hier niets tegenover gesteld. Aldus is voorshands voldoende aannemelijk dat [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] ook in de jaren vanaf 2001 over buitenlandse banktegoeden hebben beschikt.
De grief faalt.
3.19
Bij grief 11 merken [eiser] c.s. op dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft nagelaten vast te stellen dat de informatie die onder de druk van een dwangsom is verkregen, met mag worden gebruikt voor de boeteoplegging. Aan het gebruik van de informatie had een restrictie moeten worden verbonden.
3.20
Deze grief is, zoals de Staat ook heeft erkend, terecht voorgesteld, nu het vaste jurisprudentie is dat aan het gebruik van onder druk van een dwangsom verkregen informatie ex artikel 47 AWR, de restrictie moet worden verbonden dat het verstrekte materiaal uitsluitend wordt gebruikt ten behoeve van de belastingopheffing (lees: belastingheffing; LK). Dit betekent dat het hof aan het gebruik van deze gegevens een restrictie zal verbinden als nader in het dictum te bepalen.
3.21
Voor zover [eiser] c.s. zouden willen betogen dat het voor hen niet meer mogelijk is om over zo ver in het verleden gelegen jaren informatie te verschaffen, overweegt het hof dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat dit het geval is, mede gelet op de door de Staat in het geding gebrachte gegevens waaruit blijkt dat het onjuist is dat de KB Luxbank nimmer informatie verstrekt over rekeningen met betrekking tot ver in het verleden gelegen jaren.”
1.24
Bij cassatiedagvaarding van 11 februari 2016 hebben eisers tot cassatie tijdig beroep in cassatie tegen het arrest van het hof ingesteld. De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten. Eisers tot cassatie hebben vervolgens gerepliceerd. De Staat heeft van dupliek afgezien.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1
Eisers tot cassatie hebben elf middelen van cassatie voorgesteld (1-11). De middelen 3 en 4 lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. De middelen 7 en 10 vertonen een zekere samenhang, in verband waarmee eerst middel 10 en vervolgens middel 7 zal worden besproken. Bij de bespreking van de andere middelen houd ik de in de cassatiedagvaarding gehanteerde volgorde aan.
2.2
Middel 1 komt op tegen rov. 2.15 van het bestreden arrest met de klacht dat het hof daarin “zonder dat daarvoor enige grondslag in de feiten is te vinden” heeft vastgesteld:
“2.15 Bij brief van 19 augustus 2013 aan de advocaat van de bewindvoerders heeft (de advocaat van) de Belastingdienst [eiser] c.s. een laatste mogelijkheid geboden om de gevraagde informatie uiterlijk 2 september 2013 aan de Belastingdienst te verstrekken. [eiser] c.s. hebben daarvan geen gebruik gemaakt.”
Onder 1.3 wordt deze klacht aldus uitgewerkt dat het hof in strijd met de feitelijke inhoud van de brief van 19 augustus 2013 en “daardoor onjuist en ten onrechte” heeft vastgesteld dat de Belastingdienst [eiser] c.s. een laatste mogelijkheid tot informatieverstrekking heeft geboden. Het middel (onder 1.1-1.2) wijst in dit verband erop dat in rov. 2.8 van het vonnis van de voorzieningenrechter van 30 januari 2014, conform de inhoud van de desbetreffende brief, is vastgesteld dat [betrokkene 2] een laatste mogelijkheid geboden is, en dat de Staat deze feitenvaststelling in appel onbestreden heeft gelaten. Het feit dat in rov. 2.15 van het bestreden arrest wordt gesproken van “ [eiser] c.s.” zou volgens het middel impliceren dat de Belastingdienst middels de brief van 19 augustus 2013 niet alleen [betrokkene 2] , maar ook eisers tot cassatie een laatste mogelijkheid tot verstrekking van de gevraagde informatie heeft geboden. Het hof is daardoor bij de beoordeling van de zaak van een onjuiste feitelijke grondslag uitgegaan, aldus nog steeds het middel (onder 1.4). Vervolgens stelt het middel dat de (advocaat van de) Belastingdienst eisers tot cassatie in feite geen enkele mogelijkheid heeft geboden om de gevraagde informatie te verstrekken. Dit laatste is van belang, zo wordt betoogd, nu eisers tot cassatie ingevolge de art. 43 en 44 AWR alleen dan verplicht kunnen worden tot het verstrekken van de gevraagde informatie indien dat specifiek van hen zou worden gevorderd14..
2.3
Ingevolge art. 419 lid 3 Rv is het uitgangspunt in cassatie dat de Hoge Raad is gebonden aan hetgeen in de bestreden uitspraak omtrent de feiten is vastgesteld. Dit uitgangspunt brengt met zich dat de juistheid van de vaststelling van de feiten in cassatie in beginsel onaantastbaar is en dat in geval van discrepantie tussen de vaststellingen in de bestreden uitspraak en de gedingstukken, die vaststellingen prevaleren. Cassatie is slechts mogelijk wegens schending van een rechtsregel bij de feitenvaststelling, bijvoorbeeld een miskenning van bewijsregels of uitlegregels, of wegens onbegrijpelijkheid van (de motivering van) de betrokken vaststelling, bijvoorbeeld in gevallen waarin de feitenvaststelling door de rechter (volledig) onbegrijpelijk is in het licht van de gedingstukken (“Aktenwidrigkeit”)15..
2.4
In cassatie staat als onbestreden vast dat de brief van 19 augustus 2013 is gericht aan de advocaat van de bewindvoerders (zijnde eisers tot cassatie)16., hoewel de inhoud van de brief erop duidt dat deze gericht is aan de advocaat van [betrokkene 2]17.(kennelijk tevens advocaat van de erven [betrokkene 1] sr.18.en de advocaat van [eiser] c.s. in eerste aanleg). In de brief wordt gesproken van “uw cliënte [betrokkene 2] ”, en wordt die “cliënte” een laatste mogelijkheid geboden om gehoor te geven aan de aan haar gerichte sommatiebrief van 8 maart 2013. Naar de letter genomen heeft de brief dus (slechts) op [betrokkene 2] betrekking19..
De voorzieningenrechter heeft in zijn vonnis van 30 januari 2014 het volgende vastgesteld:
“2.8. Bij brief van 19 augustus 2013 aan de advocaat van de bewindvoerders heeft (de advocaat van) de Belastingdienst [betrokkene 2] een laatste mogelijkheid geboden om de gevraagde informatie uiterlijk 2 september 2013 aan de Belastingdienst te verstrekken. [betrokkene 2] heeft daarvan geen gebruik gemaakt.” (onderstrepingen toegevoegd; LK).
Deze vaststelling is in hoger beroep onbestreden gebleven20.. De door middel 1 bestreden feitenvaststelling van het hof wijkt hiervan in zoverre af dat niet gesproken wordt van “ [betrokkene 2] ”, maar van “ [eiser] c.s.”, waarmee wordt bedoeld eisers tot cassatie en [betrokkene 2] gezamenlijk21.. Hiermee wijkt ’s hofs vaststelling tevens af van de bewoordingen van de brief van 19 augustus 2013, zoals hierboven weergeven.
2.5
De Staat heeft in zijn schriftelijke toelichting (onder 2.4-2.5) betoogd dat het voormelde oordeel van de voorzieningenrechter niet aldus dient te worden gelezen, althans niet door het hof aldus is opgevat, dat de brief van 19 augustus 2013 uitsluitend was gericht aan [betrokkene 2] . Het hof heeft volgens de Staat kennelijk gemeend dat de brief tevens gold als een mededeling aan eisers tot cassatie en dat het niet gebruik maken van de laatste mogelijkheid tot informatieverstrekking door [betrokkene 2] tevens kan worden gezien als een niet gebruikmaken van deze mogelijkheid door eisers tot cassatie, één en ander zowel in hun hoedanigheid van erfgenamen van [betrokkene 1] sr. als in hun hoedanigheid van gevolmachtigden en/of bewindvoerders van [betrokkene 2] . De Staat acht dit oordeel niet onjuist of onbegrijpelijk, gelet op de toespitsing van het dictum van het vonnis van de voorzieningenrechter op “ [eiser] c.s.” en gezien de specifieke omstandigheden van het geval.
Deze specifieke omstandigheden zijn volgens de Staat gelegen in het schriftelijke en telefonische contact tussen [eiser 1] en de Belastingdienst voorafgaand aan de brief van 19 augustus 2013. De Staat wijst in dit verband allereerst op de schriftelijke reactie van [eiser 1] (van 9 februari 2013) op de door de Belastingdienst aan [betrokkene 2] gerichte vragenbrief van 29 januari 201322.:
“(…)
Uit uw brief van 29 januari 2013 begrijp ik, dat er bij de Nederlandse Belastingdienst het vermoeden bestaat, dat mijn ouders, [betrokkene 1] , overleden 26 mei 2012 en [betrokkene 2] , over de afgelopen jaren geen opgaaf is gedaan in de aangifte inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen en/of vermogensbelasting vanwege vermeende saldi en opbrengsten van buitenlandse rekeningen.
Aangezien dit mij niet bekend is, verzoek ik dan ook om uitstel van betaling en maak ik tevens bezwaar tegen uw aantijgingen.
Voorts verzoek ik u vanaf heden de correspondentie te richten aan:
[betrokkene 1]
(…).”
Uit één en ander volgt, aldus de Staat, dat [eiser 1] zich als erfgenaam van [betrokkene 1] sr. én als gevolmachtigde van [betrokkene 2] tot de Belastingdienst heeft gericht. Daarnaast wijst de Staat erop dat [eiser 1] op 5 maart 2013 een schriftelijke machtiging tot vertegenwoordiging van [betrokkene 2] aan de Belastingdienst heeft overgelegd23.. Verder heeft op 21 maart 2013 een gesprek plaatsgevonden tussen de Belastingdienst en [eiser 1]24., aldus nog steeds de Staat, en heeft de advocaat van [eiser] c.s. in eerste aanleg bij brief van 22 mei 2013 aan de Belastingdienst medegedeeld dat hij optreedt namens de erven [betrokkene 1] sr. en heeft hij voorts verzocht alle correspondentie (“dienaangaande”, zo volgt uit die brief) aan hem te richten25.. Dit laatste is volgens de Staat ook gebeurd: de brief van 19 augustus 2013 is gericht aan de advocaat van de erven. De Staat betoogt dat onder deze omstandigheden, waarbij eisers tot cassatie zich in meerdere hoedanigheden aan de Belastingdienst zouden hebben gepresenteerd, de brief van 19 augustus 2013 kan worden geacht ook te zijn gericht aan eisers tot cassatie, zowel in hun hoedanigheid van erfgenamen van [betrokkene 1] sr. als in hun hoedanigheid van gevolmachtigden en/of bewindvoerders van [betrokkene 2] .
2.6
Gelet op hetgeen ik hiervóór, onder 2.4 heb opgemerkt, gaat dit betoog van de Staat - waarvan ik de juistheid in het midden laat - naar mijn mening uit van een te rekkelijke lezing van de vaststelling van de feiten door het hof (en door de voorzieningenrechter). De in cassatie bestreden feitenvaststelling strookt niet met de inhoud van de brief van 19 augustus 2013 en gaat tevens voorbij aan de vaststelling door de voorzieningenrechter dat de brief op [betrokkene 2] betrekking had. Nu de vaststelling door de voorzieningenrechter in appel onbestreden is gebleven, was er voor het hof ook geen aanleiding om hiervan af te wijken. De Staat heeft bovendien ook zelf in zijn inleidende kortgedingdagvaardingen (onweersproken) aangegeven dat de brief als een mededeling aan [betrokkene 2] gold26.:
“Gedaagde sub 3 ( [betrokkene 2] ; LK) is bij brief aan haar raadsman van 19 augustus 2013 een laatste termijn geboden tot uiterlijk 2 september 2013 om verklaring en nadere opgaaf te doen (productie 3). Daarbij is tevens aangegeven dat indien gedaagde sub 3 terzake in gebreke zou blijven, het entameren van een kortgedingprocedure zou worden overwogen. Gedaagde sub 3, noch één van haar bewindvoerders, heeft de verzochte gegevens naar behoren verstrekt.” (onderstrepingen toegevoegd; LK).
In het licht hiervan is onbegrijpelijk dat het hof in zijn feitenvaststelling in rov. 2.15 van het bestreden arrest (tweemaal) van “ [eiser] c.s.” heeft gesproken. Het feit dat daarbij in cassatie als onbestreden vaststaat dat de brief gericht was aan “de advocaat van de bewindvoerders” doet daaraan niet af. Middel 1 komt mij dan ook gegrond voor.
Om redenen die hierna, bij de bespreking van de middelen 3 en 4, nog aan de orde zullen komen, meen ik echter dat eisers tot cassatie belang bij hun klacht missen, nu althans met de inleidende kortgedingdagvaardingen hun medewerking, zowel in hun hoedanigheid van bewindvoerders van hun moeder als in hun hoedanigheid van erfgenamen van hun vader, voor toepassing van art. 43, laatste volzin, respectievelijk art. 44 lid 1, laatste volzin, AWR genoegzaam is gevorderd. Alhoewel op zichzelf gegrond, kan het middel daarom niet tot cassatie leiden.
2.7
Middel 2 richt zich tegen de punten 2, 3 en 4 van het dictum van het bestreden arrest, waarin eisers tot cassatie ertoe worden veroordeeld om:
“2) (…) op het formulier “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” te verklaren welke buitenlandse bankrekening(en) na 31 januari 1994 bij de KB Luxbank - en bij eventuele andere buitenlandse banken - door [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] zijn aangehouden dan wel nog worden aangehouden;
3) (…) opgaaf te doen van buitenlandse bankrekeningen door middel van het beantwoorden van de vragen op het formulier “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en het verstrekken van de op laatstgenoemd formulier vermelde bescheiden, waaronder kopieën van alle afschriften van de betreffende buitenlandse bankrekeningen over de periode 1994 tot heden, daaronder begrepen, indien van toepassing, bewijs van de opheffing van de bankrekening(en), alsmede schriftelijk bewijs van de bestemming van het saldo dan wel de saldi na opheffing;
4) (…) een mondelinge toelichting te geven op de onder 2 en 3 omschreven gegevens, inlichtingen en/of verklaringen binnen een door de inspecteur nader te bepalen termijn.”
Het middel (onder 2.1-2.2) wijst erop dat de vorderingen van de Staat in eerste aanleg slechts zagen op (de veroordeling van [eiser] c.s. tot) het verstrekken van informatie over de door [betrokkene 2] bij KB-Lux en bij eventuele andere buitenlandse banken aangehouden rekening(en), en niet op informatieverstrekking over de door [betrokkene 1] sr. aangehouden buitenlandse rekeningen. De voorzieningenrechter heeft [eiser] c.s. slechts veroordeeld tot het verstrekken van informatie over de door [betrokkene 2] aangehouden buitenlandse bankrekening(en), aldus nog steeds het middel, dat vervolgens (onder 2.3-2.5) erop wijst dat de Staat in hoger beroep in zoverre niet tegen de veroordeling door de voorzieningenrechter heeft gegriefd. Derhalve is het hof, door eisers tot cassatie tot informatieverstrekking over de door [betrokkene 2] én [betrokkene 1] sr. aangehouden bankrekening(en) te veroordelen, buiten de rechtsstrijd en/of buiten het grievenstelsel getreden, zo stelt het middel (onder 2.6).
2.8
Voor zover het middel zich richt tegen de veroordeling van eisers tot cassatie tot het invullen van het formulier “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” (dictum sub 3), mist het strikt genomen feitelijke grondslag. Anders dan de weergave van het dictum in de cassatiedagvaarding suggereert, geeft het hof niet aan ten aanzien van wiens bankrekeningen het formulier dient te worden ingevuld. De veroordeling is (slechts) die tot het doen van opgaaf van “buitenlandse bankrekeningen” middels het genoemde formulier en het verstrekken van de op dat formulier vermelde bescheiden betreffende die bankrekeningen. Gezien de strekking en formulering van de veroordeling sub 2, waarin expliciet wordt gesproken van bankrekeningen die “door [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] ” zijn aangehouden, meen ik evenwel dat de veroordeling sub 3 in dezelfde zin dient te worden gelezen, namelijk als betrekking hebbende op de door [betrokkene 1] sr. en/of [betrokkene 2] bij KB-Lux en eventuele andere buitenlandse banken aangehouden bankrekening(en). In dit verband kan tevens worden gewezen op de overeenkomstige onderdelen 5.1 en 5.2 van het dictum zoals door de voorzieningenrechter geformuleerd. Onder 5.2 beval de voorzieningenrechter [eiser] c.s. “om opgaaf te doen van de onder 5.1 bedoelde buitenlandse rekening(en) (…) door middel van het beantwoorden van de vragen op het formulier “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” (…)”; het ligt ook in dat licht niet voor de hand dat het hof in onderdeel 3 van het geherformuleerde dictum andere buitenlandse rekeningen dan die genoemd in onderdeel 2 van dat dictum heeft bedoeld.
2.9
Bij de beoordeling van het middel gelden de volgende uitgangspunten. Allereerst is van belang dat zowel in eerste aanleg als in hoger beroep de buitengrenzen van de rechtsstrijd worden gevormd door het door procespartijen gevorderde of verzochte (vergelijk art. 23 Rv), zoals dat volgt uit het petitum en een eventuele wijziging van de vordering of het verzoek in de loop van de procedure. De rechter mag - behalve wanneer het rechten betreft die niet ter vrije beschikking van partijen staan - niet méér toewijzen dan was verzocht of gevorderd27.. Doet hij dat wel, dan treedt hij buiten de grenzen van de rechtsstrijd. Voorts is, in verband met de vraag of, gelet op de devolutieve werking van het appel, een incidenteel appel nodig is, de regel van belang dat “voor elke wijziging van het dictum van een uitspraak, een daarop gericht appel noodzakelijk is”28.. Dit brengt met zich dat een geïntimeerde die een wijziging van het dictum te zijnen voordele wenst, incidenteel appel dient in te stellen29.. Zonder een dergelijk appel mag het dictum in hoger beroep niet nadeliger voor de appellant uitvallen30..
2.10
Wordt de onderhavige zaak in het licht van deze uitgangspunten beschouwd, dan kan allereerst worden vastgesteld dat de Staat in eerste aanleg zijn vorderingen tot informatieverstrekking heeft beperkt tot de buitenlandse bankrekening(en) die “gedaagde sub 3”, waarmee wordt bedoeld [betrokkene 2] , bij KB-Lux en eventuele andere buitenlandse banken heeft aangehouden31.. Ook de veroordeling in het dictum van de voorzieningenrechter op dit punt is tot de door [betrokkene 2] aangehouden buitenlandse bankrekening(en) beperkt32.. Uit de gedingstukken blijkt niet dat de Staat zijn vorderingen in hoger beroep heeft gewijzigd dan wel grieven heeft gericht tegen het dictum van de voorzieningenrechter op dit punt. Er is slechts incidenteel appel ingesteld tegen de matiging en maximering door de voorzieningenrechter van de door de Staat in eerste aanleg gevorderde dwangsom (dictum van het vonnis van de voorzieningenrechter sub 5.6)33..
Aldus was er naar mijn mening geen ruimte voor het hof om het dictum van de voorzieningenrechter in de onder 2.7 beschreven zin te wijzigen, ondanks het feit dat de stellingen en verweren van partijen in beide feitelijke instanties óók betrekking hadden op, kort gezegd, eisers tot cassatie in hun hoedanigheid van erfgenamen. Ook de gegrondbevinding door het hof van twee van de door [eiser] c.s. tegen het vonnis van de voorzieningenrechter gerichte grieven bood daartoe geen ruimte, daar deze grieven zagen op de vorderingen van de Staat voor zover gericht tegen [betrokkene 2] (grief 1) respectievelijk het feit dat de voorzieningenrechter geen restrictie had verbonden aan het gebruik van de te verstrekken informatie (grief 11)34.. Door eisers tot cassatie niettemin - in afwijking van de in appel ongewijzigde, nadrukkelijk op [betrokkene 2] (“gedaagde sub 3”) betrekking hebbende vordering van de Staat en het daarop aansluitende dictum van de voorzieningenrechter - te veroordelen tot het verstrekken van informatie over de door [betrokkene 2] en/of [betrokkene 1] sr. bij KB-Lux en eventuele andere buitenlandse banken aangehouden rekening(en), is het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden.
Middel 2 is mitsdien terecht voorgesteld.
2.11
Het derde en het vierde middel lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
2.12
Middel 3 komt op tegen de navolgende passage in rov. 3.5:
“3.5 [eiser 1] jr en [eiser 2] zijn, als erfgenamen van [betrokkene 1] , in alle rechten en verplichtingen getreden van hun overleden vader. Dit betekent dat aanschrijvingen die aan [betrokkene 1] zijn gedaan, ook jegens hen gelden. Reeds daarom kan niet worden aangenomen dat [eiser 1] jr en [eiser 2] nimmer een verzoek om inlichtingen van de Belastingdienst hebben gekregen. Los daarvan geldt, zoals hierna bij r.o. 3.7 zal worden besproken, dat [eiser 1] jr ook zelf contact heeft gehad met de Belastingdienst over de rekeningen bij KB Luxbank. (…)”
Onder verwijzing naar art. 44 lid 1 AWR bestempelt het middel als rechtens onjuist de overweging dat de aanschrijvingen die aan [betrokkene 1] sr. zijn gedaan, ook jegens eisers tot cassatie gelden. Volgens het middel (onder 3.2, 3.6-3.7, 3.10) volgt namelijk uit voornoemd wetsartikel dat eerst dan een informatieverplichting ter zake van de belastingaangelegenheden van de overledene op de erfgenamen rust, indien de Belastingdienst deze informatie van de erfgenamen in persoon heeft gevorderd. De Staat heeft van eisers tot cassatie nimmer nakoming gevorderd van de informatieplicht (ex art. 47 AWR) die op [betrokkene 1] sr. zou hebben gerust, ware hij in leven gebleven, aldus kennelijk het middel (vergelijk onder 3.4). Het middel betoogt (onder 3.5, 3.9) in dit verband nogmaals (zie middel 1) dat de Belastingdienst in zijn brief van 19 augustus 2013 slechts [betrokkene 2] een laatste mogelijkheid tot informatieverstrekking heeft geboden.
Middel 4 betoogt dat het hof in rov. 3.7 ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat van een rauwelijks dagvaarden geen sprake is geweest, nu - gelet op de correspondentie en het telefonisch contact tussen [eiser 1] en de Belastingdienst - niet aannemelijk is geworden dat [eiser] c.s. van het informatieverzoek van de Belastingdienst geen wetenschap hadden. Het middel stelt allereerst (onder 4.2) dat het hof eraan heeft voorbijgezien dat [eiser 1] alleen in zijn hoedanigheid van bewindvoerder contact met de Belastingdienst heeft gehad. Vervolgens voert het middel aan dat enkele wetenschap bij eisers tot cassatie onvoldoende is om hen in hun hoedanigheid van bewindvoerders van [betrokkene 2] tot het verstrekken van de door de Belastingdienst gevorderde informatie verplicht te achten. Uit art. 43 AWR volgt immers, aldus nog steeds het middel, dat bewindvoerders pas tot dergelijke informatieverstrekking zijn gehouden, indien de Belastingdienst dat specifiek van hen in persoon en in hun hoedanigheid van bewindvoerders zou hebben gevorderd (onder 4.3-4.5). Het feit dat één en ander volgens het middel ingevolge art. 44 AWR ook geldt voor zover van hen in hun hoedanigheid van erfgenamen van [betrokkene 1] sr. informatie wordt gevorderd (zie middel 3), leidt tot de slotsom dat de Staat eisers tot cassatie eerst dan had mogen dagvaarden indien de Belastingdienst in een eerdere fase een vordering tot informatieverstrekking had gericht tot ieder van hen, zowel in hun hoedanigheid van bewindvoerders als in hun hoedanigheid van erfgenamen, en zij vervolgens niet aan deze vordering zouden hebben voldaan (onder 4.6-4.7).
2.13
De middelen 3 en 4 betogen aldus in de kern hetzelfde, te weten dat eisers tot cassatie noch in hun hoedanigheid van bewindvoerders, noch in hun hoedanigheid van erfgenamen zijn gehouden de gevraagde informatie te verstrekken, nu de Belastingdienst hen daartoe niet het op grond van art. 43 AWR respectievelijk art. 44 AWR vereiste verzoek (“desgevorderd”) heeft gedaan.
2.14
Op grond van art. 47 lid 1 AWR is iedere (vermoedelijke) belastingplichtige gehouden de inspecteur desgevraagd informatie te verstrekken die voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kan zijn:
“1. Ieder is gehouden desgevraagd aan de inspecteur:
a. de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn;
b. de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan - zulks ter keuze van de inspecteur - waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen.”
Het woord “desgevraagd” geeft aan dat het hier niet gaat om “spontane” of “vrijwillige” informatieverstrekking: er ontstaat op grond van art. 47 AWR voor de belastingplichtige pas een informatieplicht (en medewerkingsplicht) indien de inspecteur een formeel, voldoende duidelijk en concreet verzoek om informatie doet35.. De aldus ontstane informatieplicht is een persoonlijke verplichting; deze geldt in beginsel voor de belastingplichtige zelf36..
In de onderhavige zaak staat als onbestreden vast dat de Belastingdienst zowel [betrokkene 1] sr. (voor zijn overlijden) als [betrokkene 2] verschillende malen heeft aangeschreven met een verzoek om informatie over de door hen (individueel of gezamenlijk) bij KB-Lux aangehouden bankrekening(en)37.. Derhalve was [betrokkene 1] sr. (bij leven) en is [betrokkene 2] op grond van art. 47 AWR gehouden de door de Belastingdienst gevraagde informatie te verstrekken.
2.15
De vraag die thans voorligt is of eisers tot cassatie als bewindvoerders van [betrokkene 2] respectievelijk als erfgenamen van [betrokkene 1] sr. zijn gehouden de informatieverplichting van hun ouders na te komen. Eisers tot cassatie betogen dat dit niet het geval is en beroepen zich daarvoor op de art. 43 en 44 AWR.
Art. 43 AWR heeft onder meer betrekking op de uitoefening van de bevoegdheden en de nakoming van de verplichtingen van een persoon wiens vermogen onder bewind is gesteld door de bewindvoerder, art. 44 AWR ziet op de vertegenwoordiging van de rechtverkrijgenden onder algemene titel in de uitoefening van de bevoegdheden en de nakoming van de verplichtingen die een overleden persoon zou hebben gehad, ware hij in leven gebleven. Beide bepalingen maken onderdeel uit van de in de AWR opgenomen regeling inzake de vertegenwoordiging buiten rechte in belastingzaken (art. 41-46 AWR), welke van toepassing is op het verkeer tussen de belastingplichtige en de fiscus in het heffingsproces38.. Deze regeling bevat op het punt van orgaanvertegenwoordiging (art. 42), wettelijke vertegenwoordiging, curatoren en bewindvoerders (art. 43) en de vertegenwoordiging van erfgenamen (art. 44) eigen, van het civiele recht afwijkende regels, die ruimere vertegenwoordigingsmogelijkheden dan het civiele recht bieden39.. Uit de wetgeschiedenis van de AWR volgt dat dit een en ander is ingegeven door de noodzaak de door het civiele recht vooropgestelde vrijheid om zich al dan niet te laten vertegenwoordigen in het belastingrecht aanzienlijk te beperken, met het oog op het uitgangspunt dat fiscale verplichtingen en bevoegdheden ten dienste van de belastingheffing staan40.. Deze vrijheidsbeperking heeft twee aspecten41.:
“In de eerste plaats is het ter verzekering van de behoorlijke naleving van het materiële recht geboden, de gehoudenheid van het belastingsubject tot persoonlijk optreden op de voorgrond te stellen. Deze gedachte vindt haar neerslag - met de nodige waarborgen voor het individu overigens omkleed - in artikel 43 (thans art. 45 AWR; LK). Vervolgens is het een eis van doelmatigheid dat in bepaalde verhoudingen vertegenwoordigingsmacht wordt toegekend waar die krachtens de interne verhouding tussen de vertegenwoordiger en de vertegenwoordigde niet bestaat. Voorbeelden hiervan zijn de artikelen 40 en 42 (thans art. 42 en 44 AWR; LK).”
2.16
Tegen deze achtergrond is in art. 43 AWR het volgende bepaald:
“De bevoegdheden en de verplichtingen van een minderjarige, een onder curatele gestelde, iemand die in staat van faillissement is verklaard of ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is, of wiens vermogen onder bewind is gesteld, kunnen worden uitgeoefend en nagekomen door hun wettelijke vertegenwoordiger, curator en bewindvoerder. Desgevorderd zijn laatstgenoemden tot nakoming van de verplichtingen gehouden.”
Met de eerste volzin wordt de genoemde vertegenwoordigers, onder wie de bewindvoerder42., de bevoegdheid toegekend om namens de door hen vertegenwoordigde in het verkeer met de fiscus op te treden. De in het artikel bedoelde (belastingplichtige) personen kunnen echter - anders dan in het civiele recht, waar alleen hun vertegenwoordiger kan optreden - ook zélf jegens de fiscus optreden, mits daartoe in redelijkheid in staat. De ratio hiervan is gelegen in het hiervóór (onder 2.15) aangestipte uitgangspunt van persoonlijk optreden binnen het belastingrecht43.; zo kan het in het kader van goede informatieverstrekking van belang zijn dat de belastingplichtige zelf contact heeft met de fiscus44.. Laatstgenoemde heeft aldus de keuze tot wie hij zich richt; de belastingplichtige zelf of diens wettelijke vertegenwoordiger, curator of bewindvoerder. Richt de fiscus zich tot de belastingplichtige, dan kan deze (in beginsel) kiezen of hij zelf optreedt of zijn wettelijke vertegenwoordiger, curator of bewindvoerder laat optreden45.. Richt de fiscus zijn vordering tot nakoming van de verplichtingen van de belastingplichtige echter tot de wettelijke vertegenwoordiger, curator of bewindvoerder, dan is deze op grond van de tweede volzin van art. 43 AWR gehouden tot nakoming van deze verplichtingen46.. Een en ander volgt ook uit de wetsgeschiedenis van de AWR47.:
“Deze bevoegdheid geldt behoudens het bepaalde in artikel 43 onvoorwaardelijk tegenover de met de belastingheffing belaste autoriteit. De vraag in welke gevallen zij van die bevoegdheid gebruik zullen maken, een vraag die de interne verhouding tussen de vertegenwoordiger en de vertegenwoordigde raakt, wordt in hoofdzaak door het civiele recht beslist. Voor optreden is geen aanleiding in die gevallen waarin krachtens regelen van burgerlijk recht geen verplichting tot vertegenwoordiging op de vertegenwoordiger rust. In dit verband wordt gewezen op bevoegdheden en verplichtingen die voortvloeien, hetzij uit de loonbelasting met betrekking tot de arbeidsovereenkomst van een minderjarige, hetzij uit de loonbelasting en omzetbelasting met betrekking tot de onderneming, gedreven door een minderjarige die beperkte handlichting heeft verkregen. Betreffen de fiscale bevoegdheden en verplichtingen daarentegen uitsluitend of mede aangelegenheden, waarvan de behartiging tot de taak van de wettelijke vertegenwoordigers of bewindvoerders behoort dan zullen laatstgenoemden tot handelen gehouden zijn. Met name geldt dit voor verplichtingen die, zoals de verplichting tot het doen van aangifte voor de inkomstenbelasting, het gehele inkomen van de vertegenwoordigde betreffen. Om de nakoming van de verplichtingen ook administratiefrechtelijk te verzekeren bepaalt de tweede volzin van het artikel, dat wettelijke vertegenwoordigers, curators en bewindvoerders desgevorderd tot die nakoming gehouden zijn.”
2.17
Eisers tot cassatie betogen dat uit de laatste volzin van art. 43 AWR (“Desgevorderd zijn laatstgenoemden tot nakoming van de verplichtingen gehouden.”) voortvloeit dat zij in hun hoedanigheid van bewindvoerders eerst dan gehouden zijn de op [betrokkene 2] rustende informatieplicht na te komen, indien de Belastingdienst dat specifiek van hen vordert. Dit betoog lijkt mij juist, mede in het licht van het feit dat de informatieplicht van art. 47 AWR een persoonlijke verplichting van [betrokkene 2] (de onderbewindgestelde) is en dat art. 43 AWR de mogelijkheid openlaat dat [betrokkene 2] deze verplichting zelf nakomt. Het feit dat de wetgever, gelet op de (van het civiele recht afwijkende) ratio van het belastingrecht, een eigen vertegenwoordigingsregeling in de AWR heeft neergelegd, impliceert naar mijn mening dat de fiscale vertegenwoordigingsregels, in dit geval art. 43 AWR, in het verkeer tussen de belastingplichtige en de fiscus in het heffingsproces het uitgangspunt dienen te vormen. Dat het nakomen van de informatieplicht reeds op grond van het civiele recht in het “takenpakket” van een bewindvoerder besloten kan liggen48., doet hieraan mijns inziens niet aan af; de fiscaalrechtelijke verplichting tot nakoming ontstaat ingevolge art. 43 AWR pas “desgevorderd”. Dit lijkt ook te volgen uit de wetsgeschiedenis49.:
“Betreffen de fiscale bevoegdheden en verplichtingen daarentegen uitsluitend of mede aangelegenheden, waarvan de behartiging tot de taak van de wettelijke vertegenwoordigers of bewindvoerders behoort dan zullen laatstgenoemden tot handelen gehouden zijn. (…) Om de nakoming van de verplichtingen ook administratiefrechtelijk te verzekeren bepaalt de tweede volzin van het artikel, dat wettelijke vertegenwoordigers, curators en bewindvoerders desgevorderd tot die nakoming gehouden zijn.” (onderstreping toegevoegd; LK)
Daarbij merk ik nog op dat het voor de hand ligt om aan het woord “desgevorderd” uit art. 43 AWR dezelfde betekenis toe te kennen als aan het woord “desgevraagd” uit art. 47 AWR, nu beide wetsartikelen in hetzelfde hoofdstuk van de AWR (Hoofdstuk VIII, “Bijzondere bepalingen”) zijn te vinden. De Belastingdienst dient zich dus met een formeel, voldoende concreet verzoek om informatie te wenden tot de wettelijke vertegenwoordiger, curator of bewindvoerder50..
2.18
Art. 44 AWR heeft betrekking op de vertegenwoordiging van erfgenamen. Deze bepaling, gebaseerd op het uitgangspunt dat erfgenamen ook voor wat het formele recht betreft in de plaats van de erflater treden51., luidt als volgt:
“1. Na iemands overlijden kunnen zijn rechtverkrijgenden onder algemene titel in het uitoefenen van de bevoegdheden en in het nakomen van de verplichtingen, welke de overledene zou hebben gehad, ware hij in leven gebleven, worden vertegenwoordigd door een hunner, de executeur, de door de rechter benoemde vereffenaar van de nalatenschap of de bewindvoerder over de nalatenschap. Desgevorderd is ieder der in dit lid genoemde personen tot nakoming van die verplichtingen gehouden.
2. Stukken betreffende belastingaangelegenheden van de overledene kunnen worden gericht aan een der in het eerste lid genoemde personen.”
Op grond van art. 44 AWR kunnen dus zowel alle erfgenamen afzonderlijk, als de executeur, de door de rechter benoemde vereffenaar van de nalatenschap of de bewindvoerder jegens de fiscus als vertegenwoordiger van de erfgenamen optreden. Aldus biedt ook deze bepaling ruimere mogelijkheden tot vertegenwoordiging dan het civiele recht, waarbinnen erfgenamen zonder volmachtverlening slechts gezamenlijk namens de boedel kunnen optreden. Een en ander is ingegeven door doelmatigheidsoverwegingen; art. 44 AWR voorkomt dat de inspecteur steeds een onderzoek moet instellen naar de bevoegdheid van degene die zich als vertegenwoordiger van de erfgenamen presenteert52..
2.19
Art. 44 lid 1 AWR kent een soortgelijke laatste volzin als art. 43 AWR: “Desgevorderd is ieder der in dit lid genoemde personen tot nakoming van die verplichtingen gehouden”, waarbij het ook hier in de rede ligt om de term “desgevorderd” in dezelfde zin op te vatten als de term “desgevraagd” in art. 47 AWR. Gezien de overeenkomsten tussen de laatste volzin van art. 44 lid 1 AWR en die van art. 43 AWR, ligt het voor de hand ook het op art. 44 lid 1 AWR geënte betoog van eisers tot cassatie (eerst desgevorderd als erfgenamen tot informatieverstrekking verplicht) als juist te bestempelen.
Aan het voorgaande doet mijns inziens niet af dat art. 44 lid 1 AWR ziet op de vertegenwoordiging van de erfgenamen en mede het geval betreft dat die erfgenamen door één (of meer) van hen “in het uitoefenen van de bevoegdheden en in het nakomen van de verplichtingen, welke de overledene zou hebben gehad, ware hij in leven gebleven” worden vertegenwoordigd. Blijkens de slotzin van art. 44 lid 1 AWR ontstaat de gehoudenheid van de vertegenwoordiger(s) tot nakoming van die verplichtingen, óók in het geval dat de erfgenamen door één (of meer) van hen worden vertegenwoordigd (de bepaling spreekt immers van “ieder der in dit lid genoemde personen”, daarbij overigens mede de in de bepaling genoemde - gezamenlijke - “rechtverkrijgenden onder algemene titel” van de overledene omvattende), eerst door een tot nakoming van die verplichtingen strekkende en tot de vertegenwoordiger(s) gerichte vordering (“Desgevorderd (…)”). Naar mijn mening kan niet worden aangenomen dat de individuele erfgenaam (of erfgenamen) die de gezamenlijke erfgenamen vertegenwoordigt (of vertegenwoordigen), dan wel de gezamenlijke erfgenamen als zodanig, reeds krachtens erfrecht op grond van een tot de erflater bij diens leven gericht verzoek als bedoeld in art. 47 AWR tot medewerking zoals in die bepaling omschreven, zouden zijn verplicht. Nog afgezien van de vraag of een jegens de erflater reeds “geactiveerde” (en mijns inziens niet van vermogensrechtelijke aard zijnde) inlichtingenplicht in de nalatenschap valt en daarom van rechtswege op de erfgenamen overgaat, verlangt art. 44 lid 1 AWR zonder uitzondering dat de inlichtingenplicht voor de in die bepaling genoemde personen (ook voor de erfgenamen zelf) eerst “desgevorderd” ontstaat.
2.20
Op grond van het voorgaande onderschrijf ik het uitgangspunt van het derde en het vierde middel dat erfgenamen respectievelijk bewindvoerders eerst “desgevorderd” tot nakoming van de inlichtingenplicht met betrekking tot de belastingheffing ten aanzien van de erflater respectievelijk de onderbewindgestelde zijn gehouden. Desalniettemin kunnen de beide middelen naar mijn mening in zoverre niet tot cassatie leiden. Nog daargelaten of (zoals het hof wellicht voor ogen heeft gestaan) een toereikend verzoek of een toereikende vordering tot medewerking van eisers tot cassatie niet reeds in hun voorgaande contacten met de Belastingdienst lag besloten, is een voor de toepassing van art. 43, laatste volzin, en artikel 44, eerste lid, laatste volzin, AWR toereikend verzoek of toereikende vordering in elk geval gegeven met de kortgedingdagvaarding die aan eisers tot cassatie, zowel in hun hoedanigheid van erfgenamen van hun vader als in hun hoedanigheid van bewindvoerders van hun moeder, is betekend en waarmee zij in rechte werden betrokken. In zoverre missen eisers tot cassatie belang bij de klachten van de middelen 3 en 4, overigens ongeacht het lot van hun tweede middel, waarmee zij de uitbreiding van de getroffen voorziening tot informatie over de door hun vader bij KB-Lux en bij eventuele andere buitenlandse banken gehouden rekeningen naar mijn mening met succes bestrijden.
Als zich inderdaad het geval voordoet dat de medewerking van eisers tot cassatie eerst met de kortgedingdagvaarding is verzocht of gevorderd, zouden, zoals middel 4 betoogt, eisers tot cassatie inderdaad “rauwelijks” zijn gedagvaard. De verplichting tot medewerking waarvan de nakoming met het onderhavige kort geding werd afgedwongen, zou dan immers eerst met en door de kortgedingdagvaarding zijn ontstaan. In zoverre zou het vierde middel gegrond zijn. Anders dan eisers tot cassatie blijkens het gestelde in onderdeel 4.7 van de cassatiedagvaarding veronderstellen, betekent dat echter niet dat de Staat eisers tot cassatie niet in rechte had mogen betrekken en dat de vordering van de Staat daarom niet had mogen worden toegewezen. Dat een partij “rauwelijks” is gedagvaard, heeft slechts betekenis in het geval dat die partij, ook zonder te zijn gedagvaard, desverzocht gaaf en onvoorwaardelijk aan het gevorderde zou hebben voldaan. Dat geval doet zich blijkens rov. 3.7, in fine, niet voor (“Daarnaast valt op te merken dat [eiser] c.s. tot op heden de gevraagde informatie nog steeds niet hebben verstrekt.”; vergelijk ook rov. 3.16: “(…) Hiervan uitgaande, moet worden geoordeeld dat [eiser] c.s. tot op heden geen informatie hebben willen verstrekken over de bankrekening en bewust geen opgave hebben gedaan van (het verloop van) de tegoeden bij de KB-Luxbank. (…)”). En waar dat geval zich al wel zou hebben voorgedaan, zou de betekenis daarvan beperkt zijn geweest tot de te treffen voorziening in de proceskosten. Als de “rauwelijks” gedagvaarde partij ook zonder te zijn gedagvaard bereid zou zijn geweest gaaf en onvoorwaardelijk aan het gevorderde te voldoen, zou de dagvaardende partij immers nodeloos kosten hebben veroorzaakt. Ook de klacht dat eisers “rauwelijks’ zijn gedagvaard, kan daarom niet tot cassatie leiden.
2.21
Middel 5 klaagt dat het hof bij het bepalen van de op te leggen dwangsom geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat eisers tot cassatie de nalatenschap van [betrokkene 1] sr. beneficiair hebben aanvaard. Betoogd wordt (onder 5.9) dat het hof in verband met deze beneficiaire aanvaarding aan de dwangsomveroordeling van eisers tot cassatie (in hun hoedanigheid van erfgenamen van [betrokkene 1] sr.) de beperking had moeten verbinden dat zij “nooit een hoger bedrag aan dwangsommen verschuldigd kunnen zijn dan het beloop van de waarde van de activa van de nalatenschap van [betrokkene 1] zou toelaten”. Het middel voert daartoe (onder 5.4-5.5) aan dat uit het eerste gedeelte van art. 44 lid 1 AWR53.kan worden afgeleid dat de dwangsomschuld die ontstaat als eisers tot cassatie in hun hoedanigheid van erfgenamen niet aan de vordering tot informatieverstrekking ten aanzien van de bankrekening(en) van [betrokkene 1] sr. zouden voldoen, dient te worden aangemerkt als een schuld van de nalatenschap. De in casu aan de orde zijnde informatieverplichtingen en (daarmee ook) de aansprakelijkheid voor de te betalen dwangsom in geval van niet-nakoming van deze verplichtingen, zouden bij leven op [betrokkene 1] sr. hebben gerust, aldus nog steeds het middel (onder 5.6). Bij zijn overlijden zou de dwangsomschuld vervolgens ten volle tot zijn nalatenschap behoren, hetgeen betekent dat er bij beneficiaire aanvaarding slechts aansprakelijkheid voor de dwangsomschuld op de erfgenamen rust ten belope van de waarde van de activa van de nalatenschap, zo wordt (onder 5.7) gesteld. Het toeval dat [betrokkene 1] sr. eerder is komen te overlijden, maakt dit volgens het middel (onder 5.8) niet anders. Tot slot (“het voorgaande brengt overigens mee”) poneert het middel (onder 5.10) nog een stelling die ik aldus begrijp dat het voorgaande ook geldt voor de door het hof aan eisers tot cassatie in hun hoedanigheid van erfgenamen opgelegde proceskostenveroordeling alsmede voor een eventueel door de Hoge Raad aan eisers tot cassatie op te leggen proceskostenveroordeling54..
2.22
Het middel faalt, reeds omdat niet wordt aangegeven waar in de gedingstukken van de feitelijke instanties de omstandigheid van beneficiaire aanvaarding is aangevoerd. Daarom voldoet het middel niet aan de daaraan te stellen eisen (art. 407 lid 2 Rv).
Overigens hebben eisers tot cassatie de omstandigheid dat zij de nalatenschap van [betrokkene 1] sr. beneficiair hebben aanvaard, in eerste aanleg wel aangevoerd. Daarin hebben zij betoogd dat zij gezien de beneficiaire aanvaarding niet tot informatieverstrekking aan de Belastingdienst kunnen worden veroordeeld55.:
“De beide [eisers] hebben de door de vader nagelaten erfenis beneficiair aanvaard. Zij hebben de nalatenschap dus aanvaard onder de voorwaarde dat na aftrek van alle schulden een positief saldo rest. Doordat het vanwege de omvangrijke schulden van de vader nagenoeg zeker is dat de zonen de nalatenschap niet zuiver zullen aanvaarden, kunnen [eisers] er niet toe veroordeeld worden om de door de Staat gevorderde informatie te verstrekken”.
Dat betoog is echter slechts in eerste aanleg gevoerd56.en is bovendien van een geheel andere strekking dan middel 5. Eisers tot cassatie hebben niet aangevoerd dat een eventueel aan hen op te leggen dwangsom en eventuele proceskosten waarin zij zouden worden veroordeeld in verband met de beneficiaire aanvaarding van de nalatenschap van hun vader op de door het middel voorgestane wijze zouden moeten worden gelimiteerd57..
Overigens valt niet in te zien waarom door eisers tot cassatie, al is het dan in hun hoedanigheid van erfgenamen van hun vader, te verbeuren dwangsommen en te hunnen laste uit te spreken proceskostenveroordelingen als schulden van de nalatenschap (zie artikel 4:7 BW) zouden moeten gelden.
Volledigheidshalve teken ik ten slotte aan dat eisers tot cassatie belang bij de klacht van het middel zouden missen, als het hof de getroffen voorziening ten onrechte tot informatie over de door de vader van eisers tot cassatie aangehouden buitenlandse bankrekeningen zou hebben uitgebreid.
2.23
Middel 6 betoogt dat het hof in rov. 3.10 van het bestreden arrest ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft overwogen dat de door de voorzieningenrechter onder 5.1, 5.2 en 5.3 van zijn dictum omschreven informatieplicht niet te ruim is omschreven. Daartoe wordt in de toelichting op het middel - dat de klacht lijkt toe te spitsen op de veroordeling door de voorzieningenrechter tot het beantwoorden van de vragen op het formulier “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)”58.- (onder 6.2) aangevoerd dat het uitgangspunt bij een veroordeling tot informatieverstrekking dient te zijn dat “niemand tot het onmogelijke gehouden kan worden”59.. Dit betekent volgens het middel dat er geen plaats is voor een veroordeling tot het, op straffe van een dwangsom, beantwoorden van vragen “indien dat voor de betrokkene volstrekt onmogelijk is”, aldus het middel (onder 6.3). Bijgevolg, zo wordt (onder 6.4) gesteld, had het hof moeten onderzoeken of en in hoeverre het voor eisers tot cassatie absoluut onmogelijk zou zijn om de op het voornoemde formulier vermelde vragen te beantwoorden (welke vraag volgens het middel kennelijk in bevestigende zin had moeten worden beantwoord)60.. Het hof heeft echter nagelaten een dergelijk onderzoek in te stellen, zo vervolgt het middel. Geconcludeerd wordt, althans zo lees ik het middel (onder 6.7 en 6.8), dat de door het hof geaccordeerde omschrijving door de voorzieningenrechter van de aan eisers tot cassatie opgelegde informatieplicht “te ruim” is, daar deze “ook informatieverplichtingen omvat waaraan door eisers in cassatie met geen mogelijkheid uitvoering kon worden gegeven”.
2.24
Het middel plaatst de kwalificatie “te ruim” in een andere sleutel dan die waarin deze kwalificatie in rov. 3.10 van het bestreden arrest staat. Aldus beschouwd berust het middel op een verkeerde lezing van het bestreden arrest. Dit wordt duidelijk wanneer rov. 3.9 van het bestreden arrest in ogenschouw wordt genomen. Daarin heeft het hof de door [eiser] c.s. aangevoerde grief tegen de omschrijving van de informatieplicht door de voorzieningenrechter (c.q. de door de voorzieningenrechter aan de vordering van de Staat toegekende reikwijdte) weergegeven:
“3.9 Bij grief 5 betogen [eiser] c.s. dat de voorzieningenrechter in r.o. 4.9 van het bestreden vonnis in te algemene bewoordingen en daardoor onjuist heeft geoordeeld dat de vordering van de Staat ertoe zou strekken dat [eiser] c.s. in hun hoedanigheid van bewindvoerders van [betrokkene 2] c.q. die van erfgenamen van hun vader worden verplicht naar beste vermogen informatie te verstrekken aan de Belastingdienst omtrent het bestaan van en de saldi op de beweerdelijke rekeningen bij de KB Luxbank en eventuele andere rekeningen en dat die verplichting meer omvat dan het verstrekken van bescheiden, namelijk ook het geven van antwoorden op alle vragen die dienstig kunnen zijn om een beeld te krijgen over de vermogenspositie van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . Volgens [eiser] c.s. is dit een te ruime omschrijving, omdat de Staat alleen gevorderd heeft dat zij onder verbeurte van een dwangsom gehouden zijn vragen te beantwoorden die betrekking hebben op de in de formulieren verstrekte informatie en daarbij verstrekte bescheiden.”
Uit deze omschrijving volgt dat de in de context van de grief gebezigde frase “een te ruime omschrijving” erop ziet dat de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de informatieplicht “meer omvat dan het verstrekken van bescheiden”, terwijl de Staat slechts zou hebben gevorderd dat [eiser] c.s. “onder verbeurte van een dwangsom gehouden zijn vragen te beantwoorden die betrekking hebben op de in de formulieren verstrekte informatie en daarbij verstrekte bescheiden”. Kortom, de kwalificatie “te ruim” in het kader van grief 5 ziet op het feit dat de voorzieningenrechter volgens [eiser] c.s. een meeromvattende c.q. verder reikende informatieplicht zou hebben aangenomen dan uit de vordering van de Staat volgt61.. Dit blijkt ook uit rov. 3.10 van het bestreden arrest:
“3.10 In het dictum van het bestreden vonnis is onder punt 5.1, 5.2 en 5.3 omschreven welke specifieke inlichtingen, mondelinge informatie en bescheiden [eiser] c.s. dienen te verstrekken c.q. te overleggen. De hierin neergelegde informatieplicht is in vergelijking met hetgeen werd gevorderd door de Staat niet te ruim omschreven; dit (lees: dat; LK) meer is toegewezen dan gevorderd is ook niet betoogd door [eiser] c.s. Hetgeen in r.o. 4.9 is overwogen door de voorzieningenrechter werpt hier geen ander licht op en heeft geen zelfstandige betekenis voor de genomen beslissing.
[eiser] c.s. hebben derhalve geen belang bij de grief. De grief kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis.” (onderstreping toegevoegd; LK).
In middel 6 wordt de kwalificatie “te ruim” daarentegen gebruikt om aan te geven dat de door de voorzieningenrechter omschreven informatieplicht ook informatieverplichtingen omvat waaraan eisers tot cassatie onmogelijk kunnen voldoen62.. Het middel werpt aldus een andere kwestie op (onmogelijkheid om te voldoen aan bepaalde informatieverplichtingen) dan die in het bestreden arrest door grief 5 aan de orde is gesteld (vordering Staat te extensief geïnterpreteerd) en door het hof in de bestreden rechtsoverweging is behandeld. Daarom mist het middel feitelijke grondslag en kan het niet slagen.
Overigens acht ik het bestreden oordeel van het hof onjuist noch onvoldoende gemotiveerd, gelet op de daaraan door het hof ten grondslag gelegde vergelijking van het dictum van het vonnis van de voorzieningenrechter met (de omvang van) de vorderingen van de Staat en ’s hofs vaststelling dat [eiser] c.s. ook niet hebben betoogd dat meer is toegewezen dan gevorderd.
2.25
Middel 7 vertoont een zekere samenhang met middel 10. Beide middelen refereren aan HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1141, en meer specifiek aan het daarin geformuleerde beoordelingskader voor de toewijsbaarheid van vorderingen in civielrechtelijk kort geding tot het, op straffe van verbeurte van een dwangsom, verstrekken van informatie op voet van art. 47 AWR. Dit beoordelingskader luidt als volgt63.:
“4.3.3. (…). De omstandigheid dat art. 47 AWR een ieder verplicht om de Inspecteur ‘de gegevens en inlichtingen te verstrekken die voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn’ brengt echter nog niet mee dat de Staat in een civielrechtelijk kort geding tegen de betrokkene op straffe van verbeurte van dwangsommen aanspraak kan maken op die gegevens en inlichtingen in gevallen waarin de Staat onvoldoende aanknopingspunten verschaft om aannemelijk te achten dat de betrokkene die gegevens en inlichtingen daadwerkelijk kan verstrekken. Vorderingen tot het verstrekken van dergelijke gegevens en inlichtingen zijn niet toewijsbaar voor zover zij onvoldoende zijn onderbouwd of een zogenoemde ‘fishing expedition’ inhouden. Dat is niet anders indien die vorderingen alleen voor heffingsdoeleinden zijn ingesteld. De Staat zal derhalve aannemelijk moeten maken dat het gevorderde materiaal bestaat en dat de belastingplichtige daarover de beschikking heeft of, met de van hem redelijkerwijs te verwachten inspanning, kan verkrijgen.”
Het zevende en het tiende middel werpen in de kern genomen dezelfde klacht op, namelijk dat het hof dit oordeel van de Hoge Raad zou hebben miskend. De klachten van beide middelen liggen daarbij in feite in elkaars verlengde; waar de klacht van middel 10 zich richt op het bestaan van door [betrokkene 1] sr. en/of [betrokkene 2] bij andere buitenlandse banken aangehouden rekeningen (fishing expedition), daar klaagt middel 7 over de miskenning van voornoemde toetsingsmaatstaf met betrekking tot zowel de bij KB-Lux als de bij eventuele andere buitenlandse banken aangehouden bankrekeningen. Nu de vraag die middel 10 opwerpt in feite voorafgaat aan de kwestie die middel 7 aan de orde stelt, zal ik hierna eerst middel 10 bespreken (onder 2.26-2.30) om vervolgens, voortbouwend op de uitkomst van die bespreking, over te gaan tot een bespreking van middel 7 (onder 2.31-2.33).
2.26
Middel 10 komt op tegen het in rov. 3.16 van het bestreden arrest vervatte oordeel van het hof dat de Belastingdienst ook voldoende belang heeft bij informatie over mogelijke andere buitenlandse rekeningen (dan de bij KB-Lux aangehouden rekening; LK) en dat er van een “fishing expedition” geen sprake is. Het middel klaagt (onder 10.4) dat noch uit het vonnis van de voorzieningenrechter noch uit ’s hofs arrest “enig gemotiveerd oordeel” blijkt dat aannemelijk is dat [betrokkene 1] sr. en/of [betrokkene 2] na 31 januari 1994 ook bij andere buitenlandse banken een rekening hebben aangehouden. Volgens het middel (onder 10.5) kunnen eisers tot cassatie, gezien het voornoemde arrest van de Hoge Raad van 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1141, dan ook niet worden veroordeeld tot het op straffe van verbeurte van een dwangsom verstrekken van informatie over deze andere buitenlandse bankrekeningen. Daarnaast wordt (onder 10.6) aangevoerd dat het hof heeft miskend dat eventuele overschrijvingen naar een andere buitenlandse bank reeds uit de bankafschriften van de bij KB-Lux aangehouden rekening zouden blijken, tot de verstrekking waarvan eisers tot cassatie zijn veroordeeld. Het middel concludeert (onder 10.7) dat er sprake is van een verboden “fishing expedition” van de zijde van de Staat, nu de Staat “geen enkel concreet aanknopingspunt” zou hebben gegeven voor het bestaan van mogelijke andere buitenlandse bankrekeningen.
2.27
Bij de beoordeling van middel 10 kan het volgende worden vooropgesteld. De bevoegdheid van de inspecteur om op voet van art. 47 AWR informatie op te vragen bij (vermoedelijk) belastingplichtigen is ruim, doch niet onbegrensd64.. In het kader van de door middel 10 geponeerde klacht is met name van belang dat de Hoge Raad in zijn eerder genoemde arrest van 24 april 2015 een grens heeft gesteld aan de voor de Staat bestaande mogelijkheid om door middel van een civielrechtelijke kort geding voldoening door de belastingplichtige aan zijn informatieplicht ex art. 47 AWR af te dwingen65.. In het bijzonder van belang is de overweging van de Hoge Raad dat fishing expeditions niet zijn toegelaten66.:
“4.3.3 (…) De omstandigheid dat art. 47 AWR een ieder verplicht om de Inspecteur ‘de gegevens en inlichtingen te verstrekken die voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn’ brengt echter nog niet mee dat de Staat in een civielrechtelijk kort geding tegen de betrokkene op straffe van verbeurte van dwangsommen aanspraak kan maken op die gegevens en inlichtingen in gevallen waarin de Staat onvoldoende aanknopingspunten verschaft om aannemelijk te achten dat de betrokkene die gegevens en inlichtingen daadwerkelijk kan verstrekken. Vorderingen tot het verstrekken van dergelijke gegevens en inlichtingen zijn niet toewijsbaar voor zover zij onvoldoende zijn onderbouwd of een zogenoemde ‘fishing expedition’ inhouden. (…). De Staat zal derhalve aannemelijk moeten maken dat het gevorderde materiaal bestaat en dat de belastingplichtige daarover de beschikking heeft of, met de van hem redelijkerwijs te verwachten inspanning, kan verkrijgen.”
Hoewel de Hoge Raad het begrip fishing expedition niet expliciet van een definitie voorziet, en het begrip ook overigens niet juridisch omlijnt67., volgt uit deze overwegingen dat de crux is gelegen in de aanwezigheid van voldoende aanknopingspunten op grond waarvan aannemelijk kan worden geacht dat de betrokkene de gevraagde gegevens en inlichtingen daadwerkelijk kan verstrekken. Meer concreet betekent dit mijns inziens dat een informatievordering ex art. 47 AWR van de Staat - in civielrechtelijk kort geding68.- dient te berusten op voldoende aanknopingspunten c.q. concrete aanwijzingen voor het bestaan van de voor de belastingheffing relevante feiten waarop de Staat zijn vordering heeft gebaseerd, zoals in casu het (hebben) aan(ge)houden van bankrekeningen bij buitenlandse banken. Het mag dus niet gaan om “(e)en zoektocht naar informatie met betrekking tot bepaalde feiten zonder dat er enige wezenlijke basis is om te veronderstellen dat die feiten zich ten aanzien van degene die wordt gevraagd de inlichtingen te verschaffen, daadwerkelijk voordoen of hebben voorgedaan.”69.. In zo’n geval is de Staat op een (verboden) fishing expedition en kan hij niet via een civielrechtelijk kort geding, op straffe van een dwangsom, nakoming van de informatieplicht van art. 47 AWR afdwingen.
2.28
Ik keer terug naar het middel, dat ik aldus lees dat de vordering van de Staat tot het verstrekken van informatie over de bij eventuele andere buitenlandse banken aangehouden rekeningen een verboden fishing expedition inhoudt70.en dat het hof in rov. 3.16 van het bestreden arrest hieraan is voorbijgegaan, althans zijn oordeel op dit punt niet zou hebben gemotiveerd.
Het hof heeft aan zijn bestreden oordeel ten grondslag gelegd dat (i) voldoende aannemelijk is dat [betrokkene 1] sr. en/of [betrokkene 2] op 31 december 199471.over tegoeden beschikten bij KB-Lux, (ii) [eiser] c.s. tot op de dag van het bestreden arrest geen informatie hebben willen verstrekken over de bij KB-Lux aangehouden bankrekening en (iii) bewust geen opgave hebben gedaan van (het verloop van) de tegoeden bij deze bank72.. Door het stilzwijgen van [eiser] c.s. is volgens het hof niet uit te sluiten dat tegoeden van de rekening bij KB-Lux zijn overgeheveld naar andere buitenlandse rekeningen. Daarmee heeft de Belastingdienst voldoende belang bij informatie over mogelijke andere buitenlandse bankrekeningen van [eiser] c.s. en is van een fishing expedition geen sprake, zo heeft het hof geconcludeerd. Men zou, in het licht van het door de Hoge Raad ontwikkelde criterium, wellicht nog kunnen aarzelen of het bij de vraag of al dan niet sprake is van een fishing expedition, aankomt op het “belang” dat de Belastingdienst bij de gevraagde informatie heeft, maar in de gedachtegang van het hof wordt dat “belang” kennelijk bepaald door de mate van aannemelijkheid dat [betrokkene 1] sr. en/of [betrokkene 2] over andere buitenlandse rekeningen hebben beschikt: uit het feit dat [eiser] c.s. geen informatie hebben willen verstrekken over de bankrekening bij KB-Lux en bewust geen opgave hebben gedaan van (het verloop van) de tegoeden bij KB-Lux heeft het hof immers afgeleid dat “niet (is) uit te sluiten dat gelden van de rekening van de KB-Luxbank zijn overgeheveld naar andere buitenlandse rekeningen.”
Het hof heeft het bestreden oordeel blijkens het voorgaande wel degelijk van een motivering voorzien. Ik acht die motivering niet onbegrijpelijk. Met mijn ambtgenoot Langemeijer meen ik dat er een zekere wisselwerking bestaat tussen de mate waarin een (vermoedelijke) belastingplichtige gevolg geeft aan een informatieverzoek ex art. 47 AWR en de toewijsbaarheid van de op art. 47 AWR gegronde vordering van de Belastingdienst. A-G Langemeijer omschrijft deze wisselwerking als volgt73.:
“Stel dat (de belastingplichtige; LK) de op art. 47 AWR gebaseerde vragen van de Belastingdienst (zou; LK) hebben beantwoord door (mondeling of schriftelijk) uitleg te geven wat er precies gebeurd is met het positieve saldo dat - naar het hof aanneemt - op een bepaalde datum op de verzwegen rekening bij KB-Lux heeft gestaan, dan mag van de Staat (Belastingdienst) worden verwacht dat de vordering wordt toegesneden op slechts hetgeen de Belastingdienst nog aan informatie (gegevens, bescheiden enz.) mist. In gevallen waarin iedere medewerking aan het verschaffen van informatie ontbreekt, kan mijns inziens een ruimere formulering van de vordering op grond van art. 47 AWR worden aanvaard.”
In een geval als het onderhavige, waarin het verloop en de bestemming van de (aanzienlijke74.) buitenlandse tegoeden (waarvan aannemelijk is dan wel vaststaat dat de belastingplichtigen daarover beschikten) onduidelijk zijn en blijven als gevolg van de weigering van de belastingplichtige om daarover informatie te verstrekken, is een ruimer omschreven vordering die tevens ziet op bij eventuele andere buitenlandse banken aangehouden rekeningen mijns inziens niet als een ontoelaatbare fishing expedition aan te merken. Immers, doordat welbewust is nagelaten de gevraagde informatie te verstrekken, bestaan er dan nog steeds voldoende aanknopingspunten voor de mogelijkheid dat de tegoeden op een andere buitenlandse bankrekening hebben gestaan of nog staan75.. In dit verband kan ook gewezen worden op hetgeen het hof heeft overwogen in rov. 3.18, te weten dat (aanzienlijke) banktegoeden niet zomaar verdwijnen76.:
“3.18 Hiervoor is reeds overwogen dat er in dit geding voorshands vanuit moet worden gegaan dat [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] op 31 januari 1994 een bankrekening aanhielden bij KB Luxbank. Voorts gaat het hof er voorshands vanuit dat op deze bankrekening aanzienlijke tegoeden stonden. [eiser] c.s. hebben tot op heden geen informatie willen verstrekken over de bankrekening en hebben geen opgave gedaan van de tegoeden bij KB Luxbank. Nu niet bekend is waar de tegoeden zijn gebleven en of deze thans nog bestaan, terwijl wel aannemelijk is dat banken rente plegen te vergoeden over banktegoeden als de onderhavige en een banktegoed niet zomaar verdwijnt, levert dit voorshands een bewijsvermoeden op dat ook in de jaren vanaf 2001 sprake was van buitenlandse tegoeden. Door [eiser] c.s. is hier niets tegenover gesteld. Aldus is voorshands voldoende aannemelijk dat [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] ook in de jaren vanaf 2001 over buitenlandse banktegoeden hebben beschikt. De grief faalt.”
Overigens volgt tevens uit deze, in cassatie onbestreden gebleven rechtsoverweging dat volgens het hof voorshands voldoende aannemelijk is dat [betrokkene 1] sr. en/of [betrokkene 2] “ook” in de jaren vanaf 2001 (dat niet eerst vanaf 2001, maar ook al in de jaren daarvóór) over buitenlandse banktegoeden hebben beschikt.
2.29
Het middel treft evenmin doel waar het aanvoert dat het hof heeft miskend dat de met betrekking tot eventuele andere buitenlandse bankrekeningen gevorderde informatie reeds volgt uit de bankafschriften van de bij KB-Lux aangehouden rekening (hetgeen met zich zou brengen dat het door het hof aangenomen belang van de Staat bij de informatie over mogelijke andere buitenlandse bankrekeningen ontbreekt, zo lees ik het middel op dit punt77.). Bij de beoordeling van deze stelling is het volgende van belang.
Uit art. 47 lid 1 AWR volgt dat de ondergrens voor een informatieverzoek is gelegen in het mogelijke belang van de gevraagde informatie voor de belastingheffing78.. Het arrest van de Hoge Raad van 8 januari 1986, ECLI:NL:HR:1986:AW8125, leert dat voor de aanwezigheid van “belang” in de zin van art. 47 lid 1 AWR reeds voldoende is “dat het gevraagde op zichzelf beschouwd van belang kan zijn voor de belastingheffing van de betrokken belastingplichtige”79.. Niet vereist is dus dat de gevraagde informatie daadwerkelijk van belang is dan wel noodzakelijk is voor de inspecteur80.. Dit brengt met zich dat een (mogelijk) belastingplichtige een verzoek tot informatieverstrekking niet zomaar naast zich kan neerleggen met het enkele argument dat de inspecteur - die bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid ex art. 47 AWR overigens wel steeds binnen de grenzen van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur dient te blijven81.- “(o)ok zonder kennisneming van de door hem ter inzage gevraagde bescheiden tot de juiste vaststelling van de feiten kan komen”82., de gevraagde informatie ook langs andere wegen had kunnen verkrijgen of bepaalde informatie reeds langs een andere weg zou hebben verkregen83..
Reeds uit het voorgaande volgt dat de door middel 10 opgeworpen stelling niet opgaat. Het enkele feit dat eventuele overschrijvingen van (een deel van) de bij KB-Lux aangehouden tegoeden naar (een) ander(e) buitenlandse bank(en) reeds uit de rekeningafschriften van KB-Lux zouden blijken, vormt op zichzelf nog geen toereikend argument om de vordering tot informatieverstrekking inzake eventuele andere buitenlandse bankrekeningen af te wijzen. Bovendien meen ik dat de Staat wel degelijk ook een “zelfstandig” belang bij de gevorderde gegevens en inlichtingen over eventuele andere buitenlandse rekeningen heeft, nu de tegoeden op die rekeningen (en het verloop daarvan) zich niet slechts aan de hand van overschrijvingen van de KB-Lux rekening naar die andere rekeningen zouden laten vaststellen.
2.30
Ik kom dan ook tot de conclusie dat middel 10 niet slaagt.
2.31
Middel 7 lijkt zich specifiek te richten tegen rov. 3.12 van het bestreden arrest. Responderend op de grief van [eiser] c.s. dat zij niet verplicht zouden zijn om gegevens vanaf 1994 te verstrekken, nu volgens hen een wettelijke bewaartermijn van 12 jaar geldt, heeft het hof daarin overwogen:
“(…) dat de in art. 47 AWR neergelegde informatieplicht niet gebonden is aan termijnen. Dit betekent dat deze informatieplicht in beginsel ook geldt voor de ver in het verleden liggende jaren vanaf 1994. Dat daarmee termijnen worden overschreden die gelden voor de bewaarplicht van administratieplichtigen, maakt dit niet anders, ook omdat een administratieve bewaarplicht niet op één lijn te stellen is met de informatieplicht die in deze procedure aan de orde is.
Denkbaar is dat het opvragen van informatie over jaren die zo ver in het verleden liggen onder omstandigheden in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. In het onderhavige geval is dat echter niet het geval, nu [eiser] c.s. reeds vanaf 2002 geconfronteerd zijn met expliciete vragen naar de tegoeden bij de KB Luxbank. De grief faalt.”
Het middel betoogt, onder vooropstelling van de hiervóór, onder 2.25 weergegeven overweging (rov. 4.3.3) uit HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1141, dat het hof ten onrechte heeft nagelaten te onderzoeken of eisers tot cassatie in staat zijn om de gegevens betreffende de door [betrokkene 1] sr. en/of [betrokkene 2] aangehouden buitenlandse bankrekeningen aan de Belastingdienst te verstrekken. Het middel leidt uit voornoemd arrest van de Hoge Raad af dat, indien de Staat onvoldoende aannemelijk maakt dat de betrokkene de door de Staat (Belastingdienst/Inspecteur) gevorderde gegevens daadwerkelijk kan verstrekken, “alleen een veroordeling om gegevens te verstrekken mogelijk is en de vordering voor zover deze de dwangsom betreft afgewezen zou moeten worden” (onder 7.6).
Tegen deze achtergrond wordt betoogd dat “(d)e omstandigheid dat de informatieplicht behoudens de in acht te nemen beginselen van behoorlijk bestuur in beginsel ook geldt voor de ver in het verleden liggende jaren vanaf 1994 zou gelden” niet wegneemt dat de Staat “om op een eventuele dwangsom aanspraak te kunnen maken” ingevolge het voormelde arrest aannemelijk had moeten maken dat eisers tot cassatie de “gevorderde bankbescheiden vanaf 1994” daadwerkelijk konden verstrekken84.. Uit de bestreden uitspraak blijkt niet dat het hof dit in zijn beoordeling betrokken heeft, aldus het middel (onder 7.5), dat vervolgens (onder 7.7) wijst op rov. 2.14 van het bestreden arrest, waarin het hof een deel van de reactie van KB-Lux op het door [eiser 1] namens [betrokkene 2] gedane verzoek om inlichtingen heeft weergegeven. Hieruit zou volgen dat eisers tot cassatie met de redelijkerwijs van hen te vergen inspanningen hebben gepoogd de gevraagde gegevens te verkrijgen, doch dat dit tevergeefs is geweest. Het hof is volgens het middel (onder 7.8) dan ook ten onrechte eraan voorbijgegaan dat het voor eisers tot cassatie “onmogelijk is gebleken om de door de Belastingdienst verlangde bankbescheiden te verkrijgen”. Het hof heeft eisers tot cassatie derhalve ten onrechte op straffe van een dwangsom tot het verstrekken van de gevraagde informatie veroordeeld, zo besluit het middel (onder 7.9).
2.32
Het middel deelt het lot van middel 10 en faalt. Voor zover het middel zich richt tegen rov. 3.12 van het bestreden arrest volgt dit reeds uit het feit dat het middel voorbijgaat aan de context van deze rechtsoverweging. Rov. 3.12 heeft immers betrekking op de door grief 6 betrokken stelling dat [eiser] c.s. niet verplicht zouden zijn om gegevens vanaf 1994 te verstrekken, daar een wettelijke bewaartermijn van 12 jaar zou gelden (vergelijk rov. 3.11). Rov. 3.12 staat hiermee volledig (en uitsluitend) in de sleutel van de relatie tussen de uit art. 47 AWR voortvloeiende informatieplicht en de wettelijke bewaartermijnen. De door middel 7 opgeworpen vraag of eisers tot cassatie daadwerkelijk in staat zijn de gevorderde gegevens en inlichtingen te verstrekken, was hier niet aan de orde. Het middel kan derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden, althans indien en voor zover het uitsluitend rov. 3.12 bestrijdt.
2.33
Echter, ook indien middel 7 moet worden geacht een breder bereik te hebben dan rov. 3.12 van het bestreden arrest, dan wel toch geacht moet worden in rov. 3.12 feitelijke grondslag te vinden, meen ik dat de door het middel opgeworpen klacht geen doel treft. Hoewel het hof het door de Hoge Raad geformuleerde toetsingskader niet expliciet noemt, ligt in het bestreden arrest wel degelijk besloten dat het hof in zijn oordeel heeft betrokken of door de Staat aannemelijk is gemaakt dat eisers tot cassatie de gevorderde gegevens ook daadwerkelijk kunnen verstrekken. In rov. 3.21 van het bestreden arrest heeft het hof immers overwogen:
“3.21 Voor zover [eiser] c.s. zouden willen betogen dat het voor hen niet meer mogelijk is om over zo ver in het verleden gelegen jaren informatie te verschaffen, overweegt het hof dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat dit het geval is, mede gelet op de door de Staat in het geding gebrachte gegevens waaruit blijkt dat het onjuist is dat KB Luxbank nimmer informatie verstrekt over rekeningen met betrekking tot ver in het verleden gelegen jaren.”
In dit oordeel, waartegen in cassatie niet wordt opgekomen, ligt (althans a contrario) besloten dat het hof niet alleen (voldoende) aannemelijk heeft geacht dat het gevorderde materiaal (middel 7: de bankbescheiden vanaf 1994) bestaat, maar ook dat het ermee rekening heeft gehouden dat eisers in cassatie thans wellicht niet over dit materiaal beschikken, doch dit wel met de redelijkerwijs van hen te vergen inspanning kunnen verkrijgen. Tevens ligt in dit oordeel de verwerping besloten van de door het middel geponeerde stelling dat uit de in rov. 2.14 van het bestreden arrest genoemde passage uit de brief van KB-Lux van 23 mei 2013 volgt dat het voor eisers tot cassatie onmogelijk is gebleken de gevraagde informatie (bankbescheiden) te verkrijgen. Naar het oordeel van het hof heeft de Staat immers aannemelijk gemaakt dat het onjuist is dat KB-Lux dergelijke informatie nimmer verstrekt85..
Middel 7 is mitsdien tevergeefs voorgesteld.
2.34
Middel 8 klaagt dat het hof in rov. 3.12 van het bestreden arrest ten onrechte dan wel zonder draagkrachtige motivering heeft geoordeeld dat het opvragen van informatie over de ver in het verleden liggende jaren vanaf 1994 in de onderhavige zaak niet met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in strijd is:
“3.12 (…). Denkbaar is dat het opvragen van informatie over jaren die zo ver in het verleden liggen (jaren vanaf 1994; LK) onder omstandigheden in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. In het onderhavige geval is dat echter niet het geval, nu [eiser] c.s. reeds vanaf 2002 geconfronteerd zijn met expliciete vragen naar de tegoeden bij de KB Luxbank. (…)”
Blijkens de uitwerking die het middel daaraan geeft, berust deze algemene klacht op vier subklachten.
Allereerst wordt betoogd (onder 8.1-8.5) dat het hof ten onrechte ervan is uitgegaan dat “ [eiser] c.s.”, dat wil zeggen [betrokkene 2] en eisers tot cassatie, vanaf 2002 geconfronteerd zijn met expliciete vragen naar de tegoeden bij KB-Lux. Het middel wijst in dit verband erop dat in rov. 2.7 van het bestreden arrest slechts is vastgesteld dat [betrokkene 1] sr. en [betrokkene 2] vanaf 2002 door de Belastingdienst zijn aangeschreven. Eisers tot cassatie hebben nimmer als bewindvoerders of als erfgenamen (overeenkomstig art. 43 respectievelijk 44 AWR) een verzoek om informatie van de Belastingdienst ontvangen. Bovendien, zo vervolgt het middel, heeft het hof in rov. 3.7 van het bestreden arrest vastgesteld dat [eiser 1] op 9 februari 2013, de datum van zijn eerste brief aan de Belastingdienst, op de hoogte moet zijn geweest van het vermoeden van de Belastingdienst van de verzwegen buitenlandse tegoeden van zijn ouders.
Ten tweede wordt gesteld (onder 8.6-8.8) dat het hof ten onrechte zou hebben nagelaten te onderzoeken of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zich verzetten tegen het opvragen van informatie bij eisers tot cassatie over de jaren vanaf 1994. Het middel wijst erop dat het bij dit onderzoek uitmaakt dat eisers tot cassatie niet reeds in 2002, maar eerst in 2013 van het vermoeden van de Belastingdienst op de hoogte zijn geraakt.
Ten derde stelt het middel (onder 8.10) dat in het kader van een toetsing aan algemene beginselen van behoorlijk bestuur mede in de beoordeling zou moeten worden betrokken een internetpublicatie van de Rijksoverheid86., waarin particulieren wordt aangeraden hun administratie in ieder geval vijf jaar te bewaren. Vervolgens wordt (onder 8.11) betoogd dat dat, als de Belastingdienst op grond van beleidsregels van administratieplichtigen geen inzage in bescheiden meer zou mogen vorderen die deze administratieplichtigen niet behoeven te bewaren, het zonder nadere motivering onbegrijpelijk is dat van niet-administratieplichtigen wel bescheiden zouden mogen worden gevorderd, hoewel deze op grond van voornoemd advies van de Rijksoverheid niet meer zouden behoeven te worden bewaard. Mede op deze gronden verzetten de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zich tegen een informatieplicht voor de jaren vanaf 1994, aldus het middel (onder 8.9).
Ten slotte wordt nog gesteld (onder 8.12) dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in ieder geval met zich brengen dat van eisers tot cassatie niet kan worden gevergd dat zij, op straffe van verbeurte van een dwangsom, bankbescheiden dienen te verstrekken waarvan de door de desbetreffende buitenlandse banken aangehouden bewaartermijn is verstreken.
2.35
Het middel is op zichzelf terecht voorgesteld voor zover het klaagt over het oordeel dat [eiser] c.s. reeds vanaf 2002 met expliciete vragen van de Belastingdienst zijn geconfronteerd (subklacht 1). Dit oordeel strookt immers niet met de in cassatie onbestreden vaststelling in rov. 2.7:
“2.7 Vanaf 2002 heeft de Belastingdienst [betrokkene 1] en diens echtgenote en fiscale partner [betrokkene 2] aangeschreven met de vragen over de door hem en/of haar bij KB Luxbank aangehouden rekening(en).”
Overigens vloeit daaruit niet voort dat, zoals het middel onder 8.7 stelt, eisers tot cassatie pas in 2013 van het vermoeden van de Belastingdienst op de hoogte zijn geraakt. Belangrijker echter is dat, óók in het geval dat dit laatste het geval zou zijn, zulks niet zou impliceren dat de Belastingdienst in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zou hebben gehandeld door (kort gezegd) te lang met het vragen van informatie te wachten. In dat verband acht ik van belang dat eisers tot cassatie rechtens pas in hun hoedanigheid van erfgenamen van hun vader onderscheidenlijk in hun hoedanigheid van bewindvoerders van hun moeder (desgevorderd) tot het verstrekken van informatie konden worden verplicht. Jegens eisers tot cassatie kón de Belastingdienst niet eerder actie ondernemen, dan nadat eisers tot cassatie de bedoelde hoedanigheden hadden verworven. Daarbij moet voorts worden bedacht dat de informatieplicht van de erfgenaam c.q. de bewindvoerder naar haar aard van die van de (mogelijk) belastingplichtige zelf, in casu de erflater respectievelijk de onder bewind gestelde ouder, verschilt. Waar de (mogelijk) belastingplichtige zelf “uit eigen wetenschap” kon verklaren, zal de erfgenaam c.q. de bewindvoerder doorgaans afhankelijk zijn van de informatie die hem via de (mogelijk) belastingplichtige, in casu de erflater of de onder bewind gestelde ouder, heeft bereikt en van hetgeen hij aan de hand van de door hem aangetroffen administratie en/of door eigen onderzoek heeft kunnen of in redelijkheid nog kan vaststellen. Dat de gevraagde informatie betrekking heeft op jaren die ver in het verleden liggen, zal weliswaar de mogelijkheden voor de erfgenaam of de bewindvoerder om die informatie te leveren nadelig kunnen beïnvloeden, maar lijkt mij niet zonder meer verband te houden met de vraag of de Belastingdienst jegens de erfgenaam of de bewindvoerder in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur handelt door de erfgenaam of de bewindvoerder, kort nadat (de Belastingdienst ermee bekend is geworden dat) zij die hoedanigheid hebben verworven, te vragen naar de informatie waarover zij (kunnen) beschikken en waarvan de relevantie, zoals het hof in rov. 2.7 heeft vastgesteld, in casu al lange tijd (vanaf 2002) althans aan de erflater en de onder bewind gestelde ouder zelf bekend moet zijn geweest. Dat laatste acht ik althans in die zin van belang, dat daarmee vaststaat dat de Belastingdienst van de erfgenaam of de bewindvoerder géén informatie vraagt, die hij niet meer aan de erflater, zo deze nog in leven zou zijn geweest, respectievelijk de onder bewind gestelde ouder zelf zou kunnen vragen, omdat dit jegens die personen met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in strijd zou zijn.
De eerste subklacht kan daarom niet tot cassatie leiden.
2.36
Waar het middel vervolgens klaagt dat het hof überhaupt heeft nagelaten te onderzoeken of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zich tegen het opvragen van informatie over de jaren vanaf 1994 verzetten (subklacht 2), ziet het eraan voorbij dat het hof zulks wel degelijk heeft onderzocht:
“3.12 (…) Denkbaar is dat het opvragen van informatie over jaren die zo ver in het verleden liggen onder omstandigheden in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. In het onderhavige geval is dat echter niet het geval, nu [eiser] c.s. reeds vanaf 2002 geconfronteerd zijn met expliciete vragen naar de tegoeden bij de KB Luxbank.”
Het middel mist op dit punt derhalve feitelijke grondslag. De stelling dat het voor het antwoord op de vraag of een zo ver teruggrijpend informatieverzoek met de algemene beginselen voor behoorlijk bestuur in strijd is, verschil zou maken dat eisers tot cassatie eerst begin 2013 met het vermoeden van de Belastingdienst bekend zijn geworden, doet hieraan, mede gelet op hetgeen hiervóór (onder 2.35) reeds aan de orde kwam, niet af.
2.37
Subklacht 3 lijkt, indien ruim opgevat, ten betoge te strekken dat het verzoek van de Belastingdienst om informatie vanaf 1994 wel degelijk strijd oplevert met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, nu dat informatieverzoek (1) verder strekt dan de, in voornoemde internetpublicatie van rijkswege geadviseerde bewaartermijn voor particulieren van in ieder geval 5 jaar (vertrouwensbeginsel) en daarnaast (2) in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, daar administratieplichtigen - naar de stelling van eisers tot cassatie - op grond van beleidsregels (welke dat zijn wordt niet aangegeven) na ommekomst van de voor hen geldende bewaartermijnen niet meer om gegevens zouden mogen worden gevraagd. Het hof zou hieraan in zijn oordeel dat van strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur geen sprake is, ten onrechte zijn voorbijgegaan, althans zijn oordeel onvoldoende hebben gemotiveerd.
Beide stellingen berusten op de vooronderstelling dat met het eindigen van een (wettelijke) bewaartermijn ook de informatieplicht van art. 47 AWR een einde neemt. De kern van het betoog lijkt daarmee te zijn dat een informatieverzoek slechts een periode kan bestrijken die gelijk is aan de voor de betrokken belastingplichtige (al dan niet via de band van het gelijkheidsbeginsel) geldende bewaartermijn. Hiermee ziet de derde subklacht voorbij aan het eerste deel van rov. 3.12 van het bestreden arrest, dat in cassatie als onbestreden vaststaat. Daarin heeft het hof onder meer overwogen dat de informatieplicht van art. 47 AWR niet gebonden is aan termijnen en dat de administratieve bewaarplicht van administratieplichtigen niet met deze informatieplicht op één lijn is te stellen. Anders gezegd: de informatieplicht en de (wettelijke) bewaartermijn voor administratie (die overigens slechts geldt voor administratieplichtigen in de zin van art. 52 lid 1 AWR; voor niet-administratieplichtige particulieren geldt geen bewaartermijn) staan los van elkaar87.. Het feit dat een informatieverzoek zich uitstrekt over jaren die niet (meer) door een bewaartermijn worden bestreken, doet niet af aan de uit het verzoek voortvloeiende informatieplicht voor de betrokken belastingplichtige, zoals het hof ook tot uitdrukking heeft gebracht:
“3.12 Het hof overweegt dat de in artikel 47 AWR neergelegde informatieplicht niet gebonden is aan termijnen. Dit betekent dat deze informatieplicht in beginsel ook geldt voor de ver in het verleden liggende jaren vanaf 1994. Dat daarmee termijnen worden overschreden die gelden voor de bewaarplicht van administratieplichtigen, maakt dit niet anders, ook omdat een administratieve bewaarplicht niet op één lijn te stellen is met de informatieplicht die in deze procedure aan de orde is. (…)”
De klacht is derhalve reeds hierom tevergeefs voorgesteld.
Overigens acht ik het onbestreden oordeel van het hof op dit punt juist. Ik verwijs naar de conclusie van mijn ambtgenoot Wattel voor HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1130, NJ 2015/265 m.nt. J.W. Zwemmer88., waarin hij het onderscheid tussen de bewaarplicht van art. 52 lid 4 AWR en de informatieplicht van art. 47 AWR benadrukte:
“13.1 Volgens (verweerder) heeft het Hof ten onrechte niet onderzocht of particulieren verplicht kunnen worden bescheiden aan de fiscus te verstrekken vanaf 1994, hoewel zij niet verplicht zijn bescheiden te bewaren.
13.2
De bewaarplicht (art. 52(4) AWR) geldt niet voor particulieren. Daarmee is de bewaartermijn voor hen irrelevant. Ook voor administratieplichtigen is die termijn overigens na het verstrijken ervan irrelevant als zij de gegevens desondanks hebben bewaard. Art. 47 AWR (resp. art. 53 AWR) verplicht belastingplichtigen resp. administratieplichtigen de fiscaal relevante gegevens en inlichtingen te verstrekken waarover zij (kunnen) beschikken, ongeacht of dat van hen gevraagd wordt binnen of buiten enige bewaartermijn. Het al dan niet gelden van een administratie- of bewaarplicht is niet van invloed op de verstrekkingsplicht. Als de bescheiden er (nog) zijn, moeten zij verstrekt worden. Het middel gaat uit van de onjuiste veronderstelling dat administratieplichtigen na verloop van de bewaartermijn niet verplicht zouden zijn tot verstrekking van gegevens die zij desondanks bewaard hebben. Hetzelfde geldt voor particulieren: die hoeven weliswaar überhaupt niet te administreren of te bewaren, maar als zij dat wél doen, zijn zij verplicht de te hunnen aanzien fiscaal relevante bescheiden waarover zij (kunnen) beschikken te verstrekken, hoe oud ook, zolang navordering mogelijk is of de gegevens van belang kunnen zijn voor nog navorderbare jaren, zulks slechts beperkt door de beginselen van behoorlijk bestuur.
13.3
De vraag is dus slechts: heeft (verweerder) de gevorderde bescheiden, althans kan hij er redelijkerwijs aan komen, althans kan hij aan een verklaring van de bank komen dat hij géén rekeninghouder is geweest? (...).”
De Hoge Raad verwierp de betrokken klacht met toepassing van art. 81 RO89..
2.38
Ook de vierde en laatste door het middel geponeerde subklacht is tevergeefs voorgesteld. Dit falen ligt reeds hierin besloten, dat niet duidelijk wordt gemaakt wat precies dient te worden verstaan onder “de door deze banken aangehouden bewaartermijn” en bovendien geen enkele uitwerking wordt gegeven aan de stelling dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur met zich brengen dat niet van eisers tot cassatie kan worden gevergd dat zij bankbescheiden verstrekken ten aanzien waarvan voornoemde bewaartermijn zou zijn verstreken.
2.39
Middel 9 klaagt dat het hof in rov. 3.14 van het bestreden arrest ten onrechte dan wel onvoldoende gemotiveerd tot het oordeel is gekomen dat er geen aanleiding is “om de informatievergaring van de Belastingdienst in de tijd te beperken”. Het middel (onder 9.3) wijst erop dat [eiser] c.s. in hun achtste grief hadden aangevoerd dat de Belastingdienst onvoldoende belang zou hebben bij informatie vanaf 31 januari 1994. Belastingaanslagen worden opgelegd op basis van gegevens die betrekking hebben op het betreffende belastingjaar, aldus het middel. Vervolgens betrekt het middel (onder 9.4) de stelling dat voor zover juist is dat gegevens die betrekking hebben op eerdere jaren wél van belang kunnen zijn, de Belastingdienst de relevantie van die gegevens tegenover de belastingplichtige dient aan te tonen, waarbij in het algemeen heeft te gelden dat die relevantie afneemt naarmate de gegevens verder in het verleden liggen. Het hof heeft ten onrechte nagelaten zulks te onderzoeken, zo wordt (onder 9.5) betoogd.
2.40
Het hof heeft in rov. 3.14 van het bestreden arrest, voor zover van belang voor de beoordeling van het middel, als volgt geoordeeld:
“Zoals hiervoor reeds is overwogen (in rov. 3.12; LK), beperkt de informatieplicht van artikel 47 AWR zich niet tot een bepaalde periode. De informatieplicht is bovendien niet beperkt tot de jaren met betrekking tot zaken die onder de fiscale rechter zijn. Er is dan ook geen aanleiding om de informatievergaring van de Belastingdienst in de tijd te beperken. (…).”
Naar mijn mening heeft het hof terecht geen aanleiding gezien om de bevoegdheid van de Belastingdienst temporeel te beperken. De informatieplicht van art. 47 AWR is, anders dan bijvoorbeeld de voor administratieplichtigen geldende bewaarplicht van art. 52 AWR90., niet aan (wettelijke) termijnen gebonden. De grens die de bepaling aan informatievergaring door de inspecteur stelt, is gelegen in het mogelijke belang van de gevraagde informatie voor de belastingheffing van de betrokken belastingplichtige (zie hiervóór, onder 2.29). Dit brengt met zich dat een belastingplichtige eerst dan verplicht is de op voet van art. 47 AWR gevraagde informatie aan de inspecteur te verstrekken, indien deze laatste zich “op basis van de hem ter beschikking staande informatie in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat de gevraagde gegevens en inlichtingen (voor de belastingheffing van de betrokkene; LK) van belang zouden kunnen zijn, omdat die opheldering zouden kunnen geven over de vraag (waarop de inspecteur antwoord wenst; LK) (…).”91.Art. 47 AWR behelst dus géén temporele beperking van de informatieplicht van de (mogelijk) belastingplichtige en de informatiebevoegdheid van de inspecteur92..
Voor de belastingheffing over enig jaar kan ook informatie die betrekking heeft op eerdere en zelfs ver in het verleden gelegen jaren van belang zijn93.. Waar nodig dient de inspecteur gemotiveerd aan de belastingplichtige uiteen te zetten waarom de gevraagde informatie van belang is94.. In een geval als het onderhavige, waarin is gebleken dat over enig jaar in het verleden een aanzienlijk (en niet aangegeven) tegoed op een buitenlandse bankrekening aanwezig was, is ook zonder verdere motivering evident dat al hetgeen daarna met dat tegoed is gebeurd, voor de belastingheffing over alle latere jaren (ook de meest recente) van belang kan zijn. Slechts door het “spoor” vanaf het jaar waarover de aanwezigheid van dat tegoed was vastgesteld, onafgebroken te volgen, kan worden vastgesteld of dat tegoed ook in latere jaren heeft bestaan en wellicht nog bestaat (en in de aangifte is verantwoord), dan wel op welk tijdstip aan dat tegoed een andere bestemming is gegeven en welke die andere bestemming was.
Kennelijk en niet onbegrijpelijk was ook naar het oordeel van het hof evident dat de Belastingdienst voldoende belang had bij informatie over het verloop van de tegoeden bij KB-Lux vanaf 31 januari 1994. Daarop wijst ook rov. 3.16, waarin het hof heeft gewezen op de mogelijkheid dat in tussenliggende jaren de tegoeden bij KB-Lux naar andere (buitenlandse) rekeningen zijn overgeheveld (“Daardoor (door het niet verstrekken van informatie over het verloop van de tegoeden bij KB-Lux; LK) is niet uit te sluiten dat gelden van de rekening van de KB-Luxbank zijn overgeheveld naar andere buitenlandse rekeningen.”) en dat de Belastingdienst daarom “ook voldoende belang bij informatie over mogelijke andere buitenlandse bankrekeningen van [eiser] c.s. (heeft)” (onderstreping toegevoegd; LK).
Middel 9 is derhalve tevergeefs voorgesteld.
2.41
Middel 11, tot slot, richt zich met een rechtsklacht en een motiveringsklacht tegen de veroordeling door het hof van eisers tot cassatie tot het op straffe van verbeurte van een dwangsom verstrekken van informatie aan de Belastingdienst over de door [betrokkene 2] bij KB-Lux, en eventuele andere buitenlandse banken, aangehouden bankrekeningen. Het middel wijst (onder 11.1) op de beschikking van de rechtbank Alkmaar van 4 september 201295., waarin de rechtbank de goederen van [betrokkene 2] onder bewind heeft gesteld onder benoeming van eisers tot cassatie tot bewindvoerders, met de bepaling dat zij “zowel tezamen als ieder afzonderlijk bevoegd” zijn. Gelet op het feit dat eisers tot cassatie als bewindvoerders een gezamenlijke bevoegdheid hebben, had het hof er volgens het middel (onder 11.2 en 11.9) niet toe mogen overgaan hen - in hun hoedanigheid van bewindvoerders - afzonderlijk te veroordelen tot het verstrekken van informatie en hen afzonderlijk een dwangsomveroordeling op te leggen. Daarnaast wordt gesteld (onder 11.3-11.5) dat wanneer één van de eisers tot cassatie aan ’s hofs veroordeling voldoet, niet ook van de ander kan worden gevorderd dat ook hij aan de veroordeling voldoet96.. Bovendien, zo vervolgt het middel, treden eisers tot cassatie in hun hoedanigheid van bewindvoerders op voor rekening van [betrokkene 2] , waardoor eventueel verbeurde dwangsommen alle ten laste van het vermogen van [betrokkene 2] zouden kunnen komen (onder 11.6-11.8).
2.42
De door het middel bestreden veroordeling is gelijkluidend aan die welke ter zake door de voorzieningenrechter werd uitgesproken. Eisers tot cassatie hebben die veroordeling in hoger beroep niet bestreden op de gronden die zij thans in cassatie aanvoeren. Wat overigens van de door hen aangevoerde klacht zij (zo is opmerkelijk dat zij hun klacht mede doen steunen op hun gezamenlijke bevoegdheid als bewindvoerder, na te hebben gereleveerd dat zij als zodanig waren benoemd onder bepaling dat zij zowel tezamen als ieder afzonderlijk bevoegd zouden zijn), het hof kan onmogelijk worden verweten het dictum van de voorzieningenrechter te hebben gevolgd, nu daartegen in zoverre geen grieven waren aangevoerd.
Ook het elfde middel is daarom tevergeefs voorgesteld.
3. Wijze van afdoening
In het geval dat de Hoge Raad het bestreden arrest louter op grond van het welslagen van het tweede cassatiemiddel zou vernietigen, zou hij het geding zelf kunnen afdoen door in het dictum van het bestreden arrest onder 2 de zinsnede “ [betrokkene 1] en/of” te schrappen
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en tot afdoening van het geschil overeenkomstig het in deze conclusie onder 3 gestelde.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑05‑2017
Ontleend aan de rov. 2.1-2.15 van het bestreden arrest. Daarbij dient overigens erop te worden gewezen dat middel 1 is gericht tegen rov. 2.15, hierna onder 1.15 weergegeven.
Dat is conform de partijaanduiding in het vonnis van de voorzieningenrechter van 30 januari 2014 en in het bestreden arrest. [betrokkene 2] was procespartij in de feitelijke instanties, maar heeft geen beroep in cassatie ingesteld, nu het hof in het bestreden arrest de tegen haar gerichte vorderingen heeft afgewezen. Zie cassatiedagvaarding, p. 3 (onder “Inleiding”), en rov. 3.3 van het bestreden arrest.
Volledigheidshalve nogmaals: [eiser 1] , [eiser 2] en [betrokkene 2] gezamenlijk.
Inleidende kortgedingdagvaardingen, onder 1.1 en 1.3; algemene pleitnota Staat in eerste aanleg, onder 4.9.
Zie het petitum van beide inleidende kortgedingdagvaardingen.
Vonnis van de voorzieningenrechter van 30 januari 2014, rov. 3.2; inleidende kortgedingdagvaardingen, onder 6.1-6.4 en 7.1.
Waarvan er één (grief 4) bij pleidooi in hoger beroep is ingetrokken. Zie het proces-verbaal van pleidooi van 26 mei 2015 (prod. 21 in het procesdossier van de Staat; ontbreekt in het procesdossier van eisers tot cassatie), alsmede rov. 3.8 van het bestreden arrest.
Zie p. 2 van het bestreden arrest.
Grief 1, toegelicht zijdens [eiser] c.s. in de memorie van grieven, onder 1.1-1.10, en de pleitaantekeningen in appel, onder 1-7.
Grief 11, toegelicht zijdens [eiser] c.s. in de memorie van grieven, onder 10.1-10.6, en de pleitaantekeningen in appel, onder 88.
Op verzoek van de Staat heeft het hof Amsterdam bij arrest van 9 februari 2016 het dictum onder 6 als volgt aangepast: “(b)epaalt dat de Staat, in het bijzonder doch niet uitsluitend de Belastingdienst, de onder 2 tot en met 5 bedoelde gegevens voor zover het bestaan daarvan afhankelijk is van de wil van [eiser] c.s. alleen mag gebruiken voor de belastingheffing” (onderstreping toegevoegd; LK).
Deze stelling is niet van belang voor de beoordeling van middel 1; eisers tot cassatie nemen daarmee slechts een voorschot op de middelen 3 en 4.
T&C Burgerlijke Rechtsvordering (2016), art. 419, aant. 8 (B. Winters); Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen, 7 (2015), nrs. 189, 285; GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 79 Wet RO, aant. 9 (E. Korthals Altes; 01-09-2005). Zie ook Kamerstukken II 1962/63, 2079, nr. 5, p. 8 (onder 12).
Rov. 2.15 van het bestreden arrest. Zie ook rov. 2.8 van het vonnis van de voorzieningenrechter van 30 januari 2014.
Zo ook de inleidende kortgedingdagvaardingen, onder 6.3: “Gedaagde sub 3 ( [betrokkene 2] ; LK) is bij brief aan haar raadsman van 19 augustus 2013 een laatste termijn geboden tot uiterlijk 2 september 2013 om verklaring en nadere opgaaf te doen”.
Dit volgt uit de brief van 22 mei 2013 van de advocaat aan de Belastingdienst (prod. 13 bij de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel).
Daarmee stemt ook overeen dat als onderwerp van de brief is vermeld: “Staat (…) / [betrokkene 2]”. De brief van 19 augustus 2013 is als prod. 3 bij de inleidende kortgedingdagvaardingen gevoegd.
Zie het bestreden arrest onder 2: “De voorzieningenrechter heeft in het deze zaak gewezen vonnis onder 2.1 tot en met 2.10 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. Waar nodig aangevuld met andere, tussen partijen vaststaande feiten en voor zover in hoger beroep nog van belang, komen de feiten neer op het volgende.”
Zie het bestreden arrest, onder 1.
Prod. 12 bij de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel zijdens de Staat.
Zie prod. 4 bij de inleidende kortgedingdagvaardingen.
Uit de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel zijdens de Staat (onder 4.3.3) volgt dat de Belastingdienst in de tijd tussen het overleggen van de machtiging en dit gesprek nog een aantal maal telefonisch contact met [eiser 1] heeft gehad. Voorts heeft [eiser 1] namens [betrokkene 2] inlichtingen opgevraagd bij KB-Lux over de door haar en/of [betrokkene 1] sr. aangehouden bankrekeningen(en), zo blijkt uit rov. 2.13 van het bestreden arrest. Zie ook de pleitaantekeningen zijdens [eiser] c.s. in eerste aanleg, onder 19-27.
Prod. 13 bij de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel zijdens de Staat.
Inleidende kortgedingdagvaardingen, onder 6.3. Daarbij kan worden opgemerkt dat de Staat in elk geval tot en met 22 oktober 2013 niet op de hoogte was van de onderbewindstelling van de goederen van [betrokkene 2] (bij beschikking van de rechtbank Alkmaar van 4 september 2012, prod. 5 bij de inleidende kortgedingdagvaardingen) en derhalve aanvankelijk slechts [betrokkene 2] had gedagvaard. Dit heeft geleid tot een niet-ontvankelijkverklaring van de Staat, waarop de Staat ook eisers tot cassatie in rechte heeft betrokken. Zie de inleidende kortgedingdagvaardingen, onder 1.2.
T&C Burgerlijke Rechtsvordering (2016), art. 23 (A.I.M. van Mierlo); Snijders & Wendels/Snijders, Civiel appel (2009), nrs. 217, 237; C.E. Smith, Ambtshalve aanvullen van rechtsgronden (2004), p. 25-28.
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent, 4 (2012), nr. 135.
GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 347, aant. 10, 12, 14-15 (E. van Geuns & M.V.E.E. Jansen; 11-01-2012); T&C Burgerlijke Rechtsvordering (2016), art. 347, aant. 4 (A. Hammerstein); Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent, 4 (2012), nr. 135.
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent, 4 (2012), nr. 135.
Inleidende kortgedingdagvaardingen, petitum sub (A) en (B). Dat met “gedaagde sub 3” wordt bedoeld [betrokkene 2] , is terug te vinden in de inleidende kortgedingdagvaardingen onder 1.1. De vorderingen van de Staat zijn hiervóór onder 1.16 weergegeven. Zie ook rov. 3.1 van het vonnis van de voorzieningenrechter van 30 januari 2014.
Vonnis van de voorzieningenrechter van 30 januari 2014, rov. 5.1-5.3.
Memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel zijdens de Staat, onder 5 (“Incidenteel appel”): “De Belastingdienst stelt incidenteel beroep in tegen het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland van 30 januari 2014 (…), voor zover de voorzieningenrechter de aan appellanten opgelegde dwangsom heeft gematigd en gemaximeerd (grief 1).”
Overigens heeft dit wel in zoverre geleid tot een nieuw dictum, dat de vorderingen van de Staat voor zover betrekking hebbende op [betrokkene 2] zijn afgewezen (dictum bestreden arrest, sub 1) en dat een restrictie werd verbonden aan het gebruik van de te verstrekken informatie (dictum bestreden arrest, sub 6, zoals gewijzigd door het hof Amsterdam bij arrest van 9 februari 2016). Vgl. ook rov. 3.24 van het bestreden arrest.
Kamerstukken II 1988/89, 21 287, nr. 3, p. 21; M. Pelinck, Verplichtingen ten dienste van de belastingheffing, in: E.C.G. Okhuizen (red.), Hoofdzaken formeel belastingrecht (2016), p. 131-132; M.E. Oenema, De formeelrechtelijke aspecten van horizontaal toezicht in belastingzaken (2014), p. 119-121; M.W.C. Feteris, Formeel belastingrecht (2007), p. 257, 270; J. den Boer, Artikel 47, in: J. den Boer, R.J. Koopman, P.J. Wattel, Algemeen belastingrecht (1999), p. 487.
Vertegenwoordiging van de belastingplichtige is evenwel mogelijk (art. 41-46 AWR). Administratieplichtigen kunnen voorts op grond van art. 53 AWR worden verplicht informatie te verschaffen over de belastingheffing van derden. Zie M. Pelinck, Verplichtingen ten dienste van de belastingheffing, in: E.C.G. Okhuizen (red.), Hoofdzaken formeel belastingrecht (2016), p. 136-137; M.W.C. Feteris, Formeel belastingrecht (2007), p. 53, 207-271; L.A. de Blieck e.a., Algemene wet inzake rijksbelastingen (2015), p. 175.
Rov. 2.7.
De regeling is dus niet van toepassing in invorderingszaken en geldt niet voor vertegenwoordiging in beroepsprocedures. Zie J. den Boer, R.J. Koopman & P.J. Wattel, Algemeen belastingrecht (1999), p. 463 (R.J. Koopman). De interne verhouding tussen de vertegenwoordiger en de vertegenwoordigde wordt beheerst door het civiele recht. Zie Kamerstukken II 1954/55, 4080, nr. 3, p. 21 (7e alinea).
P. van der Wal, Vertegenwoordiging en bijstand in belastingzaken (2005), p. 63-80.
Kamerstukken II 1954/55, 4080, nr. 3, p. 20 (onder “Vertegenwoordiging”). De regeling heeft bovendien een zelfstandig karakter; er is niet “voortgeborduurd” op het civielrechtelijke patroon. Zie Kamerstukken II 1954/55, 4080, nr. 3, p. 21 (4e alinea).
Kamerstukken II 1954/55, 4080, nr. 3, p. 20-21.
Uit de wetgeschiedenis volgt dat art. 43 AWR niet op alle bewindvoerders van toepassing is: “Met de zinsnede „wier vermogen onder bewind is gesteld' wordt uitgedrukt dat het bewind zich in beginsel over het gehele vermogen moet uitstrekken” (Kamerstukken II 1954/55, 4080, nr. 3, p. 21).
Kamerstukken II 1954/55, 4080, nr. 3, p. 20: “Het in het civiele recht bekende instituut van verplichte vertegenwoordiging door wettelijke vertegenwoordigers, curators en bewindvoerders is eveneens slechts ten dele voor het belastingrecht bruikbaar. Ook hier zal, in het belang van een juiste belastingheffing, aan het element persoonlijk optreden een ruime plaats moeten worden ingeruimd. Deze gedachte - de bevoegdheid in belastingzaken van minderjarigen, curandi en personen, die in staat van faillissement zijn verklaard of wier vermogen onder bewind staat - ligt ten grondslag aan de regeling van artikel 41. Ter voorkoming van schade, welke een onbeperkte toepassing van dit principe zowel aan particuliere belangen als aan het algemeen belang zou kunnen toebrengen, is aan de wettelijke vertegenwoordigers, de faillissementscurator en de bewindvoerder de bevoegdheid gegeven en kan hun in bepaalde gevallen de verplichting worden opgelegd, om namens de door hen vertegenwoordigden te handelen.” Zie bijv. ook R.J. Koopman, Artikel 43 AWR, in: J. den Boer, R.J. Koopman & P.J. Wattel, Algemeen belastingrecht (1999), p. 473; M.C.W Feteris, Formeel belastingrecht (2007), p. 56; L.A. de Blieck e.a., Algemene wet inzake rijksbelastingen (2015), p. 96, 101.
Vgl. Kamerstukken II 1954/55, 4080, nr. 3, p. 21: “Dat de regeling van de vertegenwoordiging in belastingzaken niet aansluit bij het civiele recht vindt zijn grond in de overweging, dat het met het oog op bepaalde feitelijke verhoudingen - zoals het buiten medeweten van ouders, voogden, enz. verrichten van aan de belastingheffing onderworpen activiteiten door onbekwamen - noodzakelijk is ook in het formele recht een rechtstreekse band tussen fiscus en belastingsubject te leggen.”
Aldus R.J. Koopman, Artikel 43 AWR, in: J. den Boer, R.J. Koopman & P.J. Wattel, Algemeen belastingrecht (1999), p. 473. In dit kader dient tevens te worden gewezen op art. 45 AWR, dat de inspecteur de bevoegdheid geeft om vertegenwoordiging uit te sluiten “in de nakoming van een verplichting van hem die zelf tot die nakoming in staat is.”
Kamerstukken II 1954/55, 4080, nr. 3, p. 20-21.
Kamerstukken II 1954/55, 4080, nr. 3, p. 20-21.
Vgl. L.A. de Blieck e.a., Algemene wet inzake rijksbelastingen (2015), p. 101, in het kader van art. 43 AWR: “Desgevorderd zijn ook de vertegenwoordigers gehouden tot nakoming van de verplichtingen (art. 43, laatste volzin, AWR), hetgeen overigens met betrekking tot de meeste verplichtingen reeds op grond van het civiele recht geldt.”
Kamerstukken II 1954/55, 4080, nr. 3, p. 21. Vgl. ook het vonnis van de voorzieningenrechter van 30 januari 2014, rov. 4.3: “De voorzieningenrechter deelt de opvatting van de Belastingdienst dat het verstrekken van informatie over het vermogen een persoonlijke verplichting van de belastingplichtige betreft, die ook op de belastingplichtige rust wanneer zij onder bewind is gesteld. Een behoorlijke uitvoering van de taak die op de bewindvoerder rust kan meebrengen dat de bewindvoerder die informatieverschaffing ten behoeve van de onderbewindgestelde verzorgt. Daartoe zijn hem in artikel 43 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR) de bevoegdheden en verplichtingen toegekend die de onderbewindgestelde heeft.”
Kamerstukken II 1954/55, 4080, nr. 3, p. 21 (onder “Artikel 42”): “Aan dit voorschrift ligt ten grondslag de vooronderstelling, dat de gezamenlijke rechtverkrijgenden onder algemene titel ook voor wat het formele recht betreft in de plaats treden van de overledene.”
Zie o.m. R.J. Koopman, Artikel 44 AWR, in: J. den Boer, R.J. Koopman & P.J. Wattel, Algemeen belastingrecht (1999), p. 475-476; L.A. de Blieck e.a., Algemene wet inzake rijksbelastingen (2015), p. 101-102. In de woorden van de wetgever (Kamerstukken II 1954/55, 4080, nr. 3, p. 21): “De bevoegdheden en verplichtingen, met betrekking waartoe artikel 42 (thans art. 44; LK) vertegenwoordigingsmacht toedeelt, zijn ondeelbaar en zouden zonder dit voorschrift niet dan door een optreden van de gezamenlijke rechtverkrijgenden kunnen worden uitgeoefend en nagekomen. Om deze met het oog op de practijk, noch voor de belastingdienst, noch voor belanghebbenden, wenselijk geachte consequentie te ontgaan, is dit artikel in het leven geroepen.”
Luidende: “Na iemands overlijden kunnen zijn rechtverkrijgenden onder algemene titel in het uitoefenen van de bevoegdheden en in het nakomen van de verplichtingen, welke de overledene zou hebben gehad, ware hij in leven gebleven (…)”.
In deze zin ook de schriftelijke toelichting zijdens de Staat, onder 2.20.
Aanvullende pleitaantekeningen [eiser] c.s. in eerste aanleg, onder 14.
In appel is deze klacht in het kader van de door [eiser] c.s. opgeworpen grieven niet meer aan de orde gekomen en ook overigens niet opnieuw relevant geworden.
De door [eiser] c.s. tegen de dwangsomveroordeling door de voorzieningenrechter gerichte grief (grief 11) had slechts betrekking op het feit dat de voorzieningenrechter niet had vastgesteld dat de eventueel onder druk van een dwangsom door [eiser] c.s. aan de Belastingdienst verstrekte informatie niet mocht worden gebruikt voor boeteoplegging. Zie de memorie van grieven zijdens [eiser] c.s., onder 10.1-10.6, en de pleitaantekeningen zijdens [eiser] c.s. in appel, onder 88. Ook in het door de Staat tegen de matiging en maximering van de dwangsom door de voorzieningenrechter ingestelde incidenteel appel hebben [eiser] c.s. de beneficiaire aanvaarding van de nalatenschap niet aangevoerd. Zie memorie van antwoord in incidenteel appel zijdens [eiser] c.s. en de pleitaantekeningen zijdens [eiser] c.s. in appel, onder 89-97.
Vgl. de cassatiedagvaarding onder 6.1 en 6.4. Het feit dat in de toelichting op het middel slechts wordt gerefereerd aan de veroordeling tot het invullen van het “Opgaaf”-formulier (dictum voorzieningenrechter, sub 5.2) is opmerkelijk, daar de door het middel bestreden onderdelen 5.1, 5.2 en 5.3 van het dictum van de voorzieningenrechter méér omvatten dan slechts die veroordeling.
Verwezen wordt naar rb. Limburg 15 juli 2013, ECLI:NL:RBLIM:2013:4230, rov. 3.25, en rb. Leeuwarden 12 mei 2010, ECLI:NL:RBLEE:2010:BM4295, rov. 4.11.
In de toelichting (onder 6.5-6.6) wordt ter illustratie verwezen naar vraag 2a op het “Opgaaf”-formulier, luidende: “Op welke wijze hebben u en/of uw partner bedragen gestort of laten storten, dan wel overgemaakt of laten overmaken op deze bankrekening (in de ruimste zin van het woord)?”. Gesteld wordt dat eisers tot cassatie niet in staat zijn deze vraag te beantwoorden, daar [betrokkene 1] sr. die vraag niet meer kan beantwoorden en ook [betrokkene 2] daartoe niet meer in staat is.
Vgl. ook de memorie van grieven zijdens [eiser] c.s., onder 5.2: “Anders dan de Voorzieningenrechter heeft geoordeeld, houdt de vordering dus niet in dat zij onder verbeurte van een dwangsom gehouden zouden zijn om alle vragen te beantwoorden, maar alleen vragen die betrekking hebben op de in de formulieren verstrekte informatie en de daarbij verstrekte bescheiden.” (onderstreping toegevoegd; LK).
Vgl. middel 6, onder 6.7 en 6.8: “6.7 Het Gerechtshof heeft nagelaten dit onderzoek in te stellen. Als gevolg daarvan omvatte de door de Voorzieningenrechter omschreven informatieplicht ook informatieverplichtingen waaraan door eisers in cassatie met geen mogelijkheid uitvoering kon worden gegeven. 6.8 Anders dan het Gerechtshof heeft geoordeeld heeft de Voorzieningenrechter daardoor een te ruime omschrijving gegeven aan de aan eisers in cassatie opgelegde informatieplicht.” (onderstreping toegevoegd; LK).
Dit kader volgt niet alleen uit HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1141, (waarnaar de middelen verwijzen) maar ook uit verschillende andere arresten (alle gewezen op 24 april 2015) inzake kortgedingprocedures waarin de Staat, zoals in de onderhavige zaak, gegevens en inlichtingen over bij KB-Lux aangehouden bankrekeningen heeft gevorderd. Zie, naast het reeds genoemde arrest, ECLI:NL:HR:2015:1117, 1129, 1130, 1135 en 1137.
Zie over de grenzen van de informatiebevoegdheid van de inspecteur ex art. 47 e.v. AWR bijv. M. Pelinck, Verplichtingen ten dienste van de belastingheffing, in: E.C.G. Okhuizen (red.), Hoofdzaken formeel belastingrecht (2016); L.A. de Blieck e.a., Algemene wet inzake rijksbelastingen (2015), p. 143-160; M.W.C. Feteris, Formeel belastingrecht (2007), p. 253-261, 270-274.
Vgl. M. Pelinck, Verplichtingen ten dienste van de belastingheffing, in: E.C.G. Okhuizen (red.), Hoofdzaken formeel belastingrecht (2016), p. 133, voetnoot 9, die aangeeft dat het arrest slechts beperkingen stelt aan informatievorderingen van de Staat in civielrechtelijk kort geding en dus niet aan de reikwijdte van art. 47 AWR als zodanig.
HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1141, rov. 4.3.3.
A-G Langemeijer geeft in zijn op 3 februari 2017 genomen conclusie in zaak 15/05283, ECLI:NL:PHR:2017:70, (onder 2.30) die nadere juridische omlijning wel door het begrip te plaatsen in de context van (de proportionaliteitseis van) art. 8 lid 2 EVRM.
Hierop zijn de overwegingen van de Hoge Raad immers toegespitst (zie ook hiervóór, voetnoot 65). Overigens geldt ook buiten de kaders van een civielrechtelijk kort geding een soortgelijk uitgangspunt. De Hoge Raad heeft namelijk bepaald dat een belastingplichtige reeds dan verplicht is de op voet van art. 47 AWR gevraagd informatie te verstrekken indien de inspecteur zich “op basis van de hem ter beschikking staande informatie in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat de gevraagde gegevens en inlichtingen van belang zouden kunnen zijn” voor de belastingheffing van de betrokken belastingplichtige. Zie HR 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7498, BNB 2003/268 m.nt. E. Aardema, rov. 3.3, later nogmaals in HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3603, BNB 2016/48 m.nt. E.B. Pechler, rov. 2.4.2. Ook hier geldt derhalve dat het informatieverzoek gebaseerd dient te zijn op voldoende concrete aanknopingspunten; “fishing expeditions” zijn niet toegestaan. Zie R.N.J. Kamerling, Memo Belastingcontrole (2017), onder 3.1.4; L.A. de Blieck e.a., Algemene wet inzake rijksbelastingen (2015), p. 145; V-N 2004/1.4, onder F. Dijkstra lijkt evenwel onderscheid te maken tussen voormelde maatstaf van de Hoge Raad en de vraag of er sprake is van een “fishing expedition”; zie C.M. Dijkstra, Het sleepnet van de informatiebeschikking: het arrest van 18 december 2015, Tijdschrift Formeel Belastingrecht 2016/04, onder 3.2.
Redactionele aantekening V-N 2016/2.6 bij HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3603 (einde eerste alinea), waar dit als mogelijke omschrijving van het begrip “fishing expedition” wordt gegeven.
Vgl. ook grief 9 van [eiser] c.s. in hoger beroep, zoals weergegeven in rov. 3.15 van het bestreden arrest: “Dergelijke informatie is niet voldoende voor de aanname dat er meer buitenlandse rekeningen zijn”.
Elders in het bestreden arrest wordt als peildatum ook wel 31 januari 1994 genoemd. Zie onder meer rov. 2.1 en rov. 3.18.
Zie in deze zin ook rov. 3.18 van het bestreden arrest. Tegen deze rechtsoverweging zijn in cassatie geen klachten gericht.
Conclusie A-G Langemeijer van 3 februari 2017 in zaak 15/05283, ECLI:NL:PHR:2017:70, onder 2.34 (mij ambtshalve bekend).
In de onderhavige zaak staat als onbestreden vast dat [betrokkene 1] sr. en/of [betrokkene 2] een rekening met aanzienlijke tegoeden hebben aangehouden bij KB-Lux. Zie rov. 3.18 van het bestreden arrest. Uit rov. 2.3 van het bestreden arrest volgt dat het per 31 januari 1994 ging om een negatief saldo van f 4,08 en een positief saldo van f 182.420, 82.
Vgl. conclusie A-G Langemeijer van 3 februari 2017 in zaak 15/05283, ECLI:NL:PHR:2017:70, onder 2.34 (mij ambtshalve bekend).
De Hoge Raad formuleerde deze ervaringsregel in HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:63, BNB 2013/207, m.nt. E.B. Pechler, rov. 3.5.1: “(a) dat een aanzienlijk tegoed op een bankrekening niet uit het vermogen van een belastingplichtige pleegt te verdwijnen en (b) een bank, naar van algemene bekendheid is, rente pleegt te vergoeden over een zodanig tegoed (vgl. HR 18 maart 2008, nr. 00974/07, LJN BC6858, NJ 2008/182).”
In deze zin ook de schriftelijke toelichting zijdens eisers tot cassatie, onder 46.
Art. 47 lid 1 sub a spreekt over gegevens en inlichtingen die in dit verband van belang kunnen zijn, lid 1 sub b over gegevensdragers waarvan de raadpleging van belang kan zijn.
HR 8 januari 1986, ECLI:NL:HR:1986:AW8125, BNB 1986/128 m.nt. J. Hoogendoorn, rov. 4.2.
M. Pelinck, Verplichtingen ten dienste van de belastingheffing, in: E.C.G. Okhuizen (red.), Hoofdzaken formeel belastingrecht (2016), p. 133; M.W.C. Feteris, Formeel belastingrecht (2007), p. 271; Kamerstukken II 1988/89, 21 287, nr. 3, p. 5; L.A. de Blieck e.a., Algemene wet inzake rijksbelastingen (2015), p. 144-146.
Dit volgt uit HR 8 januari 1986, ECLI:NL:HR:1986:AW8125, BNB 1986/128 m.nt. J. Hoogendoorn (rov. 4.1). Zie bijv. ook M. Pelinck, Verplichtingen ten dienste van de belastingheffing, in: E.C.G. Okhuizen (red.), Hoofdzaken formeel belastingrecht (2016), p. 162-166; L.A. de Blieck e.a., Algemene wet inzake rijksbelastingen (2015), p. 143-160; M.W.C. Feteris, Formeel belastingrecht (2007), p. 253-259, 271; E.B. Pechler, De reikwijdte van de informatieverplichtingen, TFO 2006/76, onder 3.1(d).
HR 8 januari 1986, ECLI:NL:HR:1986:AW8125, BNB 1986/128 m.nt. J. Hoogendoorn, rov. 4.2. Vgl. naar aanleiding van dit arrest A-G Wattel in de bijlage bij zijn conclusie voor HR 23 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3140, BNB 2006/21 m.nt. G.J.M.E. de Bont, onder 5.6: “Ik maak hier uit op dat de inspecteur bevoegd is gegevens te 'kruispeilen' of double checks uit te voeren.”
M.W.C. Feteris, Formeel belastingrecht (2007), p. 255, 271; Vakstudie Algemeen Deel, art. 47 AWR, aant. 11.1.2 (actueel tot 14-03-2017); E.B. Pechler, De reikwijdte van de informatieverplichtingen, TFO 2006/76, onder 3.1(d). Feteris en Pechler wijzen erop dat de Nationale ombudsman laatstgenoemde handelwijze toelaatbaar acht indien ingegeven door controlestrategische overwegingen. Zie rapport Nationale ombudsman 15 september 1998, nr. 1998/385, onder 2.4.4: “Van de inspecteur had mogen worden verwacht dat hij, alvorens eventueel informatie bij verzoeker op te vragen, was nagegaan of de benodigde informatie al bij de Belastingdienst aanwezig was. Vervolgens had de inspecteur de ontbrekende informatie bij verzoeker kunnen opvragen. Overigens had hij - voor zover dit vanuit controlestrategische overwegingen nodig werd geoordeeld - bepaalde al bij de Belastingdienst bekend zijnde informatie toch bij verzoeker kunnen opvragen.” Pelinck leidt evenwel uit hetzelfde rapport af dat de inspecteur géén informatie mag opvragen bij de belastingplichtige indien de Belastingdienst reeds over deze informatie beschikt. Zie M. Pelinck, Verplichtingen ten dienste van de belastingheffing, in: E.C.G. Okhuizen (red.), Hoofdzaken formeel belastingrecht (2016), p. 164.
Cassatiedagvaarding, onder 7.3. Hierbij doet volgens het middel (onder 7.4) niet ter zake dat eisers tot cassatie “naar het onjuiste oordeel van het Hof in r.o. 3.5 al vanaf 2002 geacht zouden moeten worden kennis te hebben gehad van de verzoeken om informatie die aan [betrokkene 1] waren gericht.”
Overigens volgt uit de bedoelde passage (weergegeven in rov. 2.14), die in algemene bewoordingen is gesteld, in feite niet méér dan dat KB-Lux is gerechtigd na ommekomst van de wettelijke archiveringstermijn van 10 jaar tot vernietiging van gegevens over te gaan en derhalve geen onderzoek uitvoert naar verrichtingen ouder dan 10 jaar. Vgl. hof Arnhem-Leeuwarden 25 augustus 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:6248, rov. 4.11, in welke zaak kennelijk een gelijkluidende brief was verstuurd.
Prod. 10 bij de pleitaantekeningen zijdens [eiser] c.s. in eerste aanleg. Het betreft een print van pagina op de website van de Rijksoverheid met daarop de volgende informatie: “Hoe lang mag ik mijn financiële administratie bewaren? Particulieren zijn niet wettelijk verplicht hun administratieve gegevens (zoals bankafschriften en loonstrookjes) te bewaren. Maar omdat de Belastingdienst tot 5 jaar belasting mag navorderen, is het verstandig om uw administratie in ieder geval 5 jaar te bewaren. (…) Bewaarplicht financiële gegevens van bedrijven. Bedrijven en zelfstandigen hebben de wettelijke plicht hun administratie 7 jaar te bewaren. Welke gegevens u moet bewaren en op welke manier, leest u op de website van de Belastingdienst.”
Vgl. in dit verband ook het vonnis van de voorzieningenrechter van 30 januari 2014, rov. 4.10: “De voorzieningenrechter deelt niet de opvatting van [eiser] c.s. dat de overheid met het bepalen van een wettelijke bewaartermijn van 12 jaar zou hebben “vastgelegd” dat de Belastingdienst particulieren niet meer lastig zal vallen met vragen over aangelegenheden die betrekking hebben op jaren ten aanzien waarvan de bewaartermijn is verstreken. De strekking van de bewaartermijn is slechts dat het niet tot nadeel van die particulieren kan strekken indien zij bepaalde documenten na het verstrijken van die termijn niet meer ter beschikking hebben, niet dat documenten die er nog wel zijn, of die nog wel bij derden kunnen worden opgevraagd, in het kader van voldoening aan de informatieverplichting niet behoeven te worden verstrekt.”
Idem in zijn conclusie voor HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1117, 1135,1141.
HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1130, NJ 2015/265 m.nt. J.W. Zwemmer, rov. 5.2.
HR 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7498, BNB 2003/268 m.nt. E. Aardema, rov. 3.3, later nogmaals in HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3603, BNB 2016/48 m.nt. E.B. Pechler, rov. 2.4.2 (in beide arresten ging het om informatie i.v.m. de vraag of de betrokkene belastingplichtig was in Nederland).
Vgl. in dit verband ook Hof Den Haag 31 mei 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:1545, rov. 11 (zie ook ECLI:NL:GHDHA:2016:1547, 1548, 1549 en 1550) en Hof Den Haag 14 juni 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:1569, rov. 7, waarin werd overwogen dat het feit dat “(h)et fiscale heffingsbelang minder ver teruggaat, (niets afdoet) aan het informatiebelang vanaf 1994.”
Vgl. J. den Boer, Artikel 47, in: J. den Boer, R.J. Koopman, P.J. Wattel, Algemeen belastingrecht (1999), p. 488: “Ook stukken die niet rechtstreeks betrekking hebben op het belastingjaar dat ter discussie staat kunnen onder omstandigheden van belang zijn.” Vgl. ook M.W.C. Feteris, Formeel belastingrecht (2007), p. 271: “De eis van mogelijke fiscale relevantie wordt echter zo soepel toegepast, dat zij in de praktijk zeer zelden een beperking vormt van de onderzoeksbevoegdheden van de inspecteur.” Vgl. voorts Kamerstukken II 1990/91, 21 287, nr. 5, p. 5: “Het criterium (van belang kunnen zijn voor de belastingheffing; LK) moet ook noodzakelijkerwijs ruim zijn, omdat de betekenis van bepaalde feiten en omstandigheden veelal slechts kan worden vastgesteld aan de hand van hun onderlinge samenhang. Of een bepaald gegeven fiscaal relevant is, is ook niet altijd op voorhand te bepalen. Wel moet in dit verband worden bedacht dat de bij de belastingheffing geldende algemene beginselen van behoorlijk bestuur meebrengen dat de fiscus slechts in redelijkheid gebruik maakt van zijn bevoegdheden. Dit ligt vast in de op dit gebied gevestigde jurisprudentie.”
L.A. de Blieck e.a., Algemene wet inzake rijksbelastingen (2015), p. 145, 147; M. Pelinck, Verplichtingen ten dienste van de belastingheffing, in: E.C.G. Okhuizen (red.), Hoofdzaken formeel belastingrecht (2016), p. 133; M.W.C. Feteris, Formeel belastingrecht (2007), p. 258. Zie ook H. Prast, Het verstrekken van gegevens over buitenlandse concern-vennootschappen, WFR 1986/90, onder 2.1, die aangeeft dat de inspecteur het belang aannemelijk dient te maken, en L.H.E. Møller, Rechtsbescherming bij informatieverzoeken van de fiscus, een eenvoudige en praktische oplossing, Tijdschrift voor Formeel Belastingrecht 2007, p. 11 (“In het belastingrecht geldt in beginsel dat te bewijzen feiten slechts aannemelijk behoeven te worden gemaakt. (…) Feiten zijn voldoende aannemelijk gemaakt als de rechter een voorgelegde lezing daarvan de meest waarschijnlijke acht.”). Feteris (Formeel belastingrecht (2007), p. 258, voetnoot 71) verwijst nog naar hof Den Haag 14 juli 1981, BNB 1982/264, i.v.m. de stelplicht in rechte (voldoende duidelijk en concreet stellen en, indien nodig, bewijzen waarom de informatie van belang is). Zie ook J. den Boer, Artikel 47, in: J. den Boer, R.J. Koopman, P.J. Wattel, Algemeen belastingrecht (1999), p. 487.
Prod. 5 bij de pleitaantekeningen zijdens [eiser] c.s. in eerste aanleg.