Hof Arnhem-Leeuwarden, 25-08-2015, nr. 200.144.894
ECLI:NL:GHARL:2015:6248
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
25-08-2015
- Zaaknummer
200.144.894
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Fiscaal bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2015:6248, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 25‑08‑2015; (Hoger beroep kort geding)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:1039, Bekrachtiging/bevestiging
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2013:4586
Uitspraak 25‑08‑2015
Inhoudsindicatie
KB-Lux procedure
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.144.894
(zaaknummer rechtbank Gelderland C/05/245105)
arrest in kort geding van de derde kamer van 25 augustus 2015
in de zaak van
1. [appellant sub 1]
en
2. [appellant sub 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna afzonderlijk: [appellant sub 1] , respectievelijk [appellant sub 2] en gezamenlijk:
[appellanten] (mannelijk enkelvoud),
advocaat: mr. A.J.F. Gonesh,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
De Staat der Nederlanden, Ministerie van Financiën,
Directoraat-Generaal Belastingdienst,
zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna ook: de Belastingdienst,
advocaat: mr. W.I. Wisman.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 19 september 2013 dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland, team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Arnhem, tussen de Belastingdienst als eiseres en [appellanten] als gedaagden heeft gewezen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 9 oktober 2013,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord, met producties,
- de op 11 februari 2015 gehouden pleidooien overeenkomstig de pleitnotities. Daarbij is akte verleend van de producties die bij brief van 23 januari 2015 door mr. Gonesh namens [appellanten] zijn ingediend en van de producties die bij brief van 27 januari 2015 door mr. Wisman namens de Belastingdienst zijn ingediend.
2.2
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald (op één dossier).
3. De vaststaande feiten
3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de navolgende feiten.
3.2
In het jaar 2000 kreeg de Belastingdienst via de Belgische autoriteiten de beschikking over een grote hoeveelheid gegevens over Nederlandse rekeninghouders bij de KB Luxbank in Luxemburg. Het betreft fotokopieën van afgedrukte microfiches die afkomstig zijn uit de interne administratie van deze Luxemburgse bank. De microfiches vermelden saldi op rekeningen bij deze bank per 31 januari 1994. De fotokopieën zijn in het kader van internationale gegevensuitwisseling bij brief van 27 oktober 2000 door de Belgische autoriteiten aan de Belastingdienst verstrekt.
3.3
Het onderzoek van de Belastingdienst aan de hand van de verkregen fotokopieën staat bekend als het Rekeningenproject.
3.4
Aan de hand van deze fotokopieën heeft de Belastingdienst onderzoek gedaan naar de identiteit van de rekeninghouders. Op de fotokopieën die de Belastingdienst in zijn bezit heeft, staat als rekeninghouder van twee rekeningen genoemd “ [appellanten] ”. Uit de systematiek van de KB Luxbank volgt dat er bij deze notatiewijze sprake is geweest van een huwelijksrelatie tussen [appellant sub 1] en mevrouw [appellant sub 2] . De rekeningen betreffen een “vue-rekening” (rekening-courantrekening) met een negatief saldo van NLG 28,78 en een termijndepositorekening met een saldo van NLG 65.463,64.
3.5
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn sinds 1 augustus 1988 met elkaar getrouwd.
3.6
De Belastingdienst heeft [appellant sub 1] en [appellant sub 2] in 2002 voor het eerst aangeschreven met vragen over de bankrekening(en), aangezien de omvang, en onder omstandigheden ook de herkomst van in het buitenland aangehouden tegoeden voor de belastingheffing van belang kunnen zijn. Vervolgens zijn er in de jaren daarna meerdere vragenbrieven toegezonden met het verzoek om informatie te verstrekken over het vermogen in het buitenland.
3.7
Naar aanleiding van het onderzoek heeft de Belastingdienst aan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over de jaren 1991 tot en met 2000 en (navorderings)aanslagen in de vermogensbelasting over de jaren 1992 tot en met 2000 opgelegd. Vervolgens heeft de Belastingdienst aan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] navorderings)aanslagen IB/PVV over de jaren 2001 en 2002 opgelegd.
3.8
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn afzonderlijk daartegen in bezwaar en vervolgens in beroep gekomen bij het Hof ’s-Hertogenbosch.
3.9
In deze fiscale procedures met betrekking tot de door de Belastingdienst opgelegde (navorderings)aanslagen heeft de fiscale rechter aannemelijk geoordeeld dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] een (of meer) bankrekening(en) hebben gehad bij de KB Luxbank.
3.10
In zijn uitspraak van 29 december 2011 (zaaknummer 04/01514) ten aanzien van [appellant sub 1] betreffende de belastingjaren 1991-2000 heeft het Hof ’s-Hertogenbosch ten aanzien van de identificatie van [appellant sub 1] onder meer het volgende overwogen:
“De uitkomst van de door de Belastingdienst uitgevoerde identificatie is dat er maar één persoon met de naam [appellant sub 1] en gehuwd met [appellant sub 2] voorkomt in het BVR-bestand en dat is belanghebbende.
(…)
Uit het grote aantal gevallen waarin de Belastingdienst niet tot een sluitende identificatie is gekomen leidt het Hof af, dat het proces van identificatie zorgvuldig is uitgevoerd en dat in geval van twijfel de Belastingdienst tot de conclusie is gekomen dat geen eenduidige identificatie mogelijk was. Belanghebbende wijst op de gang van zaken bij het massale identificatieproces. In de voorfase van dit proces zijn mogelijk fouten gemaakt. Zo dit al het geval zou zijn geweest, kan daaruit niet worden afgeleid dat in het uiteindelijke resultaat van dit proces fouten zitten. Naast deze massale identificatie heeft bovendien een tweede identificatie, nu op individuele basis, plaatsgevonden.
(…)
De achternaam van belanghebbende komt weinig voor. De voornaam van belanghebbende komt meer voor. De naam van de echtgenote komt ook niet veel voor. Uit de omstandigheid dat bij de doorzoeking van het BVR-bestand slechts één persoon met de naam [appellant sub 1] gehuwd met [appellant sub 2] is gevonden, leidt het Hof af dat de combinatie van beide namen zeer uitzonderlijk is. Het Hof acht de kans verwaarloosbaar klein dat (…) er een ander persoon over het hoofd is gezien die eveneens voldoet aan de omschrijving in het renseignement of dat KB-Lux bij de vastlegging van de namen een vergissing heeft gemaakt die tot gevolg heeft gehad dat belanghebbende voldoet aan de foutieve tenaamstelling. Het Hof acht in voldoende mate bewezen dat het renseignement op belanghebbende betrekking heeft.
(…)
Het Hof acht bewezen dat belanghebbende op 31 januari 1994 beschikte over een bankrekening bij KB-Lux met een saldo van f 65.434.”
3.11
In zijn uitspraak van 19 oktober 2012 (zaaknummer 10/00835) ten aanzien van [appellant sub 1] betreffende de belastingjaren 2001 en 2002 heeft het Hof ’s-Hertogenbosch ten aanzien van de identificatie van [appellant sub 1] bovenstaand oordeel herhaald.
In de zaken van [appellant sub 2] heeft het Hof ’s-Hertogenbosch ten aanzien van de identificatie van [appellant sub 2] soortgelijk geoordeeld.
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben tegen bovengenoemde uitspraken van het Hof ’s-Hertogenbosch bij de Hoge Raad cassatieberoep ingesteld.
3.12
Bij brief van 3 maart 2014 heeft [appellant sub 1] aan KB Luxbank onder meer geschreven:
“Gedateerd 19 februari 2014 ontving ik van u een verklaring omtrent de datum van sluiting in uw boeken van rekening nr. 1417808 per 13 december 2001.”
3.13
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] is bij brief van 14 mei 2013 van de Belastingdienst een laatste termijn geboden tot uiterlijk 24 mei 2013 om verklaring en nadere opgaaf van buitenlandse bankrekeningen, waaronder die bij de KB-Luxbank, te doen. Daarbij is tevens aangegeven dat, indien zij ter zake in gebreke zouden blijven, de Belastingdienst een kort gedingprocedure zou entameren.
3.14
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben de “verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” op 15 juni 2013 ingevuld, waarbij zij informatie hebben verstrekt omtrent een reeds bij de Belastingdienst bekende rekening bij de Kredietbank in België.
3.15
Bij arrest van 20 december 2013 is het cassatieberoep van [appellant sub 1] tegen de uitspraak van het Hof ’s-Hertogenbosch van 19 oktober 2012 ongegrond verklaard.
[appellant sub 2] heeft bij brief van 11 december 2014 het cassatieberoep tegen de uitspraak van het Hof ’s-Hertogenbosch van 19 oktober 2012 ingetrokken.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1
In het onderhavige geding heeft de Belastingdienst gevorderd, samengevat, dat [appellanten] op straffe van een dwangsom zal verklaren welke buitenlandse bankrekeningen hij na 31 januari 1994 bij KB-Luxbank en eventuele andere buitenlandse banken aanhoudt of heeft aangehouden, dat hij opgaaf zal doen van die rekeningen, en bescheiden zal verstrekken en een mondelinge toelichting daarop zal geven, een en ander op verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- per dag bij gebreke daarvan.
4.2
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis de vordering van de Belastingdienst toegewezen, met dien verstande dat de gevorderde dwangsommen zijn gemaximeerd tot een bedrag van € 1.500.000,-.
4.3
[appellanten] is met zeven grieven in beroep gekomen van het bestreden vonnis en concludeert tot vernietiging daarvan en ongegrondverklaring van de vorderingen van de Belastingdienst.
4.4
Met grief 1 betoogt [appellanten] dat de Staat ten onrechte heeft gedagvaard, omdat uit artikel 52a lid 4 AWR voortvloeit dat niet de Staat, maar alleen de inspecteur bevoegd is om het onderhavige geding aanhangig te maken.
4.5
Deze grief faalt. De bevoegdheid om in een burgerlijk geding als partij op te treden komt in beginsel (alleen) toe aan natuurlijke personen en aan rechtspersonen (zie HR 25 november 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4696, NJ 1984/297 en HR 3 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1163, NJ 1994/375, zoals herhaald in onder meer HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1117 ). Op deze grond is de Belastingdienst bevoegd om in dit geding als partij op te treden. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 52a lid 4 AWR blijkt niet dat de wetgever heeft beoogd om in die bepaling – in afwijking van de zojuist vermelde regel – een exclusieve procesbevoegdheid van de inspecteur te scheppen (HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1117, 1130, 1135 en 1141).
4.6
Met grief 2 betoogt [appellanten] dat met het verstrijken der jaren steeds geringere bewijskracht moet worden toegekend aan het feit dat [appellanten] slechts als houder per 31 januari 1994 was geïdentificeerd en dat de Belastingdienst ten onrechte heeft nagelaten te onderzoeken of ook voor de jaren vanaf 2003 voldoende aannemelijk is dat [appellanten] als houder van de litigieuze rekeningen bij de KB-Luxbank dient te worden aangemerkt.
4.7
Ook deze grief treft geen doel.
Het hof neemt hierbij tot uitgangspunt dat onherroepelijk door de belastingrechter is geoordeeld dat [appellanten] gedurende de periode tot en met het jaar 2000 als rekeninghouder bij de KB-Luxbank moet worden aangemerkt en dat [appellanten] ook voor de jaren 2001 en 2002 als rekeninghouder bij KB-Luxbank heeft te gelden. Het hof verwijst hiervoor naar de uitspraken van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 29 december 2011 en 19 oktober 2012.
Ook uit de onder 3.12 geciteerde brief van [appellant sub 1] aan de KB-Luxbank blijkt dat [appellanten] tot 13 december 2001 rekeninghouder is geweest bij de KB-Luxbank.
Het hof gaat er, mede gelet op de onherroepelijke uitspraken van de belastingrechter, vanuit dat op de bij de KB-Luxbank aangehouden bankrekening(en) aanzienlijke tegoeden stonden. [appellanten] heeft tot op heden geen informatie willen verstrekken over de bankrekeningen en heeft geen opgave gedaan van de tegoeden bij de KB-Luxbank. Evenmin heeft [appellanten] aangegeven waar de tegoeden zijn gebleven en of deze thans nog bestaan. Dit levert het vermoeden op dat ook in de jaren vanaf 2003 sprake was van buitenlandse tegoeden. Door [appellanten] zijn hier geen concrete feiten en omstandigheden die wijzen op het tegendeel tegenover gesteld. Aldus is voorshands voldoende aannemelijk dat [appellanten] ook in de jaren vanaf 2003 over buitenlandse banktegoeden heeft beschikt.
4.8
Met grief 3 stelt [appellanten] zich op het standpunt dat, voor zover de Belastingdienst de te verkrijgen informatie zou willen gebruiken in lopende procedures, het aan de belastingrechter, bij wie die procedures aanhangig zijn, is om te beoordelen of het verkregen materiaal, mede in het licht van het arrest van de Hoge Raad van 10 februari 1988, ECLI:NL:HR:1988:ZC3761, BNB 1988/160, in die procedures kan worden betrokken. [appellanten] betoogt daarbij dat het enkele feit dat er rechtsgedingen tussen de inspecteur en belanghebbende aanhangig zijn reeds verhindert dat de inspecteur gebruik mag maken van zijn bevoegdheden uit hoofde van art. 47 AWR. [appellanten] stelt verder dat de inspecteur het te verkrijgen materiaal niet in lopende procedures mag gebruiken.
4.9
In het hiervoor in 4.8 vermelde arrest van 10 februari 1988 is overwogen, samengevat, dat het de inspecteur niet is toegestaan om gedurende de loop van een geding – buiten de rechter in dat geding om – van de belanghebbende bewijsmiddelen af te dwingen ten behoeve van dat geding. Wanneer de zaak onder de rechter is, treden de bevoegdheden van de rechter in de plaats van de bevoegdheden die de inspecteur in de aanslag- en bezwaarfase heeft, en dient de inspecteur zich tot de rechter te wenden indien hij zodanige bewijsmiddelen wil verkrijgen.
Het arrest van 10 februari 1988 heeft alleen betrekking op het verkrijgen van bewijsmateriaal ten behoeve van lopende gedingen. Dat arrest verhindert niet dat de inspecteur onder dwang bewijs vergaart ten behoeve van het opleggen van (navorderings)aanslagen waarover nog geen gedingen aanhangig zijn. De van een andere opvatting uitgaande grief faalt derhalve in zoverre.
De grief gaat verder uit van het standpunt dat een veroordeling tot het verstrekken van informatie op de voet van art. 47 AWR vergezeld moet gaan van waarborgen dat de te geven informatie niet zal worden gebruikt in lopende gedingen. Ook in zoverre faalt de grief. Niet wordt gesteld dat er gronden zijn om ervan uit te gaan dat de inspecteur het te verkrijgen materiaal in strijd met het arrest van 10 februari 1988 zal gebruiken ten behoeve van de bewijsvoering in lopende gedingen. Er is dan geen aanleiding om reeds in de onderhavige procedure met die mogelijkheid rekening te houden. Eventueel gebruik van dit materiaal in strijd met het arrest van 10 februari 1988 kan in de procedure voor de belastingrechter aan de orde worden gesteld.
Grief 3 faalt derhalve.
4.10
Met grief 4 klaagt [appellanten] erover dat de voorzieningenrechter heeft nagelaten te onderzoeken of en in hoeverre de door de Belastingdienst gevorderde bevelen zich verdragen met de (wettelijke) bewaartermijnen. [appellanten] wijst daarbij op de verhouding tussen het belang dat de Belastingdienst zou hebben bij de verstrekking van alle gegevens met betrekking tot de rekeningen bij de KB-Luxbank en het belang van belastingplichtigen zoals [appellanten] bij de rechtszekerheid dat er van hen geen gegevens uit een te ver verleden meer kunnen worden gevraagd.
4.11
Het hof overweegt dat de in art. 47 AWR neergelegde informatieplicht niet gebonden is aan termijnen. Dit betekent dat deze informatieplicht in beginsel ook geldt voor de ver in het verleden liggende jaren vanaf 1994. Dat daarmee termijnen worden overschreden die gelden voor de bewaarplicht van administratieplichtigen, maakt dit niet anders, ook omdat een administratieve bewaarplicht niet op één lijn te stellen is met de informatieplicht die in deze procedure aan de orde is. Overigens is ook voor administratieplichtigen de bewaartermijn irrelevant, als zij de gegevens desondanks hebben bewaard. Artikel 47 AWR (respectievelijk artikel 53 AWR) verplicht belastingplichtigen, respectievelijk administratieplichtigen, de fiscaal relevante gegevens en inlichtingen te verstrekken waarover zij (kunnen) beschikken, ongeacht of dat van hen gevraagd wordt binnen of buiten enige bewaartermijn. Het al dan niet gelden van een administratie- of bewaarplicht is niet van invloed op de verstrekkingsplicht. Als de bescheiden er (nog) zijn, moeten zij verstrekt worden.Denkbaar is dat het opvragen van informatie over jaren die zo ver in het verleden liggen onder omstandigheden in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. In het onderhavige geval is dat echter niet het geval, nu er in dit geding vanuit moet worden gegaan dat [appellanten] opzettelijk informatie over zijn tegoeden bij de KB-Luxbank heeft achtergehouden en hij bovendien reeds vanaf 2003 geconfronteerd is met expliciete vragen naar de tegoeden bij de KB-Luxbank.
Uit de door [appellanten] in het geding gebrachte brief van de KB-Luxbank van 19 februari 2014 blijkt overigens, anders dan [appellanten] lijkt te stellen, niet dat de KB-Luxbank nimmer informatie verstrekt over rekeningen met betrekking tot ver in het verleden gelegen jaren, maar daaruit blijkt slechts dat KB-Luxbank geen onderzoek doet naar verrichtingen ouder dan tien jaar. Nu uit dezelfde brief blijkt dat [appellanten] in ieder geval één rekening bij KB-Luxbank heeft gehouden tot 13 december 2001, kon [appellanten] ruim vóór het verstrijken van deze tien-jaarstermijn informatie bij de KB-Luxbank opvragen en aan de Belastingdienst verstrekken. Indien en voor zover hij daartoe niet is overgegaan, ligt het op de weg van [appellanten] om op andere wijze de verzochte informatie te verstrekken.
De grief faalt derhave.
4.12
Met grief 5 stelt [appellanten] dat hij reeds heeft voldaan aan hetgeen door de Belastingdienst was gevorderd.
4.13
Het hof neemt ook hier tot uitgangspunt dat onherroepelijk door de belastingrechter is geoordeeld dat [appellanten] gedurende de periode tot en met het jaar 2000 als rekeninghouder bij de KB-Luxbank moet worden aangemerkt en dat [appellanten] ook voor de jaren 2001 en 2002 als rekeninghouder bij KB-Luxbank moet worden aangemerkt, terwijl ook uit de onder 3.12 geciteerde brief blijkt dat [appellanten] rekeninghouder is geweest bij de KB-Luxbank. Voorts stelt het hof vast dat [appellanten] in de onderhavige procedure geen inhoudelijke argumenten heeft aangevoerd ten betoge dat de identificatie onjuist is.
Hij heeft ook geen bewijsstukken in het geding gebracht die dit zouden kunnen onderbouwen.
Dit betekent dat het hof er voorshands ook vanuit gaat dat [appellanten] op 31 januari 1994 over tegoeden beschikte bij de KB-Luxbank .
Hiervan uitgaande, moet worden geoordeeld dat [appellanten] willens en wetens geen juiste informatie heeft verstrekt aan de Belastingdienst. Hij heeft immers op de hem toegezonden “verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” op 15 juni 2013 slechts informatie verstrekt omtrent een reeds bij de Belastingdienst bekende rekening bij de Kredietbank in België. Informatie omtrent één of meerdere rekeningen bij de KB-Luxbank is daarbij echter niet gegeven.
Door aldus opzettelijk onjuiste informatie te verstrekken, heeft [appellanten] niet voldaan aan de op hem ingevolge art. 47 AWR rustende informatieplicht. Het opzettelijk verstrekken van onjuiste inlichtingen moet op één lijn worden gesteld met een weigering om de gevraagde inlichtingen te verstrekken (HR 25 januari 2002, nr. 36063, ECLI:NL:HR:2002:AD8475, BNB 2002/136).
Daarmee faalt de grief.
4.14
Met grief 6 betoogt [appellanten] dat de Belastingdienst geen spoedeisend belang heeft bij de onderhavige procedure. [appellanten] stelt daartoe dat de Belastingdienst alleen dan een (spoedeisend) belang bij de onderhavige procedure zou hebben, als [appellanten] iedere medewerking zou weigeren. [appellanten] wijst er daarbij op dat de Belastingdienst, op grond van artikel 49 AWR, beschikt over de bevoegdheid om [appellanten] uit te nodigen om nog een mondelinge toelichting te geven op de informatie die [appellanten] via de invulling van de formulieren “Verklaring” en “Opgaaf” reeds heeft gegeven.
4.12
Naar 's hofs oordeel zijn er geen concrete aanwijzingen dat [appellanten] bereid zou zijn geweest een mondelinge toelichting te geven op de door hem aangehouden rekening(en) bij de KB-Luxbank. Hij heeft tot nu toe immers steeds ontkend zo'n rekening te hebben aangehouden, terwijl het enkele feit dat [appellanten] in 2014 alsnog aan KB-Luxbank heeft verzocht om informatie omtrent een door hem aangehouden rekening bij de KB-Luxbank onvoldoende is om de gevolgtrekking te rechtvaardigen dat de Belastingdienst geen belang zou hebben bij de onderhavige procedure. Zoals hiervoor is overwogen, moet er in dit geding voorshands vanuit worden gegaan dat hij die rekening(en) wel heeft gehad of nog steeds heeft. Onder deze omstandigheden had het geen zin hem uit te nodigen om een mondelinge toelichting te geven, zodat het niet uitnodigen niet afdoet aan het (spoedeisend) belang van de Staat.
4.13
Ook overigens heeft de Belastingdienst het spoedeisend belang bij de onderhavige vorderingen voldoende toegelicht. Zo heeft de Belastingdienst tijdens het pleidooi bij het hof toegelicht dat de informatie omtrent de KB-Lux rekeningen is binnengekomen rond 2001/2002, waarbij het ging om 5600 rekeninghouders. Vervolgens heeft de Belastingdienst al deze mensen direct aangeschreven, waarbij gelijktijdig een procedure door NautaDutilh is gestart. Aangezien de beantwoording van de rechtsvragen hieromtrent tien jaar heeft beslagen, was het voor de Belastingdienst zinledig om op een eerder moment een bodemprocedure bij de civiele rechter aanhangig te maken, nu in de procedure bij de civiele rechter het antwoord op de rechtsvragen van de belastingrechter van belang was. Daarbij komt dat het veel voorbereiding en de nodige zorgvuldigheid vergde om de belastingplichtigen die geen informatie verschaften in een procedure te betrekken.
Daarnaast heeft de Belastingdienst meegedeeld dat een bodemprocedure erg lang zou duren, terwijl er met het verloop van de tijd steeds weer aanslagtermijnen verstrijken en de bewijskracht van de 'startinformatie' uit 1994 afneemt, zodat er een belang is thans op korte termijn ook van [appellanten] de gevraagde informatie te verkrijgen.
Gelet op deze, door [appellanten] onvoldoende weersproken, feiten en omstandigheden, en in aanmerking nemende dat de spoedeisendheid lange tijd kan blijven bestaan, is het hof van oordeel dat de Belastingdienst een spoedeisend belang heeft bij de onderhavige vordering.
De grief faalt.
4.13
Met grief 7 komt [appellanten] op tegen de verbinding van een dwangsom aan de gevorderde bevelen. [appellanten] betoogt dat indien in een procedure een dwangsom wordt gevorderd als komt vast te staan dat geen uitvoering kan worden gegeven aan de gevorderde veroordeling, geen dwangsom kan worden opgelegd.
4.14
Ook deze grief faalt. [appellanten] is veroordeeld om (i) op het formulier “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” te verklaren welke buitenlandse bankrekening(en) hij na 31 januari 1994 bij KB-Luxbank en eventuele andere buitenlandse banken heeft aangehouden, (ii) opgaaf te doen van die rekeningen door beantwoording van vragen op dat formulier, (iii) op dat formulier vermelde bescheiden te verstrekken en (iv) mondeling toelichting te geven op de gevorderde gegevens, inlichtingen of verklaringen.
De rechter moet zich pas van het uitspreken van een hoofdveroordeling en een daaraan verbonden dwangsom onthouden, wanneer het naleven daarvan van aanvang af niet mogelijk is. Een en ander geldt slechts ten aanzien van veroordelingen waarvan naleving blijvend onmogelijk is: een onmogelijkheid van tijdelijke aard staat niet aan het uitspreken van een met dwangsom versterkte veroordeling in de weg. Voor de beantwoording van de vraag of het voor [appellanten] onmogelijk is om te voldoen aan de hoofdveroordeling is essentieel of van hem redelijkerwijs kon worden gevergd om daaraan te voldoen.
[appellanten] heeft onvoldoende toegelicht dat hij in de absolute onmogelijkheid verkeert om aan de hoofdveroordeling te voldoen. Niet aannemelijk is immers dat [appellanten] in het geheel geen bescheiden zou kunnen overleggen. Verder is in dit kader van belang dat de vraag in hoeverre [appellanten] mogelijk niet aan de veroordeling kan voldoen, aan de orde komt in een executiegeschil over de verbeuring van dwangsommen.
Aan de verplichting om te verklaren en stukken over te leggen voor zover [appellanten] daartoe in staat is, kan dan ook de toegewezen dwangsom worden verbonden.
5. De slotsom
5.1
De slotsom luidt dat de grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellanten] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de Belastingdienst worden begroot op € 683,- voor griffierecht en op € 2.682,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (3 punten x tarief II).
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.
6. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland van 19 september 2013;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Belastingdienst vastgesteld op € 683,- aan verschotten en op € 2.682,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellanten] in de nakosten, begroot op € 205,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,- in geval [appellanten] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest, voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling en veroordeling in de nakosten betreft, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.B. Boorsma, M.F.J.N. van Osch en L.F. Wiggers-Rust en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 25 augustus 2015.