Hof Amsterdam, 22-12-2015, nr. 200.158.398/01 KG
ECLI:NL:GHAMS:2015:5421, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
22-12-2015
- Zaaknummer
200.158.398/01 KG
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Fiscaal bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2015:5421, Uitspraak, Hof Amsterdam, 22‑12‑2015; (Hoger beroep kort geding)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:1264, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 22‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Kort geding. Rekeningen bij KB Luxbank te Luxemburg. Informatieplicht op grond van art. 47 AWR. Verhoging dwangsom.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.158.398/01 KG
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : C/15/208915 / KG ZA 13-600
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 22 december 2015
inzake
1. [Appellant 1]
in zijn hoedanigheid van bewindvoerder van G.J. [Appellante 3] alsmede in zijn hoedanigheid van erfgenaam van [x] ,
wonende te [plaats] ,
2. [Appellant 2] ,
in zijn hoedanigheid van bewindvoerder van G.J. [Appellante 3] alsmede in zijn hoedanigheid van erfgenaam van [x] ,
wonende te [plaats] ,
3. [Appellante 3],
wonende te [plaats] ,
appellanten in het principaal appel,
tevens incidenteel geïntimeerden,
advocaat: mr. A.J.F. Gonesh te `s-Gravenhage.
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN
(Ministerie van Financiën, Directoraat-Generaal Belastingdienst),
zetelend te 's-Gravenhage,
geïntimeerde in het principaal appel,
tevens incidenteel appellante,
advocaat: mr. W.I. Wisman te 's-Gravenhage.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna aangeduid als [appellanten] (dan wel [Appellant 1] , [Appellant 2] en [Appellante 3] ) en de Staat.
[appellanten] zijn bij dagvaarding van 11 februari 2014 in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Den Haag van een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland van 30 januari 2014, gewezen tussen de Staat als eiser en [appellanten] als gedaagden.
Bij arrest van 26 augustus 2014 heeft het gerechtshof Den Haag de zaak verwezen naar dit hof.
Vervolgens hebben [appellanten] de Staat bij exploot van 3 september 2014 opgeroepen voort te procederen bij dit hof.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel.
Ter voorbereiding op het pleidooi hebben beide partijen nog nadere stukken in het geding gebracht.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 26 mei 2015 doen bepleiten, [appellanten] door mr. Bharatsingh voornoemd en de Staat door mr. J.M.L. van Duin en mr. R. Wieringa. De advocaten hebben gepleit aan de hand van pleitnotities die aan het hof zijn overgelegd.
Hierna is de zaak enige tijd aangehouden met het oog op het treffen van een minnelijke regeling tussen partijen.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben in het principaal appel geconcludeerd - kort samengevat - dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de Staat niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn vorderingen dan wel die vorderingen zal afwijzen, in beide gevallen met veroordeling van de Staat in de kosten van de procedures, uitvoerbaar bij voorraad.
De Staat heeft in het principaal appel geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
In het incidenteel appel heeft de Staat geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en toewijzing van de gehele vordering van de Staat, uitvoerbaar bij voorraad, en afwijzing van de gehele vordering van [appellanten] , beide met veroordeling van [appellanten] in de kosten van de procedure, daaronder begrepen nakosten en te vermeerderen met de wettelijke rente, eveneens uitvoerbaar bij voorraad.
In het incidenteel appel hebben [appellanten] geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Feiten
De voorzieningenrechter heeft in het deze zaak gewezen vonnis onder 2.1 tot en met 2.10 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. Waar nodig aangevuld met andere, tussen partijen vaststaande feiten en voor zover in hoger beroep nog van belang, komen de feiten neer op het volgende.
2.1
In 2000 heeft de Belastingdienst via de Belgische autoriteiten de beschikking gekregen over een grote hoeveelheid gegevens over Nederlandse rekeninghouders bij de Kredietbank Luxembourg (hierna: de KB Luxbank) te Luxemburg. De gegevens betreffen fotokopieën van afgedrukte microfiches uit de interne administratie van de KB Luxbank. Op de betreffende microfiches zijn saldi vermeld op rekeningen bij de KB-Luxbank per 31 januari 1994.
2.2
De Belastingdienst heeft een onderzoek ingesteld naar de op de kopieën van de microfiches vermelde personen en de vermelde saldi. Dit onderzoek staat bekend als het Rekeningenproject.
2.3
Op de onder 2.1 bedoelde kopieën van microfiches is tweemaal als rekeninghouder vermeld ' [x] ', eenmaal met een saldo van minus f 4,08 en eenmaal met een saldo van f 182.420,82.
2.4
Aan de hand van de kopieën van de microfiches heeft de Belastingdienst onderzoek gedaan naar de identiteit van de rekeninghouders. Van deze identificaties zijn processen-verbaal van ambtshandeling Rekeningenproject opgemaakt. Het proces-verbaal van identificatie met betrekking tot [x] (hierna: [x] ) is gedateerd 23 september 2002.
2.5
Het met betrekking tot [x] opgemaakte proces-verbaal bevat een algemene uiteenzetting van de wijze waarop het identificatieonderzoek is verricht en vermeldt als resultaat van het onderzoek ten aanzien van [x] het volgende:
“Op basis van het voorgaande verklaar ik, verbalisant, het volgende:
1. Op de afdruk van de microfiche van de KB Lux komt onder meer voor de naam:
[x].
2. Uit eerder onderzoek naar rekeninghouders van de KB Lux is komen vast te staan dat indien deze notatiewijze wordt gehanteerd er volgens de systematiek van de KB Lux sprake is van gehuwden, in casu: [x] , gehuwd met [Appellante 3] .
3. Uit de match van het cliëntenbestand KB Lux met het BVR-bestand komt één hit voor, waarbij Walter de partner is van [Appellante 3] . Dit is [x] , geboren op (...), met sofinummer (...), gehuwd met [Appellante 3] , geboren op (...) met sofinummer (...).
4. Uit de match van het BVR-bestand met het RDW-bestand zie ik dat de eerste voornaam van [x] is: [naam] .
5. Verder zie ik in het BVR-bestand dat de huwelijkse staat is ingegaan per [datum].
Conclusie:
Uit de match van de rekeninghouder(s), zoals vermeld op de microfiches van de KB Lux met de Belastingdienst ten dienste staande landelijke bestanden, komt slechts de combinatie [x] / [Appellante 3] als rekeninghouder(s) in aanmerking, zoals hiervoor vermeld onder punt 3."
2.7
Vanaf 2002 heeft de Belastingdienst [x] en diens echtgenote en fiscale partner [Appellante 3] aangeschreven met vragen over de door hem en/of haar bij KB Luxbank aangehouden rekening(en).
2.8
[x] heeft het bestaan c.q. aanhouden van een rekening bij KB Luxbank door hem en/of [Appellante 3] steeds ontkend.
2.9
De Belastingdienst heeft aan [x] navorderingsaanslagen Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PV) alsmede navorderingsaanslagen vermogensbelasting (VB) voor de jaren 1991 tot en met 2000 opgelegd. [x] heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
2.10
Op verzoek van [x] heeft de inspecteur [x] bericht dat een beslissing op de bezwaarschriften wordt aangehouden totdat beslissingen zijn genomen in proefprocedures. Tot op heden is niet beslist op de bezwaarschriften.
2.11
[x] is op 26 mei 2012 overleden. [Appellant 1] , [Appellant 2] zijn de zonen van [x] en, tezamen met [Appellante 3] , zijn erfgenamen.
2.12
Bij beschikking van 4 september 2012 van de rechtbank Alkmaar zijn de goederen van [Appellante 3] onder bewind gesteld met benoeming van [Appellant 1] en [Appellant 2] tot bewindvoerders.
2.13
Bij brief van 9 april 2013 heeft [Appellant 1] . namens [Appellante 3] inlichtingen opgevraagd bij de KB Luxbank over de door [x] en/of [Appellante 3] aangehouden bankrekening(en) 'voor iedere rekening afzonderlijk en over de periode van 31 december 1989 tot heden'.
2.14
In reactie op voornoemde brief heeft de KB Luxbank bij brief van 23 mei 2013 onder meer het volgende geschreven:
"Wij wijzen u erop dat de wettelijke archiveringstermijn 10 jaar bedraagt. Na afloop van deze termijn is de bank gerechtigd over te gaan tot de vernietiging van de documenten en stukken.
Om die reden voeren wij geen onderzoek uit naar verrichtingen ouder dan 10 jaar, overeenkomstig ons algemeen reglement der verrichtingen.
(...)"
2.15
Bij brief van 19 augustus 2013 aan de advocaat van de bewindvoerders heeft (de advocaat van) de Belastingdienst [appellanten] een laatste mogelijkheid geboden om de gevraagde informatie uiterlijk 2 september 2013 aan de Belastingdienst te verstrekken. [appellanten] hebben daarvan geen gebruik gemaakt.
3. Beoordeling
3.1
Het gaat in deze zaak om de vraag of, kort samengevat, de Staat gerechtigd is te vorderen dat [appellanten] onder oplegging van een dwangsom zal worden bevolen gegevens te verstrekken en een mondelinge toelichting te geven op deze gegevens, met betrekking tot de rekening die [x] en/of [Appellante 3] bij de KB-Luxbank - en bij eventuele andere buitenlandse banken - worden vermoed aan te houden, en zo ja, onder welke voorwaarden dit het geval is.
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Hij heeft de door de Staat gevorderde bevelen aan [appellanten] toegewezen, onder oplegging van een dwangsom van € 250,-- per dag, gemaximeerd tot een bedrag van € 50.000,--.Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen zijn de grieven van [appellanten] in het principaal appel gericht.Het incidenteel appel van de Staat is gericht tegen de hoogte en maximering van de dwangsom.
In het principaal appel
3.2
Bij grief I stellen [appellanten] dat de voorzieningenrechter ten onrechte de vordering van de Staat ontvankelijk heeft verklaard voor zover deze is gericht tegen [Appellante 3] . Zij wijzen er daarbij op dat [Appellante 3] al in 2005 met de ziekte van Alzheimer is gediagnosticeerd. Zij is derhalve vanwege haar geestelijke toestand niet in staat de eventuele informatieverplichtingen met betrekking tot haar vermogen na te komen.
3.3
Uit de door [appellanten] in het geding gebrachte bewijsstukken volgt onmiskenbaar dat [Appellante 3] sedert vele jaren aan de ziekte van Alzheimer lijdt en dat zij in verband daarmee sinds 2012 verblijft op de psychogeriatrische afdeling van verpleegtehuis [naam] in [plaats] .
Het is een feit van algemene bekendheid dat de ziekte van Alzheimer gepaard gaat met geheugenverlies. Dit brengt mee dat, wat er ook zij van het feit dat een onderbewindstelling niet afdoet aan de verplichtingen van de onder bewind gestelde jegens de Belastingdienst, in het onderhavige geval vaststaat dat [Appellante 3] niet in staat zal zijn om de door de Staat gevorderde informatie te verstrekken. Er is derhalve sprake van een op voorhand aanwezige absolute onmogelijkheid om aan de veroordeling te voldoen. Onder die omstandigheden zullen de vorderingen voor zover die zijn gericht tegen [Appellante 3] , worden afgewezen. De grief slaagt daarmee.
3.4
Bij grief 2 betogen [appellanten] dat de voorzieningenrechter ten onrechte een spoedeisend belang bij de Staat aanwezig heeft geacht. In de toelichting op de grief wijzen zij erop dat de Belastingdienst weliswaar stelt dat zij al sinds 2002 pogingen doet om de gevraagde gegevens en inlichtingen te verkrijgen, maar dat de gedaagde bewindvoerders (dat zijn [Appellant 1] en [Appellant 2] ) nimmer een verzoek om inlichtingen hebben gekregen.
3.5
[Appellant 1] en [Appellant 2] zijn, als erfgenamen van [x] , in alle rechten en verplichtingen getreden van hun overleden vader. Dit betekent dat aanschrijvingen die aan [x] zijn gedaan, ook jegens hen gelden. Reeds daarom kan niet worden aangenomen dat [Appellant 1] en [Appellant 2] nimmer een verzoek om inlichtingen van de Belastingdienst hebben gekregen. Los daarvan geldt, zoals hierna bij r.o. 3.7 zal worden besproken, dat [Appellant 1] ook zelf contact heeft gehad met de Belastingdienst over de rekeningen bij KB Luxbank.Ook overigens heeft de Staat het spoedeisend belang bij de onderhavige vorderingen voldoende toegelicht, waar hij heeft gesteld dat vanaf 2002 pogingen zijn ondernomen om de benodigde gegevens te verkrijgen van [appellanten] , dat met het verloop van de tijd steeds weer aanslagtermijnen verstrijken en de bewijskracht van de 'startinformatie' uit 1994 afneemt, zodat er een belang is thans op korte termijn ook van hen de gevraagde informatie te verkrijgen. Dat de inspecteur nog steeds niet heeft beslist op de bezwaarschriften uit 2003, maakt dit niet anders.
De grief faalt.
3.6.
Grief 3 houdt in dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het verweer dat [appellanten] rauwelijks zijn gedagvaard, geen doel treft. [appellanten] stellen dat [Appellant 1] en [Appellant 2] geen wetenschap hebben gehad van het verzoek om inlichtingen van de Belastingdienst aan hun vader en/of moeder. Voorts voeren zij aan dat de Belastingdienst eerst langs buitengerechtelijke weg de nakoming van hun verplichtingen had moeten vorderen.
3.7
Uit de door de Staat in het geding gebrachte stukken blijkt dat [Appellant 1] bij brief van 9 februari 2013 (productie 12 bij memorie van antwoord), naar aanleiding van een brief aan zijn moeder van 29 januari 2013, zich met een brief tot de Belastingdienst heeft gewend met het verzoek verdere correspondentie aan hem te richten. Uit de brief blijkt ook dat [Appellant 1] op de hoogte was van het vermoeden van de Belastingdienst van verzwegen buitenlandse saldi van [x] en [Appellante 3] . Voorts hebben [appellanten] niet gemotiveerd weersproken dat [Appellant 1] nadien een aantal malen telefonisch contact heeft gehad met de Belastingdienst. Derhalve is niet aannemelijk geworden dat [appellanten] geen wetenschap hadden van het verzoek van de Belastingdienst om inlichtingen. Van rauwelijkse dagvaarding is derhalve geen sprake geweest, zodat de grief faalt. Daarnaast valt op te merken dat [appellanten] tot op heden de gevraagde informatie overigens nog steeds niet hebben verstrekt.
3.8
Grief 4 is bij pleidooi in hoger beroep ingetrokken, zodat deze grief buiten bespreking kan blijven.
3.9
Bij grief 5 betogen [appellanten] dat de voorzieningenrechter in r.o. 4.9 van het bestreden vonnis in te algemene bewoordingen en daardoor onjuist heeft geoordeeld dat de vordering van de Staat ertoe zou strekken dat [appellanten] in hun hoedanigheid van bewindvoerders van [Appellante 3] c.q. die van erfgenamen van hun vader worden verplicht naar beste vermogen informatie te verstrekken aan de Belastingdienst omtrent het bestaan van en de saldi op de beweerdelijke rekeningen bij de KB Luxbank en eventuele andere rekeningen en dat die verplichting meer omvat dan het verstrekken van bescheiden, namelijk ook het geven van antwoorden op alle vragen die dienstig kunnen zijn om een beeld te krijgen over de vermogenspositie van [x] en [Appellante 3] . Volgens [appellanten] is dit een te ruime omschrijving, omdat de Staat alleen gevorderd heeft dat zij onder verbeurte van een dwangsom gehouden zijn vragen te beantwoorden die betrekking hebben op de in de formulieren verstrekte informatie en daarbij verstrekte bescheiden.
3.10
In het dictum van het bestreden vonnis is onder punt 5.1, 5.2 en 5.3 omschreven welke specifieke inlichtingen, mondelinge informatie en bescheiden [appellanten] dienen te verstrekken c.q. te overleggen. De hierin neergelegde informatieplicht is in vergelijking met hetgeen werd gevorderd door de Staat niet te ruim omschreven; dit meer is toegewezen dan gevorderd is ook niet betoogd door [appellanten] Hetgeen in r.o. 4.9 is overwogen door de voorzieningenrechter werpt hier geen ander licht op en heeft geen zelfstandige betekenis voor de genomen beslissing.[appellanten] hebben derhalve geen belang bij de grief. De grief kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis.
[3.11 appellanten] stellen bij grief 6 dat zij niet verplicht zouden zijn om gegevens vanaf 1994 te verstrekken, daar een wettelijke bewaartermijn van 12 jaar geldt.
3.12
Het hof overweegt dat de in artikel 47 AWR neergelegde informatieplicht niet gebonden is aan termijnen. Dit betekent dat deze informatieplicht in beginsel ook geldt voor de ver in het verleden liggende jaren vanaf 1994. Dat daarmee termijnen worden overschreden die gelden voor de bewaarplicht van administratieplichtigen, maakt dit niet anders, ook omdat een administratieve bewaarplicht niet op één lijn te stellen is met de informatieplicht die in deze procedure aan de orde is.
Denkbaar is dat het opvragen van informatie over jaren die zo ver in het verleden liggen onder omstandigheden in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. In het onderhavige geval is dat echter niet het geval, nu [appellanten] reeds vanaf 2002 geconfronteerd zijn met expliciete vragen naar de tegoeden bij de KB Luxbank.
De grief faalt.
3.13
Grief 7 houdt in dat de voorzieningenrechter in r.o. 4.13 bij implicatie ten onrechte heeft overwogen dat de bevoegdheid van artikel 47 AWR ook mag worden gebruikt voor de jaren waarvoor reeds een reeks navorderingsaanslagen is opgelegd. In aansluiting hierop stellen [appellanten] bij grief 8 dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de Belastingdienst belang heeft bij een zo volledig mogelijke informatievergaring, en dat hij daarmee ten onrechte bij implicatie heeft geoordeeld dat de Belastingdienst voldoende belang zou hebben bij informatie vanaf 31 januari 1994. Daarbij voeren [appellanten] aan dat het de Belastingdienst niet onvoorwaardelijk vrijstaat om voor de jaren waarvoor reeds (navorderings)aanslagen zijn opgelegd, nog (bijkomende) navorderingsaanslagen op te leggen en met het oog op de vaststelling daarvan zijn bevoegdheden ex artikel 47 AWR te gebruiken.
3.14
Zoals hiervoor reeds is overwogen, beperkt de informatieplicht van artikel 47 AWR zich niet tot een bepaalde periode. De informatieplicht is bovendien niet beperkt tot jaren met betrekking tot zaken die onder de fiscale rechter zijn. Er is dan ook geen aanleiding om de informatievergaring van de Belastingdienst in de tijd te beperken.
Voor zover de Belastingdienst de te verkrijgen informatie zou willen gebruiken in lopende procedures, is het aan de belastingrechter bij wie die procedures aanhangig zijn om te beoordelen of het verkregen materiaal, mede in het licht van BNB 1988/160, kan worden meegenomen. De civiele rechter hoeft daarop thans niet vooruit te lopen, anders dan door het verbinden van een restrictie aan het gebruik van de informatie die voortvloeit uit art. 6 EVRM, zoals hierna bij r.o. 3.20 nog zal worden besproken.
De grieven falen.
3.15
Verder stellen [appellanten] bij grief 9 dat de voorzieningenrechter zonder draagkrachtige motivering heeft geoordeeld dat, gegeven het voorshands op plausibele wijze gestaafde vermoeden van een voor de fiscus verzwegen rekening, er ook ruimte is voor de aanname van de mogelijkheid dat er ook andere (buitenlandse) rekeningen zijn waar geld op staat of heeft gestaan dan wel waarnaar gelden zijn overgeboekt. [appellanten] wijzen erop dat de Belastingdienst alleen beschikt over informatie dat [x] en/of [Appellante 3] over een saldo bij de KB Luxbank beschikten. Dergelijke informatie is niet voldoende voor de aanname dat er meer buitenlandse rekeningen zijn.
3.16
Het hof neemt bij de beoordeling van de grief tot uitgangspunt dat voldoende aannemelijk is geworden dat [x] en/of [Appellante 3] op 31 december 1994 over tegoeden beschikten bij de KB Luxbank. [appellanten] hebben immers niet althans onvoldoende gemotiveerd betwist dat sprake is geweest van een juiste identificatie, zoals neergelegd in het proces-verbaal van identificatie genoemd bij r.o. 2.4. Ook overigens hebben [appellanten] niets aangevoerd tegenover de aanname van de Belastingdienst dat [x] en/of [Appellante 3] op 31 januari 1994 over tegoeden beschikten bij de KB Luxbank.
Hiervan uitgaande, moet worden geoordeeld dat [appellanten] tot op heden geen informatie hebben willen verstrekken over de bankrekening en bewust geen opgave hebben gedaan van (het verloop van) de tegoeden bij de KB-Luxbank. Daardoor is niet uit te sluiten dat gelden van de rekening van de KB-Luxbank zijn overgeheveld naar andere buitenlandse rekeningen. Daarmee heeft de Belastingdienst ook voldoende belang bij informatie over mogelijke andere buitenlandse rekeningen van [appellanten] en is van een 'fishing expedition' geen sprake.
De grief faalt.
3.17
Grief 10 houdt in dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat met het verstrijken der jaren steeds geringere bewijskracht moet worden toegekend aan het feit dat slechts [x] en/of [Appellante 3] per 31 januari 1994 als rekeninghouders waren geïdentificeerd. De voorzieningenrechter had moeten onderzoeken of de Belastingdienst ook voor de jaren vanaf 2011 voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellanten als houders van de litigieuze rekeningen bij de KB Luxbank dienden te worden aangemerkt.
3.18
Hiervoor is reeds overwogen dat er in dit geding voorshands vanuit moet worden gegaan dat [x] en/of [Appellante 3] op 31 januari 1994 een bankrekening aanhielden bij KB Luxbank. Voorts gaat het hof er voorshands vanuit dat op deze bankrekening aanzienlijke tegoeden stonden. [appellanten] hebben tot op heden geen informatie willen verstrekken over de bankrekening en hebben geen opgave gedaan van de tegoeden bij KB Luxbank. Nu niet bekend is waar de tegoeden zijn gebleven en of deze thans nog bestaan, terwijl wel aannemelijk is dat banken rente plegen te vergoeden over banktegoeden als de onderhavige en een banktegoed niet zomaar verdwijnt, levert dit voorshands een bewijsvermoeden op dat ook in de jaren vanaf 2001 sprake was van buitenlandse tegoeden. Door [appellanten] is hier niets tegenover gesteld. Aldus is voorshands voldoende aannemelijk dat [x] en/of [Appellante 3] ook in de jaren vanaf 2001 over buitenlandse banktegoeden hebben beschikt.
De grief faalt.
3.19
Bij grief 11 merken [appellanten] op dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft nagelaten vast te stellen dat de informatie die onder de druk van een dwangsom is verkregen, niet mag worden gebruikt voor de boeteoplegging. Aan het gebruik van de informatie had een restrictie moeten worden verbonden.
3.20
Deze grief is, zoals de Staat ook heeft erkend, terecht voorgesteld, nu het vaste jurisprudentie is dat aan het gebruik van onder druk van een dwangsom verkregen informatie ex artikel 47 AWR, de restrictie moet worden verbonden dat het verstrekte materiaal uitsluitend wordt gebruikt ten behoeve van de belastingopheffing. Dit betekent dat het hof aan het gebruik van deze gegevens een restrictie zal verbinden als nader in het dictum te bepalen.
3.21
Voor zover [appellanten] zouden willen betogen dat het voor hen niet meer mogelijk is om over zo ver in het verleden gelegen jaren informatie te verschaffen, overweegt het hof dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat dit het geval is, mede gelet op de door de Staat in het geding gebrachte gegevens waaruit blijkt dat het onjuist is dat de KB Luxbank nimmer informatie verstrekt over rekeningen met betrekking tot ver in het verleden gelegen jaren.
In het incidenteel appel
3.22
Bij grief 1 in het incidenteel appel voert de Staat aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte de gevorderde dwangsom heeft gesteld op € 250,-- per dag of gedeelte van een dag dat [appellanten] in gebreke blijven om aan de hoofdveroordeling te voldoen, met een maximering van de dwangsom tot € 50.000,--. De Staat wenst toewijzing van een dwangsom ter hoogte van € 5.000,-- per dag of gedeelte van een dag en geen maximering, althans maximering tot een hoger bedrag dan € 50.000,--.
3.23
Nu er in dit geding voorshands vanuit moet worden gegaan dat [appellanten] opzettelijk onjuiste informatie hebben verschaft over aan [x] en/of [Appellante 3] toebehorende banksaldi bij de KB Luxbank, is toewijzing van een dwangsom op zijn plaats. Deze dwangsom moet een voldoende prikkel zijn om hen te bewegen alsnog de gevorderde informatie te verstrekken. Het hof ziet hierin aanleiding de dwangsom te maximeren tot een hoger bedrag, namelijk op
€ 100.000,--. Het per dag of gedeelte van een dag te verbeuren bedrag zal worden gesteld op € 1.000,--.
In het principaal en in het incidenteel appel
3.24
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de slotsom dat de grieven in het principaal falen, behoudens de grieven 1 en 11. De grief in het incidenteel appel slaagt.Gelet op de omstandigheid dat het vonnis in eerste aanleg geen restrictie verbond aan de aard van het gebruik van de informatie tegen de achtergrond van de opgelegde dwangsom, zal het hof het dictum van het bestreden vonnis vernietigen en een nieuw dictum formuleren. Er kan dan geen onduidelijkheid bestaan over de vraag welk gebruik van de te verstrekken informatie is toegestaan, zulks mede met het oog op de hoogte van de op te leggen dwangsom. Om die reden zal de ingangsdatum van de dwangsom worden gesteld op een tijdstip dat gelegen is na het wijzen van dit arrest.
3.25
Als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij zullen [appellanten] worden veroordeeld in de kosten van de procedure, zowel in het principaal appel als in het incidenteel appel. Het hof zal geen kostenveroordeling uitspreken ten gunste van [Appellante 3] , nu niet gebleken is dat voor haar afzonderlijke proceskosten zijn gemaakt.
Beslist wordt als volgt.
4. Beslissing
Het hof:
rechtdoende in het principaal en het incidenteel appel:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
1. wijst de vorderingen af voor zover deze zijn gericht tegen G.J. [Appellante 3] ;
2. veroordeelt [Appellant 1] en [Appellant 2] om op het formulier “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” te verklaren welke buitenlandse bankrekening(en) na 31 januari 1994 bij de KB Luxbank – en bij eventuele andere buitenlandse banken – door [x] en/of [Appellante 3] zijn aangehouden dan wel nog worden aangehouden;
3. veroordeelt [Appellant 1] en [Appellant 2] opgaaf te doen van buitenlandse bankrekeningen door middel van het beantwoorden van de vragen op het formulier “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en het verstrekken van de op laatstgenoemd formulier vermelde bescheiden, waaronder kopieën van alle afschriften van de betreffende buitenlandse bankrekeningen over de periode 1994 tot heden, daaronder begrepen, indien van toepassing, bewijs van de opheffing van de bankrekening(en), alsmede schriftelijk bewijs van de bestemming van het saldo dan wel de saldi na opheffing;
4. veroordeelt [Appellant 1] en [Appellant 2] om een mondelinge toelichting te ` geven op de onder 2 en 3 omschreven gegevens, inlichtingen en/of verklaringen binnen een door de inspecteur nader te bepalen termijn;
5. bepaalt dat [Appellant 1] en [Appellant 2] aan de hiervoor onder 2 en 3 vermelde veroordelingen dienen te voldoen binnen 30 dagen na betekening van dit arrest, en aan de hiervoor onder 3 vermelde veroordeling binnen de door de inspecteur te bepalen termijn, op straffe van een dwangsom van € 1.000,-- per dag of gedeelte van een dag dat zij na ommekomst van genoemde termijn in gebreke blijven hieraan te voldoen, tot een maximum van € 100.000,-- is bereikt;
6. bepaalt dat de Staat, in het bijzonder doch niet uitsluitend de Belastingdienst, de onder 2 tot en met 5 bedoelde gegevens en inlichtingen alleen mag gebruiken voor de belastingheffing;
7. veroordeelt [appellanten] in de proceskosten, welke aan de zijde van de Staat tot op heden worden begroot op:
in het principaal appel: € 894,-- voor verschotten en € 2.682,-- voor salaris te vermeerderen met nasalaris ter hoogte van € 131,--, indien betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden en [Appellant 1] en [Appellant 2] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan dit arrest heeft voldaan;
in het incidenteel appel: nihil voor verschotten en € 1.341,-- voor salaris;
8. verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
9. wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.H. de Bock, C.M. Aarts en C.C. Meijer en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 22 december 2015.