De twee vonnissen van de kantonrechter spreken over “Achmea Schadeverzekeringen N.V.”. De drie arresten van het hof spreken over “Achmea Schadeverzekering N.V.” en ook in cassatie wordt Achmea als zodanig aangeduid.
HR, 01-02-2019, nr. 18/00131
ECLI:NL:HR:2019:150
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-02-2019
- Zaaknummer
18/00131
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Arbeidsrecht (V)
Verzekeringsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:150, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 01‑02‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1471, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2018:1471, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑11‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:150, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑01‑2018
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2019-0149
JA 2019/39 met annotatie van Bosch, E.W.
NJ 2019/141 met annotatie van J. Spier
NTHR, 2019, afl.2/3, p. 171
TvPP 2019, afl. 2, p. 62
NTHR 2019, afl. 4, p. 173 met annotatie van mw. mr. K.C.A. Schweers
PS-Updates.nl 2019-0150
Uitspraak 01‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Verzekeringsrecht. Directe actie (art. 7:954 lid 1 BW); vereiste dat verzekerde of verzekeringnemer de schade aan de aansprakelijkheidsverzekeraar heeft gemeld. Reikwijdte uitzondering op meldingsvereiste indien verzekerde heeft opgehouden te bestaan (art. 7:954 lid 2 BW); ook indien schade voordien reeds was opgetreden? Mogelijkheid tot inroepen art. 7:941 lid 1 BW door verzekeraar jegens benadeelde.
Partij(en)
1 februari 2019
Eerste Kamer
18/00131
TT/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser] ,wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
advocaten: mr. F.I. van Dorsser en
mr. K. Aantjes,
t e g e n
ACHMEA SCHADEVERZEKERING N.V.,gevestigd te Apeldoorn,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaten: mr. M.E. Franke en mr. J. Streefkerk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Achmea.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak 840564\CV EXPL 12-7748\277 van de kantonrechter te Arnhem van 14 januari 2013 en 25 september 2013;
b. de arresten in de zaak 200.141.671 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 oktober 2015, 21 juni 2016 en 10 oktober 2017.
Het arrest van het hof van 10 oktober 2017 is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 10 oktober 2017 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De procesinleiding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Achmea heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal T. Hartlief strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaten van Achmea hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- -
i) [eiser] werkte op basis van een arbeidsovereenkomst bij [A] B.V. (hierna: [A] ), voorheen genaamd [A] B.V.
- -
ii) Op 20 juli 2009 is [eiser] op een bouwplaats in België een arbeidsongeval overkomen. Hij liep over een dakplaat die onder hem is afgebroken waardoor hij ongeveer tien meter naar beneden is gevallen op een betonnen vloer. [eiser] heeft als gevolg van dit ongeval blijvend ernstig letsel.
- -
iii) Een medewerker van de dienst Toezicht op het welzijn op het werk Directie West-Vlaanderen (de Belgische Arbeidsinspectie) heeft op 14 oktober 2009 de bouwplaats bezocht. Het van dat bezoek opgemaakte rapport vermeldt onder meer:
“Heb vastgesteld naar aanleiding van het onderzoek van het arbeidsongeval dewelke is gebeurd op 20 juli 2009 t.n.v. [eiser] , werknemer van B.V. [A] , op de tijdelijke bouwplaats “Betafence” (…) dat het ongeval gebeurde tijdens het renoveren van het dak van een fabriekshal. Tijdens de val door een golfplaat van het dak liep het slachtoffer [de] volgende letsels op: een lendenwervel fractuur, een bekkenfractuur, een enkelfractuur en een longkneuzing met scheur in het middenrif rechts.
Op deze bouwplaats werden 4 werknemers tewerk gesteld van de onderneming B.V. [A] (…) en 2 werknemers van N.V. Asbest Verwijdering België.
N.V. Betafence had een overeenkomst met B.V.B.A. Unicom België om de dakrenovatie uit te voeren. B.V.B.A. Unicom België (…) heeft geen personeel en heeft de opdracht door[gegeven] aan B.V. Unimonta Oosterhout, hoofdaannemer van B.V.B.A. Unicom België, die de verwijderingswerken van de golfplaten laat uitvoeren door N.V. Asbest Verwijdering België (…). Omdat N.V. Asbest Verwijdering België over onvoldoende personeel beschikt in de verlofperiode werd B.V. [A] ingeschakeld.
(…)
3. De werkgever had de ernstige valrisico’s niet ingeperkt door rekening te houden met de ontwikkelingen van de techniek door bijvoorbeeld op de plaatsen waar dit zeker mogelijk was, gebruik te maken van collectieve beschermingsmiddelen (leuningen, netten of een werkvloer op stelling).”
- -
iv) Bij brief van 9 mei 2010 heeft [eiser] [A] aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden schade. Daarnaast heeft [eiser] op 18 oktober 2010 de hiervoor onder (iii) genoemde N.V. Asbest Verwijdering België aansprakelijk gesteld.
- -
v) Op 5 november 2010 heeft [eiser] de hoofdaannemer Unimonta Cladding B.V. (hierna: Unimonta) aansprakelijk gesteld in haar hoedanigheid van materiële werkgever. Nadien is [eiser] gebleken dat Unimonta op 12 mei 2010 in staat van faillissement was verklaard.
- -
vi) Achmea was ten tijde van het aan [eiser] overkomen arbeidsongeval de aansprakelijkheids(AVB-)verzekeraar van Unimonta. Bij brief van 9 november 2010 heeft [eiser] Achmea aangeschreven.
- -
vii) Noch Unimonta, noch de curator in het faillissement van Unimonta heeft het aan [eiser] overkomen arbeidsongeval en de mogelijkheid van aansprakelijkheid voor de gevolgen daarvan, bij Achmea gemeld.
- -
viii) Het faillissement van Unimonta is op 8 oktober 2013 opgeheven wegens gebrek aan baten. Unimonta heeft daardoor opgehouden te bestaan.
3.2.1
[eiser] heeft, voor zover in cassatie van belang, een verklaring voor recht gevorderd dat Unimonta aansprakelijk is voor de gevolgen van het arbeidsongeval en dat Unimonta voor deze schade aanspraak kan maken op de toepasselijke aansprakelijkheidsverzekering, afgesloten bij Achmea en dat Achmea gehouden is de uitkering uit die verzekering rechtstreeks aan [eiser] te voldoen omdat Unimonta opgehouden heeft te bestaan. De kantonrechter heeft deze vordering afgewezen.
3.2.2
Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Daartoe heeft het hof in zijn eindarrest overwogen:
“2.8 Uit het eerste lid van artikel 7:954 in verbinding met artikel 7:941 BW volgt dat de rechten uit de directe actie eerst kunnen worden uitgeoefend, wanneer door de verzekerde aan de verzekeraar de verwezenlijking van het risico is gemeld. Tussen partijen staat vast dat een dergelijke melding door verzekerde Unimonta niet heeft plaatsgevonden. De aanschrijving van Achmea bij brief van [eiser] van 9 november 2010, waarbij melding wordt gemaakt van het onderhavige evenement, kan niet als een melding in de zin van voormelde bepaling worden beschouwd, reeds omdat de melding niet door de verzekerde maar door de benadeelde heeft plaatsgevonden.
2.9
In de toelichting op de eerste grief heeft [eiser] aangevoerd dat Unimonta op 12 mei 2010 in staat van faillissement is verklaard en dat het faillissement op 8 oktober 2013 is opgeheven wegens gebrek aan baten. De rechtspersoon is op 11 oktober 2013 uitgeschreven uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel. [eiser] heeft zelf gesteld dat Unimonta door het faillissement en daarop volgende uitschrijving uit het handelsregister, opgehouden heeft te bestaan hetgeen volgens hem betekent dat het tweede lid van artikel 7:954 BW van toepassing is. (…)
2.10
Met zijn stelling dat hij onder deze omstandigheden zonder melding van Unimonta rechtstreeks van Achmea betaling kan verlangen, ziet [eiser] er aan voorbij dat hier slechts sprake is van een directe actie en niet van een eigen recht (…).
Het hof is, met Achmea, van oordeel dat lid 2 van voormelde bepaling ziet op de situatie dat de verzekerde een rechtspersoon is die heeft opgehouden te bestaan vóór de verwezenlijking van het risico (zogenoemde ‘long tail schade’) en er dus geen melding meer aan de verzekeraar kán worden gedaan. Het hof vindt hiervoor steun in de parlementaire geschiedenis bij artikel 7:17.2.9c Ontw. BW (het huidige artikel 7:954 BW), waar is vermeld dat een rechtspersoon die heeft opgehouden te bestaan de verwezenlijking van het risico niet meer kan melden aan de verzekeraar (TK 1999-2000, 19529, nr. 5, pagina 39 onder nummer 12 ). Alleen in dat geval kan de benadeelde zonder melding rechtstreeks betaling van de verzekeraar vorderen. Deze situatie doet zich hier niet voor. Immers, het staat vast dat het ongeval van [eiser] heeft plaatsgevonden op 20 juli 2009 en daarmee dateerde van vóór het faillissement en de latere ontbinding van de rechtspersoon. Anders dan [eiser] kennelijk veronderstelt ziet artikel 7:954 lid 2 BW niet op een situatie als de onderhavige waarbij ná het schadetoebrengende evenement de rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan. Nu [eiser] niet als verzekeringsnemer of (op grond van artikel 7:941 lid 2 BW) tot uitkering gerechtigde als bedoeld in artikel 7:941 BW kan worden aangemerkt, faalt diens beroep op deze bepaling reeds hierom.
2.11
Het vorenstaande brengt met zich dat [eiser] geen rechtstreekse vordering uit hoofde van de verzekeringsovereenkomst jegens Achmea heeft. Daarmee faalt grief 1.”
3.3.1
Onderdeel I van het middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat art. 7:954 lid 2 BW alleen ziet op de situatie dat de verzekerde een rechtspersoon is die heeft opgehouden te bestaan vóór de verwezenlijking van het risico en dat dit artikellid niet ziet op een situatie als de onderhavige waarbij na het schadetoebrengende evenement de rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan. Dat in de parlementaire geschiedenis is vermeld dat een rechtspersoon die heeft opgehouden te bestaan, de verwezenlijking van het risico niet meer aan de verzekeraar kan melden, sluit geenszins uit, dat art. 7:954 lid 2 BW (ook) ziet op een situatie als de onderhavige, waarbij na het schadetoebrengende evenement de rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan, zo betoogt het onderdeel. Als de melding van de verwezenlijking van het verzekerde risico niet vóór faillissement van de rechtspersoon wordt gedaan, valt de benadeelde tussen wal en schip en dat kan volgens het onderdeel de bedoeling van de wetgever niet zijn.
3.3.2
Art. 7:954 BW regelt de zogenoemde directe actie van de benadeelde jegens een aansprakelijkheidsverzekeraar ter zake van schade door dood of letsel. Indien aan de voorwaarden van die bepaling is voldaan, kan de benadeelde het vorderingsrecht van de verzekerde tot betaling van de verzekeringsuitkering rechtstreeks jegens de aansprakelijkheidsverzekeraar uitoefenen. De strekking van deze bepaling is blijkens de totstandkomingsgeschiedenis ervan de bescherming van de belangen van de benadeelde. Zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 1999/2000, 19529, nr. 5, p. 38:
“10. De directe actie strekt ter bescherming van de belangen van benadeelden: de uitkering dient zoveel als mogelijk bij hen terecht te komen en dient niet bij de aansprakelijke verzekerde te blijven steken of bij insolventie van de laatste diens schuldeisers ten goede te komen.”
Deze bescherming sluit aan bij de functie die een aansprakelijkheidsverzekering in het maatschappelijk verkeer vervult. Zonder het bestaan van een directe actie jegens de aansprakelijkheidsverzekeraar zou het recht op schadevergoeding van het slachtoffer bij insolventie van de aansprakelijke partij vaak illusoir zijn.
3.3.3
Art. 7:954 lid 1 BW luidt:
“Indien in geval van een verzekering tegen aansprakelijkheid de verzekeraar ingevolge artikel 941 de verwezenlijking van het risico is gemeld, kan de benadeelde verlangen, dat indien de verzekeraar een uitkering verschuldigd is, het bedrag dat de verzekerde daarvan ter zake van de schade van de benadeelde door dood of letsel te vorderen heeft, aan hem wordt betaald.”
De bepaling stelt dus, naast de eis dat de verzekeraar een uitkering ter zake van schade door dood of letsel verschuldigd is jegens de verzekerde, de eis dat laatstgenoemde of de verzekeringnemer op de voet van art. 7:941 lid 1 BW de verwezenlijking van het risico aan de verzekeraar heeft gemeld (hierna: het meldingsvereiste). De parlementaire geschiedenis licht het meldingsvereiste onder meer toe als volgt (Kamerstukken II 1999/2000, 19529, nr. 5, p. 38-39):
“11. De benadeelde kan ingevolge de onderhavige bepaling alleen rechtstreekse betaling verlangen indien de verzekeraar ingevolge artikel 7.17.1.14 de verwezenlijking van het risico is gemeld. Dit biedt de verzekerde de mogelijkheid om buiten de verzekering om de benadeelde schadeloos te stellen. Denkbaar is dat de verzekerde om hem moverende redenen hiervoor verkiest, bijvoorbeeld om het verlies van een no claim-korting te voorkomen. Onwenselijk is dat de benadeelde door rechtstreekse betaling van de verzekeraar te verlangen dit streven zou kunnen doorkruisen. Indien evenwel de verzekerde zich wel wil beroepen op de verzekering, dan zal hij de verwezenlijking van het risico ingevolge artikel 7.17.1.14 zo spoedig mogelijk bij de verzekeraar moeten melden. Overigens komt de benadeelde alleen deze bevoegdheid toe indien de verwezenlijking van het risico door de verzekerde of door de verzekeringnemer is gemeld. Daarmee geven zij immers aan zich op de verzekering te willen beroepen. Een melding door andere personen geeft de benadeelde deze bevoegdheid niet. (…)”
Uit deze passage blijkt dat de wetgever het meldingsvereiste heeft opgenomen in het belang van de verzekerde: deze moet in de gelegenheid worden gesteld de afweging te maken of hij de zaak zelf, buiten de verzekeraar om, afwikkelt, dan wel een beroep doet op de verzekering.
3.3.4
Art. 7:954 lid 2 BW maakt een uitzondering op het in lid 1 geregelde meldingsvereiste door te bepalen:
“De benadeelde kan zonder melding deze betaling verlangen indien de verzekerde een rechtspersoon was die heeft opgehouden te bestaan en de verplichting tot vergoeding van de schade van de benadeelde niet op een ander is overgegaan.”
Over deze uitzondering op het meldingsvereiste heeft de wetgever onder meer het volgende opgemerkt (Kamerstukken II 1999/2000, 19529, nr. 5, p. 38-39):
“12. Indien de verzekerde een rechtspersoon is die heeft opgehouden te bestaan, kan deze de verzekeraar de verwezenlijking van het risico niet meer melden. Deze situatie kan zich voordoen bij een long tail-schade waarbij tussen de schadeveroorzakende gebeurtenis en het zich manifesteren van de schade een lange periode ligt waarin de rechtspersoon heeft opgehouden ter bestaan. Omdat in dat geval geen melding door de verzekerde aan de verzekeraar kan worden gedaan, kan de benadeelde ingevolge het tweede lid zonder melding aan de verzekeraar rechtstreekse betaling verlangen. Vaak houdt een rechtspersoon op te bestaan na ontbinding, of door een vereffening na ontbinding (vgl. art. 2:19 BW). Het voordeel van een directe actie bij het zich nadien manifesteren van schade is dat de benadeelde dan niet op de voet van artikel 2:23c BW om heropening van de vereffening moet verzoeken. Vgl. HR 31 oktober 1997, NJ 1998, 258. De benadeelde kan zich immers direct tot de verzekeraar wenden. (…)”
3.3.5
Dat de wetgever bij het opnemen van de uitzondering op het meldingsvereiste in art. 7:954 lid 2 BW blijkens de zojuist aangehaalde passage heeft gedacht aan gevallen waarin de schade zich pas openbaart nadat de aansprakelijke partij heeft opgehouden te bestaan (‘long tail-schade’), betekent niet dat art. 7:954 lid 2 BW zo moet worden uitgelegd dat de bepaling tot die gevallen beperkt is. De tekst van de bepaling geeft geen aanleiding voor die beperkte uitleg. Ook past die uitleg niet bij de strekking van de directe actie, te weten bescherming van degenen die schade hebben geleden door dood of letsel tegen insolventie van de aansprakelijke partij (zie hiervoor in 3.3.2).
Uit de passages uit de parlementaire geschiedenis, aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.22, 3.23 en 3.25, blijkt verder dat de wetgever bij de totstandkoming van art. 7:954 lid 2 BW ervan is uitgegaan dat het meldingsvereiste in de praktijk niet in de weg zal staan aan de uitoefening van de directe actie door de benadeelde, ook niet in geval van insolventie. Deze veronderstelling gaat echter niet altijd op. Een benadeelde zal soms pas enige tijd nadat de schade zich heeft voorgedaan, in staat zijn de eventueel aansprakelijke partij(en) te identificeren en stappen te ondernemen om deze partij(en) – of, in geval van faillissement, de curator – in of buiten rechte te bewegen tot het doen van een melding aan de desbetreffende aansprakelijkheidsverzekeraar. Indien op dat moment de aansprakelijke rechtspersoon niet meer bestaat, zou het stellen van het meldingsvereiste wel in de weg staan aan uitoefening van de directe actie door het slachtoffer.
Ten slotte kan het belang van de verzekerde om de schade buiten de verzekering om af te wikkelen (zie hiervoor in 3.3.3) geen gewicht meer in de schaal leggen wanneer de verzekerde niet langer bestaat.
3.3.6
Gelet op het hiervoor in 3.3.5 overwogene moet worden geoordeeld dat de in art. 7:954 lid 2 BW opgenomen uitzondering op het meldingsvereiste ook geldt in het geval waarin de aansprakelijke partij heeft opgehouden te bestaan nadat de schade is opgetreden. Het onderdeel is dus gegrond.
3.3.7
Het voorgaande laat onverlet dat de aansprakelijkheidsverzekeraar in geval van een directe actie van de benadeelde de verweren kan inroepen die hij tegen de verzekerde zou hebben kunnen inroepen, waaronder het verweer dat de verzekeringnemer of de verzekerde niet heeft voldaan aan de verplichting de verwezenlijking van het risico aan de verzekeraar te melden zodra hij daarvan op de hoogte was of behoorde te zijn (art. 7:941 lid 1 BW).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 oktober 2017;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Achmea in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 508,19 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, M.J. Kroeze, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 1 februari 2019.
Conclusie 16‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Verzekeringsrecht. Directe actie (art. 7:954 lid 1 BW); vereiste dat verzekerde of verzekeringnemer de schade aan de aansprakelijkheidsverzekeraar heeft gemeld. Reikwijdte uitzondering op meldingsvereiste indien verzekerde heeft opgehouden te bestaan (art. 7:954 lid 2 BW); ook indien schade voordien reeds was opgetreden? Mogelijkheid tot inroepen art. 7:941 lid 1 BW door verzekeraar jegens benadeelde.
Partij(en)
Zaaknr: 18/00131 mr. Hartlief
Zitting: 16 november 2018 Conclusie inzake:
[eiser] (hierna: ‘ [eiser] ’)
tegen
Achmea Schadeverzekering N.V. (hierna: ‘Achmea’)
Deze zaak heeft betrekking op (het bereik van) de directe actie van art. 7:954 BW, die moet bevorderen dat eventuele dekking op een aansprakelijkheidsverzekering in geval van personenschade daadwerkelijk ten goede komt aan de getroffene(n). [eiser] is een arbeidsongeval overkomen. Hij houdt een aantal partijen (hoofdelijk) aansprakelijk voor de gevolgen daarvan, waaronder zijn materiële werkgever Unimonta Cladding B.V. (hierna: ‘Unimonta’). Vervolgens blijkt [eiser] dat Unimonta reeds voor de aansprakelijkstelling failliet is verklaard. [eiser] spreekt de aansprakelijkheidsverzekeraar van Unimonta, Achmea,1.rechtstreeks aan op basis van art. 7:954 BW. [eiser] vordert in rechte een verklaring voor recht dat Achmea gehouden is de verzekeringsuitkering rechtstreeks aan [eiser] te voldoen, omdat Unimonta is opgehouden te bestaan. [eiser] betoogt dat art. 7:954 lid 2 BW in dat geval mogelijk maakt dat de benadeelde de betrokken aansprakelijkheidsverzekeraar direct aanspreekt, ook als aan die verzekeraar geen melding door de verzekerde is gedaan. Naar het oordeel van de kantonrechter en het hof mist art. 7:954 BW toepassing en ziet art. 7:954 lid 2 BW uitsluitend op de situatie dat de verzekerde rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan vóór de verwezenlijking van het risico en niet op een situatie als de onderhavige, waarbij de rechtspersoon pas heeft opgehouden te bestaan ná het schadetoebrengende evenement. In cassatie komt [eiser] hiertegen op.
1. Feiten
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.2.
1.2
[eiser] treedt op grond van een schriftelijke ‘arbeidsovereenkomst oproep’ per 6 april 2009 in dienst van [A] B.V., voorheen genaamd [A] B.V., (hierna: ‘ [A] ’) als algemeen medewerker.
1.3
Op 20 juli 2009 overkomt [eiser] een arbeidsongeval op de bouwplaats ‘Betafence’ in Zwevegem (België). [eiser] loopt op een dakplaat die onder hem breekt. [eiser] valt tien meter naar beneden, op een betonnen vloer. Hij raakt gewond en wordt naar een ziekenhuis vervoerd, waar hij een aantal operaties ondergaat en tot september 2009 verblijft. Vervolgens revalideert hij in Nederland, waarna hij naar Polen vertrekt.
1.4
Een medewerker van de dienst Toezicht op het welzijn op het werk Directie West- Vlaanderen (de Belgische Arbeidsinspectie) bezoekt op 14 oktober 2009 de bouwplaats. Het van dat bezoek opgemaakte rapport vermeldt, voor zover hier van belang:
“Heb vastgesteld naar aanleiding van het onderzoek van het arbeidsongeval dewelke is gebeurd op 20 juli 2009 t.n.v. [eiser] , werknemer van B.V. [A] , op de tijdelijke bouwplaats “Betafence” (…) dat het ongeval gebeurde tijdens het renoveren van het dak van een fabriekshal. Tijdens de val door een golfplaat van het dak liep het slachtoffer [de] volgende letsels op: een lendenwervel fractuur, een bekkenfractuur, een enkelfractuur en een longkneuzing met scheur in het middenrif rechts.
Op deze bouwplaats werden 4 werknemers tewerk gesteld van de ondernemen [onderneming] B.V. [A] (...) en 2 werknemers van N.V. Asbest Verwijdering België.
N.V. Betafence had een overeenkomst met B.V.B.A. Unicom België om de dakrenovatie uit te voeren. B.V.B.A. Unicom België (...) heeft geen personeel en heeft de opdracht door [waarschijnlijk is ‘doorgegeven’ bedoeld, A-G] aan B.V. Unimonta Oosterhout, hoofdaannemer van B.V.B.A. Unicom België, die de verwijderingswerken van de golfplaten laat uitvoeren door N.V. Asbest Verwijdering België (...). Omdat N.V. Asbest Verwijdering België over onvoldoende personeel beschikt in de verlofperiode werd B.V. [A] ingeschakeld.
(…) (…)
3. De werkgever had de ernstige valrisico’s niet ingeperkt door rekening te houden met de ontwikkelingen van de techniek door bijvoorbeeld op de plaatsen waar dit zeker mogelijk was, gebruik te maken van collectieve beschermingsmiddelen (leuningen, netten of een werkvloer op stelling).
(…) (…)”
1.5
In een brief van 9 mei 2010 stelt [eiser] [A] aansprakelijk voor de door hem geleden schade. A.V.B. Asbestverwijdering B.V. (hierna: ‘AVB BV’)3.wordt op 18 oktober 2010 aansprakelijk gesteld.
1.6
Unimonta wordt op 5 november 2010 door [eiser] aansprakelijk gesteld. Nadien blijkt [eiser] dat Unimonta op 12 mei 2010 in staat van faillissement is verklaard. Op 9 november 2010 schrijft [eiser] daarom Achmea, de aansprakelijkheidsverzekeraar van Unimonta, rechtstreeks aan.
1.7
Bij rekest van 16 december 2010 heeft [eiser] onder meer verzocht om een beslissing over de schuldvraag met betrekking tot het arbeidsongeval. Dit verzoek is afgewezen bij beschikking van 8 juni 2011.
2. Procesverloop
2.1
Het procesverloop kan worden weergegeven als volgt.4.
2.2
[eiser] heeft in eerste aanleg [A] , mr. Deterink in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Unimonta (hierna ook: ‘de curator’), Achmea, AVB BV, Asbest Verwijdering België N.V. (hierna: ‘AVB NV’), [betrokkene 1]5.(hierna: ‘ [betrokkene 1] ’) en [betrokkene 2] (hierna: ‘ [betrokkene 2] ’) gedagvaard. [eiser] heeft gevorderd voor recht te verklaren dat alle gedaagden, met uitzondering van Achmea, (hoofdelijk) aansprakelijk zijn voor de gevolgen van het arbeidsongeval van [eiser] . Voorts heeft [eiser] gevorderd voor recht te verklaren dat Unimonta voor deze schade aanspraak kan maken op de toepasselijke aansprakelijkheidsverzekering, afgesloten bij Achmea en dat deze laatste gehouden is de uitkering uit die verzekering rechtstreeks aan [eiser] te voldoen alsook voor recht te verklaren dat Achmea gehouden is de verzekeringsuitkering rechtstreeks aan [eiser] te voldoen omdat Unimonta opgehouden heeft te bestaan.6.Tot slot heeft [eiser] (hoofdelijke) veroordeling van alle gedaagden in de werkelijke kosten van het geding gevorderd.
2.3
Hij heeft hiertoe aangevoerd dat hij op 20 juli 2009 niet goed voorbereid, noch goed beschermd op een dak tewerk is gesteld. De Belgische Arbeidsinspectie heeft vastgesteld dat sprake is van nalatigheid aan de zijde van de werkgever. Volgens [eiser] zijn [A] , AVB BV, AVB NV en Unimonta als formele dan wel materiële werkgever aansprakelijk. [betrokkene 1] is volgens [eiser] tekortgeschoten in de uitoefening van zijn taak als bestuurder van [A] omdat er geen aansprakelijkheidsverzekering was afgesloten, hetgeen als wanbeleid kan worden gekwalificeerd. [betrokkene 2] wordt door [eiser] aansprakelijk gehouden als bestuurder van Unimonta, omdat [betrokkene 2] geen adequate verzekering heeft afgesloten die de schade van [eiser] dekt en omdat [betrokkene 2] de schade niet bij Achmea heeft gemeld.
2.4
Bij eindvonnis van 25 september 2013 (hierna: ‘eindvonnis’) heeft de kantonrechter, samengevat, als volgt geoordeeld. Onder toepassing van het Nederlands recht is [A] als formele werkgever aansprakelijk voor de gevolgen van het arbeidsongeval (rov. 4.1.1. van het eindvonnis). Hetzelfde geldt uit hoofde van onrechtmatige daad voor [betrokkene 1] als bestuurder van een werkgever die geen verzekering had afgesloten voor zijn werknemers die zich in risicovolle situaties (asbestsanering) begeven (rov. 4.1.2. van het eindvonnis). De gevraagde verklaring voor recht jegens [A] en [betrokkene 1] is dan ook toegewezen. De kantonrechter heeft de vordering tegen AVB BV afgewezen, nu niet gebleken is dat het bedrijf betrokken is bij de werkzaamheden en het ongeval en geen sprake is van vereenzelviging (rov. 4.2.1. van het eindvonnis). Tegen de curator is verstek verleend. De kantonrechter is met [eiser] van oordeel dat Unimonta als zijn materiële werkgever te beschouwen is, gelet op de rapportage van de Belgische Arbeidsinspectie. Voor haar geldt hetzelfde als voor de formele werkgever [A] , met dien verstande dat aansprakelijkheid van Unimonta gestoeld is op art. 7:658 lid 4 BW. Nu [eiser] evenwel slechts een verklaring voor recht heeft gevorderd en geen vergoeding van schade, ziet de kantonrechter niet in waarom de curator in het faillissement van Unimonta zou moeten worden gedagvaard. Een veroordeling heeft immers geen gevolgen voor de boedel. De kantonrechter heeft de vordering tegen de curator dan ook afgewezen (rov. 4.3. van het eindvonnis). De kantonrechter heeft geconstateerd dat AVB NV niet is verschenen en heeft geoordeeld dat de Nederlandse rechter gelet op de aard van de vordering geen rechtsmacht toekomt (rov. 4.5. van het eindvonnis). De kantonrechter heeft voorts geoordeeld dat het verweer van [betrokkene 2] slaagt. De laatste heeft onweersproken aangevoerd dat hij ten tijde van de aansprakelijkstelling door [eiser] geen bestuurder van Unimonta meer was, zodat hem niet valt te verwijten dat er geen melding is gedaan aan Achmea. Nu Unimonta wel een verzekering had afgesloten, is de vraag of de schade vervolgens al dan niet gedekt wordt niet een omstandigheid die [betrokkene 2] uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk maakt ten opzichte van [eiser] (rov. 4.6. van het eindvonnis). De vorderingen tegen de curator, AVB BV en [betrokkene 2] zijn afgewezen. De kantonrechter heeft zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het geschil jegens AVB NV en heeft voor recht verklaard dat [A] en [betrokkene 1] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de gevolgen van het arbeidsongeval dat [eiser] op 20 juli 2009 is overkomen, met kostenveroordelingen (rov. 4.7., 4.8. en het dictum van het eindvonnis).
2.5
Aangezien in cassatie uitsluitend de vordering van [eiser] jegens Achmea ex art. 7:954 lid 2 BW aan de orde is, beperk ik mij hierna voor wat betreft het procesverloop zoveel mogelijk tot het geschil tussen [eiser] en Achmea.
2.6
[eiser] heeft, zo heeft de kantonrechter in zijn eindvonnis van 25 september 2013 weergegeven, zijn vorderingen jegens Achmea in eerste aanleg gebaseerd op het volgende:
“3.2.6. Unimonta is aansprakelijk omdat zij, als aannemer, [eiser] liet werken in haar onderneming. Nu zij failliet is, kan [eiser] zijn uiteindelijke geldvordering op haar enkel ter verificatie indienen. Unimonta was echter verzekerd bij Achmea. Daarom spreekt [eiser] naast de curator Achmea aan. Uit niets blijkt dat er geen polisdekking is, noch dat Unimonta heeft nagelaten de schade aan de verzekeraar te melden. Of in de polis het werken met asbest is uitgesloten, doet niet ter zake, nu [eiser] zich op het moment van het ongeval niet bezig hield met asbest. Subsidiair beroept [eiser] zich op het bepaalde in artikel [7:]954 lid 2 BW: het rechtstreekse vorderingsrecht van de gedupeerde.”
2.7
De kantonrechter overweegt dat Achmea tegen de vorderingen van [eiser] in eerste aanleg het volgende verweer heeft gevoerd:
“3.3.3. Achmea erkent dat zij ten tijde van het ongeval de verzekeraar van Unimonta was. Zij is echter door Unimonta niet ingelicht over het schadevoorval. Dat is wel een voorwaarde voor de mogelijkheid van de directe actie van artikel [7:]954 lid 2 BW. Subsidiair, voor het geval Unimonta de schade alsnog zou melden, voert Achmea aan dat zij niet is gehouden om dekking te verlenen, omdat de werkzaamheden niet onder de verzekerde hoedanigheid vallen. Er werd op het moment van het ongeval gesloopt en er was geen sprake van het leveren en monteren van stalen en aluminium gevel- en dakbekleding, waarvoor de verzekering was aangegaan. Zelfs al zou de schade alsnog worden gemeld, dan is die melding te laat. Tot nu toe is Achmea in haar belangen geschaad, omdat zij al tweemaal in een procedure is betrokken zonder dat zij op de hoogte is van de positie van Unimonta. Op de overige weren wordt, voor zover nodig, hierna teruggekomen.”
2.8
De kantonrechter heeft vervolgens als volgt geoordeeld:
“4.4. Achmea is verzekeraar van het in Nederland gevestigde Unimonta. Zij heeft evenmin bezwaar gemaakt tegen de toepassing van Nederlands recht. Achmea voert allereerst aan dat zij niet gehouden is tot uitkering bij gebreke van een melding door Unimonta of haar curator. Ter comparitie is dit punt uitvoerig aan de orde geweest. Tegenover het verweer van Achmea dat zij pas ruim een jaar na het voorval door de advocaat van [eiser] op de hoogte werd gesteld van het ongeval en dat het tot op heden niet door de verzekerde is gemeld, heeft [eiser] geen onderbouwing van het tegendeel kunnen geven. Ter zitting heeft zijn gemachtigde opgemerkt, dat het wel in de lijn van Unimonta ligt om een dergelijk verzekerd voorval niet te melden.
4.4.1.
Alles overziend, oordeelt de kantonrechter dat artikel [7:]954 lid 2 BW toepassing mist. Achmea is, omdat het ongeval pas een jaar later is gemeld (door de gemachtigde van [eiser] ) niet in de gelegenheid geweest om zelfstandig de aansprakelijkheid en de eventuele hoogte van een schade-uitkering te onderzoeken. Er kan dus geen verklaring voor recht worden gegeven dat Unimonta aanspraak kan maken op verzekering bij Achmea en dat deze laatste dient uit te keren.”
2.9
De kantonrechter heeft de vorderingen van [eiser] jegens Achmea afgewezen en [eiser] ter zake veroordeeld in de kosten van de procedure (rov. 4.8. en 5.5. (dictum) van het eindvonnis).
2.10
[eiser] is (als enige) van het eindvonnis in hoger beroep gekomen. Bij appeldagvaarding van 23 december 2013 (uitgebracht tegen Achmea) heeft [eiser] hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis van 25 september 2013. Verder heeft hij dagvaardingen uitgebracht tegen de curator, AVB BV, AVB NV en [betrokkene 2] . Op de eerstdienende dag, 25 februari 2014 heeft [eiser] het hoger beroep geïntroduceerd jegens de geïntimeerden Achmea, AVB BV en [betrokkene 2] . In de memorie van grieven heeft [eiser] uitsluitend grieven geformuleerd tegen het eindvonnis voor zover het is gewezen ten opzichte van Achmea, AVB BV en [betrokkene 2] en heeft hij ook uitsluitend deze drie als geïntimeerden aangeduid. Noch de (afgewezen) vorderingen tegen AVB NV en de curator, noch de (toegewezen) vorderingen tegen [A] en [betrokkene 1] , die in hoger beroep immers niet zijn betrokken, zijn daarmee in hoger beroep aan het oordeel van het hof onderworpen.7.
2.11
Bij memorie van grieven heeft [eiser] vier grieven geformuleerd tegen het eindvonnis. Enkel grief 1 is specifiek gericht tegen het oordeel van de kantonrechter ten aanzien van de vorderingen van [eiser] jegens Achmea.8.Met grief 1 komt [eiser] op tegen het oordeel van de kantonrechter in rov. 4.4.1. dat de vordering tegen Achmea moet worden afgewezen, omdat “artikel [7:]954 lid 2 BW toepassing mist. Achmea is, omdat het ongeval pas een jaar later is gemeld (door de gemachtigde van [eiser] ) niet in de gelegenheid geweest om zelfstandig de aansprakelijkheid en de eventuele hoogte van een schade-uitkering te onderzoeken. Er kan dus geen verklaring voor recht worden gegeven dat Unimonta aanspraak kan maken op verzekering bij Achmea en dat deze laatste dient uit te keren.” (hiervoor randnummer 2.8 alsook rov. 4.25 van het tussenarrest van 27 oktober 2015, hierna: ‘het eerste tussenarrest’).
2.12
Nadat (onder meer) Achmea haar memorie van antwoord heeft genomen en partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof hebben overgelegd, heeft het hof datum voor arrest bepaald (rov. 2.1 en 2.2 van het eerste tussenarrest). Het hof heeft in dat arrest (het eerste tussenarrest) aanleiding gezien eerst de meest verstrekkende subsidiaire verweren van Achmea (een viertal verweren) te behandelen, nu deze bij het slagen van grief 1 vanwege de devolutieve werking alsnog aan de orde komen (rov. 4.26 van het eerste tussenarrest).9.
Achmea heeft in dit verband als eerste verweer aangevoerd dat de aard van de werkzaamheden (het verwijderen van asbest golfplaten) niet onder de verzekerde dekking valt (rov. 4.27 van het eerste tussenarrest). Het hof heeft dit standpunt verworpen en geoordeeld dat de werkzaamheden die door [eiser] werden uitgevoerd onder de dekking van de aansprakelijkheidsverzekering vallen (rov. 4.28 van het eerste tussenarrest).
Achmea heeft in dit verband verder als tweede verweer aangevoerd dat de werkzaamheden niet verzekerd waren, omdat sprake is van niet verzekerde asbestschade. Het hof heeft dit verweer verworpen, omdat het niet gaat om schade verband houdende met asbest als bedoeld in artikel 4 van de polisvoorwaarden. Dat het asbesthoudende golfplaten waren die werden verwijderd en dat een dergelijke plaat door de val van [eiser] is beschadigd, maakt het oordeel van het hof niet anders (rov. 4.29 van het eerste tussenarrest).
Achmea heeft vervolgens als derde verweer aangevoerd dat de verzekering niet van toepassing is op een buitenlandse vestiging van de verzekerde. Nu het project is aangenomen door een Belgische rechtspersoon is de aansprakelijkheidsverzekering niet van toepassing, aldus Achmea (rov. 4.30 van het eerste tussenarrest). Het hof heeft ook dit verweer verworpen. Dat de oorspronkelijke opdracht is verstrekt door een Belgische vennootschap brengt niet met zich dat sprake is van een buitenlandse vestiging (van de verzekerde Unimonta) (rov. 4.31 van het eerste tussenarrest).
Achmea heeft ten slotte aangevoerd, onder verwijzing naar artikel 20 van de polisvoorwaarden, dat de door Unimonta afgesloten aansprakelijkheidsverzekering een zogenoemde claims made verzekering betreft. Zij heeft erop gewezen dat de verzekering is geëindigd met ingang van 12 mei 2010, de datum van het faillissement van Unimonta, zoals ook blijkt uit het bericht van royement van de polis. Zij heeft er voorts op gewezen dat Unimonta de schade niet heeft gemeld tijdens de geldigheidsduur van de verzekering, zodat er geen dekking is (rov. 4.32 van het eerste tussenarrest). Nu dit verweer eerst bij gelegenheid van de memorie van antwoord is aangevoerd, heeft het hof [eiser] in de gelegenheid gesteld op dit nieuwe verweer te reageren door middel van het nemen van een akte (rov. 4.33 en 6. (dictum) van het eerste tussenarrest).
2.13
Bij akte na het eerste tussenarrest heeft [eiser] zich primair op het standpunt gesteld dat niet is aangetoond dat de door Achmea in het geding gebrachte polisvoorwaarden deel uitmaken van de desbetreffende verzekeringsovereenkomst en heeft hij verzocht om overlegging van het polisblad. Subsidiair heeft [eiser] gemotiveerd gesteld dat artikel 20 van de polisvoorwaarden niet van toepassing is op de overeenkomst. Hij heeft erop gewezen dat het door Achmea in het geding gebrachte aanvraagformulier betrekking heeft op een andere entiteit, te weten Unimonta Oosterhout B.V., terwijl het hier gaat om een polis van Unimonta (Unimonta Cladding B.V.). Na de hiervoor genoemde akte hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof datum voor arrest bepaald (rov. 1.1, 1.2 en 2.3 van het tussenarrest van 21 juni 2016, hierna: ‘het tweede tussenarrest’).
2.14
Bij het tweede tussenarrest heeft het hof een comparitie van partijen gelast om ter zake nadere inlichtingen te verkrijgen en de mogelijkheden van een schikking te onderzoeken. Verder heeft het hof bij het tweede tussenarrest bepaald dat Achmea de volledige verzekeringsovereenkomst/polis met bijlagen in het geding dient te brengen en ervoor dient te zorgen dat het hof en [eiser] uiterlijk twee weken voor de dag van de comparitie een afschrift van die stukken hebben ontvangen (rov. 2.4 en het dictum van het tweede tussenarrest).
2.15
Op 11 januari 2017 is de comparitie van partijen gehouden. Voorafgaand aan deze comparitie heeft Achmea bij brief van 28 december 2016 overeenkomstig het tweede tussenarrest toegezonden het royementsaanhangsel (van de aansprakelijkheidsverzekering voor bedrijven) van Unimonta, een uittreksel van de Kamer van Koophandel, de polisvoorwaarden 60F en een brief van de curator van 18 mei 2010. Na de comparitie hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof datum voor arrest bepaald (rov. 1.1 en 1.2 van het eindarrest van 10 oktober 2017, hierna: ‘het eindarrest’).
2.16
Bij eindarrest heeft het hof vastgesteld dat de overgelegde stukken niet een verzekeringsovereenkomst dan wel een afschrift daarvan betreffen. Wel is overgelegd een zogenoemd royementsaanhangsel, maar dit is niet op één lijn te stellen met een verzekeringsovereenkomst of een afschrift daarvan. Achmea heeft verklaard dat het originele polisblad bij de verzekerde ligt en zij heeft erkend dat zij niet beschikt over een kopie van de polis. Aldus kan de vaststelling van de inhoud van de verzekeringsovereenkomst en de daarbij behorende voorwaarden niet plaatsvinden aan de hand van deze stukken. Het had volgens het hof op de weg van Achmea gelegen haar verweer, inhoudende dat [eiser] gelet op het bepaalde in artikel 20 van de algemene voorwaarden, geen aanspraken uit hoofde van de verzekeringsovereenkomst jegens haar geldend kon maken, voldoende te onderbouwen. In het licht van het vorenstaande alsmede de voldoende gemotiveerde betwisting van [eiser] , heeft het daaraan ontbroken, aldus het hof. Het hof is daarom voorbijgegaan aan het verweer van Achmea dat dekking onder de verzekering ontbrak nu sprake was van een claims made verzekering en niet tijdig is geclaimd (rov. 2.5 van het eindarrest).
2.17
Nu de meest verstrekkende subsidiaire verweren van Achmea door het hof zijn verworpen (hiervoor randnummer 2.12), is het hof alsnog toegekomen aan de beoordeling van grief 1. Met die grief is [eiser] opgekomen tegen het oordeel van de kantonrechter dat de vordering tegen Achmea moet worden afgewezen, omdat art. 7:954 lid 2 BW toepassing mist (hiervoor randnummer 2.11 alsook rov. 2.6 van het eindarrest).
2.18
Het hof heeft bij de beoordeling van grief 1 vooropgesteld dat de vordering van [eiser] een zogenoemde ‘directe actie’ betreft die niet op één lijn te stellen is met een zogenoemd ‘eigen recht’ van de benadeelde. Het hof heeft daartoe als volgt overwogen:
“2.7 Het hof stelt bij de beoordeling van grief I [lees: 1, A-G] voorop dat de vordering van [eiser] als benadeelde als een directe actie niet op één lijn te stellen is met een zogenoemd ‘eigen recht’ van de benadeelde. Dit laatste gaat verder: de benadeelde kan als daartoe een wettelijke basis bestaat (bijvoorbeeld artikel 6 WAM) de vergoeding van de schade rechtstreeks van de verzekeraar vorderen. De directe actie geeft evenwel de benadeelde slechts een actie tegen de verzekeraar die niet verder strekt dan de actie die de verzekerde zelf tegen zijn verzekeraar zou hebben kunnen instellen.”
2.19
Daarna heeft het hof overwogen dat uit art. 7:954 lid 1 jo. art. 7:941 BW volgt dat de rechten uit de directe actie pas kunnen worden uitgeoefend wanneer door de verzekerde aan de verzekeraar de verwezenlijking van het risico is gemeld en dat een dergelijke melding niet heeft plaatsgevonden:
“2.8 Uit het eerste lid van artikel 7:954 in verbinding met artikel 7:941 BW volgt dat de rechten uit de directe actie eerst kunnen worden uitgeoefend, wanneer door de verzekerde aan de verzekeraar de verwezenlijking van het risico is gemeld. Tussen partijen staat vast dat een dergelijke melding door verzekerde Unimonta niet heeft plaatsgevonden. De aanschrijving van Achmea bij brief van [eiser] van 9 november 2010, waarbij melding wordt gemaakt van het onderhavige evenement, kan niet als een melding in de zin van voormelde bepaling worden beschouwd, reeds omdat de melding niet door de verzekerde maar door de benadeelde heeft plaatsgevonden.”
2.20
Vervolgens heeft het hof in zijn eindarrest de toelichting van [eiser] op grief 1 weergeven:
“2.9 In de toelichting op de eerste grief heeft [eiser] aangevoerd dat Unimonta op 12 mei 2010 in staat van faillissement is verklaard en dat het faillissement op 8 oktober 2013 is opgeheven wegens gebrek aan baten. De rechtspersoon is op 11 oktober 2013 uitgeschreven uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel. [eiser] heeft zelf gesteld dat Unimonta door het faillissement en daarop volgende uitschrijving uit het handelsregister, opgehouden heeft te bestaan hetgeen volgens hem betekent dat het tweede lid van artikel 7:954 BW van toepassing is. Achmea werd al in november 2010 van het ongeval op de hoogte gesteld. Een onderzoek naar de toedracht/aansprakelijkheid was toen mogelijk geweest, aldus de grief. Daarnaast zou op grond van artikel 7:941 lid 4 BW het recht op uitkering hoogstens beperkt zijn tot het bedrag waardoor de verzekeraar in een redelijk belang is geschaad, aldus [eiser] .”
2.21
Het hof heeft daaropvolgend als volgt overwogen:
“2.10 Met zijn stelling dat hij onder deze omstandigheden zonder melding van Unimonta rechtstreeks van Achmea betaling kan verlangen, ziet [eiser] er aan voorbij dat hier slechts sprake is van een directe actie en niet van een eigen recht als onder 2.7 bedoeld.
Het hof is, met Achmea, van oordeel dat lid 2 van voormelde bepaling ziet op de situatie dat de verzekerde een rechtspersoon is die heeft opgehouden te bestaan vóór de verwezenlijking van het risico (zogenoemde ‘long tail schade’) en er dus geen melding meer aan de verzekeraar kán worden gedaan. Het hof vindt hiervoor steun in de parlementaire geschiedenis bij artikel 7:17.2.9c [lees: 7.17.2.9c, A-G] Ontw. BW (het huidige artikel 7:954 BW), waar is vermeld dat een rechtspersoon die heeft opgehouden te bestaan de verwezenlijking van het risico niet meer kan melden aan de verzekeraar (TK 1999-2000, 19529, nr. 5, pagina 39 onder nummer 12). Alleen in dat geval kan de benadeelde zonder melding rechtstreeks betaling van de verzekeraar vorderen. Deze situatie doet zich hier niet voor. Immers, het staat vast dat het ongeval van [eiser] heeft plaatsgevonden op 20 juli 2009 en daarmee dateerde van vóór het faillissement en de latere ontbinding van de rechtspersoon. Anders dan [eiser] kennelijk veronderstelt ziet artikel 7:954 lid 2 BW niet op een situatie als de onderhavige waarbij ná het schadetoebrengende evenement de rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan. Nu [eiser] niet als verzekeringsnemer of (op grond van artikel 7:941 lid 2 BW) tot uitkering gerechtigde als bedoeld in artikel 7:941 BW kan worden aangemerkt, faalt diens beroep op deze bepaling reeds hierom.
2.11
Het vorenstaande brengt met zich dat [eiser] geen rechtstreekse vordering uit hoofde van de verzekeringsovereenkomst jegens Achmea heeft. Daarmee faalt grief 1.”
2.22
Nu grief 1 van [eiser] faalt, heeft het hof het eindvonnis van de kantonrechter (voor zover gewezen jegens Achmea) bekrachtigd en [eiser] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep van Achmea (rov. 3.2 en het dictum van het eindarrest onder 4.).
2.23
[eiser] heeft bij procesinleiding van 9 januari 2018 – derhalve tijdig – cassatieberoep ingesteld tegen het eindarrest van 10 oktober 2017. Achmea heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk doen toelichten. Namens [eiser] is gerepliceerd en namens Achmea gedupliceerd.
3. Bespreking van de cassatieklachten
3.1
De procesinleiding in cassatie bevat twee onderdelen, die zich beide richten tegen het eindarrest van 10 oktober 2017.
3.2
Onderdeel I richt zich tegen rov. 2.10 van het eindarrest, waarin het hof heeft geoordeeld dat art. 7:95410.lid 2 BW (uitsluitend) ziet op de situatie dat de verzekerde een rechtspersoon is die heeft opgehouden te bestaan vóór de verwezenlijking van het risico en dat dit artikellid niet ziet op een situatie als de onderhavige waarbij ná het schadetoebrengende evenement de rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan. Het hof vindt hiervoor steun in de parlementaire geschiedenis bij art. 7:954 BW (art. 7.17.2.9c Ontw. BW). Volgens [eiser] geeft dit oordeel van het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.3
Onderdeel II betoogt dat gegrondbevinding van onderdeel I tot gevolg zou hebben dat rov. 2.11, 3.1, 3.2 en 4. (het dictum) van het eindarrest evenmin in stand kunnen blijven. Onderdeel II is dus een voortbouwende klacht.
3.4
De vraag die in cassatie centraal staat is daarmee duidelijk: wat is het bereik van de directe actie van art. 7:954 BW en wat is, in het bijzonder, het bereik van het tweede lid van art. 7:954 BW? Ziet dit tweede lid, dat een uitzondering maakt op het meldingsvereiste uit het eerste lid, uitsluitend op de situatie dat de verzekerde rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan vóór de verwezenlijking van het risico of strekt het zich ook uit tot de situatie dat de rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan ná de verwezenlijking van het risico?11.
3.5
Het antwoord op deze vraag luidt mijns inziens dat art. 7:954 lid 2 BW niet enkel ziet op de situatie dat de verzekerde rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan ná de verwezenlijking van het risico (hierna randnummers 3.29 e.v.). Voordat ik toekom aan (de toelichting op) dit antwoord, zal ik eerst i) de achtergrond en ratio van art. 7:954 BW schetsen en daarna nog stilstaan bij ii) de constructie van genoemd artikel en iii) het meldingsvereiste van art. 7:954 lid 1 BW waarop in het tweede lid dan een uitzondering wordt gemaakt.
Achtergrond en ratio van art. 7:954 BW
3.6
Met de invoering per 1 januari 2006 van titel 7.17 BW is aan de benadeelde een zogenoemde directe actie (action directe) toegekend in geval van schade door dood of letsel. Deze directe actie is neergelegd in art. 7:954 BW, dat overigens (althans zijn voorloper art. 7.17.2.9c) pas rond de millenniumwisseling bij Nota van Wijziging aan het aan titel 7.17 BW ten grondslag liggende wetsvoorstel is toegevoegd.12.Art. 7:954 BW kent uiteindelijk een zevental artikelleden waarvan in dit bestek vooral de eerste twee relevant zijn.
3.7
De directe actie strekt evident ter bescherming van de belangen van benadeelden en is daarmee een treffend voorbeeld van de slachtofferbescherming die ook bij aansprakelijkheidsverzekeringen heden ten dage een belangrijke rol speelt. Aansprakelijkheidsverzekering is al lang niet meer alleen een instrument ter bescherming van het vermogen van aansprakelijke personen, maar wordt nadrukkelijk ook gezien als waarborg voor daadwerkelijke vergoeding van slachtoffers.13.Dat uit zich in het bijzonder bij de WAM die niet alleen een verplichte verzekering kent, maar ook een zogenoemd eigen recht van benadeelden aan wie de WAM-verzekeraar eventuele aan de verzekeringsrelatie met de aansprakelijke persoon te ontlenen verweermiddelen ook niet kan tegenwerpen (decontractualisatie). Ook bij vrijwillige aansprakelijkheidsverzekering echter treedt het vergoedingsbelang van slachtoffers, zeker bij personenschade, vaak op de voorgrond, hetgeen ook wel eens spanning oplevert, zoals bijvoorbeeld ook blijkt bij de uitleg van de opzetclausule.14.Ook art. 7:954 BW heeft alles met het vergoedingsbelang te maken.15.
3.8
Art. 7:954 BW moet namelijk waarborgen dat de uitkering voor zover deze op vergoeding van personenschade ziet in het kader van de aansprakelijkheidsverzekering zoveel als mogelijk bij de benadeelde terechtkomt.16.Voorkomen moet worden dat zij bij de aansprakelijke verzekerde blijft steken of ten goede komt aan de schuldeisers van de aansprakelijke verzekerde in geval van insolventie van de laatste.17.In dit verband is van belang dat ons recht ten tijde van de introductie van art. 7.17.2.9c Ontw. BW weliswaar reeds art. 3:287 BW kende, dat de benadeelde een voorrecht geeft op de vordering die de verzekerde uit hoofde van zijn aansprakelijkheidsverzekering op de verzekeraar heeft, maar die constructie heeft bijvoorbeeld als nadeel dat de benadeelde in faillissement van de verzekerde meedeelt in de kosten van het faillissement.18.Daarmee is meteen een belangrijke reden voor invoering genoemd: uiteindelijk beoogt de directe actie slachtoffers van personenschade een verdergaande bescherming tegen insolventie van de verzekerde te bieden dan art. 3:287 BW kan geven.19.
De constructie van art. 7:954 BW
3.9
Hoewel zowel bij een eigen recht als bij een directe actie geldt dat de benadeelde de aansprakelijkheidsverzekeraar van de veroorzaker rechtstreeks aanspreekt, zonder dat van een contractuele band sprake is, moeten beide rechtsfiguren toch van elkaar worden onderscheiden.20.Art. 6 WAM geeft de benadeelde een eigen recht jegens de WAM-verzekeraar van de aansprakelijke WAM-verzekerde21.en biedt de benadeelde daarmee een verdergaande bescherming dan art. 7:954 BW. In geval van toepassing van art. 6 WAM kan de verzekeraar de benadeelde niet de verweermiddelen tegenwerpen die hij tegen de verzekerde zou kunnen aanvoeren.22.Zo ver gaat de directe actie van art. 7:954 BW niet:23.de bescherming die deze bepaling beoogt te bieden, heeft eerst en vooral betrekking op het risico van insolventie van de verzekerde. In geval van personenschade heeft de benadeelde krachtens deze bepaling het recht om, kort gezegd, rechtstreeks van de aansprakelijkheidsverzekeraar die tot een uitkering gehouden is, betaling aan hem (de benadeelde) te vorderen.24.Het is dan dus de benadeelde die vergoeding ontvangt en niet de verzekerde. Kenmerkend voor de directe actie is daarmee dat de benadeelde enkel een aanspraak op uitkering heeft indien en voor zover de verzekeraar jegens de verzekerde een uitkering verschuldigd is.25.
3.10
De constructie van art. 7:954 BW komt erop neer dat de nakoming van de verbintenis tussen de verzekeraar en de verzekerde door de benadeelde gevorderd kan worden en wel in de vorm van rechtstreekse betaling door de verzekeraar aan de benadeelde.26.Art. 7:954 BW maakt de benadeelde met andere woorden (exclusief) bevoegd om in de plaats van de verzekerde betaling te ontvangen. Bij toepassing van art. 7:954 BW is geen sprake van een zelfstandige verbintenis tot betaling tussen de verzekeraar en de benadeelde. Onder de in art. 7:954 BW genoemde voorwaarden is de benadeelde bij uitsluiting gerechtigd om nakoming van de verbintenis tussen de verzekerde en verzekeraar te vorderen. De bevoegdheid om betaling te vorderen en om zo nodig in rechte betaling ook af te dwingen (de toelichting spreekt hier van het vorderingsrecht of ius agendi27.) komt dus niet toe aan de verzekerde, maar aan de benadeelde. Logischerwijs kan de verzekeraar dan ook alleen nog bevrijdend betalen aan de benadeelde.28.De benadeelde heeft dus een keuze: hij kan de verzekerde aanspreken, maar daarvan ook afzien en de verzekeraar tot betaling aanspreken. Uiteraard staat het hem ook vrij om beide aan te spreken, met dien verstande dat betaling door de één de ander ook bevrijdt.29.
3.11
De verzekerde blijft echter de schuldeiser van de verzekeraar. De benadeelde was geen schuldeiser van de verzekeraar en is dat niet alsnog geworden. Omgekeerd was de verzekeraar geen debiteur van de benadeelde en ook voor hem geldt dat hij dat bij toepassing van art. 7:954 BW niet alsnog geworden is. De benadeelde houdt ter zake van de vergoeding van zijn schade slechts één debiteur: de aansprakelijke persoon tevens verzekerde. Van hoofdelijke verbondenheid van verzekerde en verzekeraar (art. 6:6 e.v. BW) is dan ook geen sprake.30.
3.12
Uiteraard geldt dit alles alleen wanneer aan de in art. 7:954 BW gestelde voorwaarden is voldaan. Uit het eerste lid vloeit voort dat, wil de benadeelde de verzekeraar rechtstreeks tot betaling aan hem kunnen aanspreken, aan een drietal vereisten moet zijn voldaan. Behalve dat het om schade als gevolg van dood of letsel (personenschade) moet gaan, is dan van belang dat (a) aan de verzekeraar ingevolge art. 7:941 BW de verwezenlijking van het risico is gemeld en (b) de verzekeraar jegens de verzekerde tot uitkering verschuldigd is.31.Alleen onder deze voorwaarden kan de benadeelde, normaal gesproken, de in art. 7:954 lid 2 BW geregelde uitzonderingssituatie daargelaten, rechtstreekse betaling verlangen door de verzekeraar aan hem (art. 7:954 lid 1 BW).
3.13
Dat de verzekeraar jegens de verzekerde tot uitkering verschuldigd moet zijn, brengt bijvoorbeeld mee, nogmaals: anders dan bij een eigen recht, dat de verzekeraar zich ook tegenover de benadeelde kan beroepen op een verweermiddel dat de verzekeraar in de relatie met de verzekerde heeft. Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan een beroep op schending van de precontractuele mededelingsplicht, verrekening, opzet, schorsing of beëindiging van de dekking wegens niet betalen van de vervolgpremie of schending van de meldings- en bereddingsplicht.32.De benadeelde kan uiteindelijk via art. 7:954 BW niet méér vorderen van de verzekeraar dan de verzekerde zelf zou kunnen.33.
3.14
In de onderhavige zaak staat, althans in cassatie, het andere vereiste centraal: de benadeelde kan van de aansprakelijkheidsverzekeraar pas rechtstreekse betaling aan hem verlangen wanneer de verzekerde ingevolge art. 7:941 BW melding aan de verzekeraar heeft gedaan van de verwezenlijking van het risico. Op dit meldingsvereiste maakt art. 7:954 lid 2 BW een uitzondering. Ik kom daarop zo terug (hierna randnummers 3.29 e.v.), maar sta nu eerst stil bij de reguliere werking van art. 7:954 BW ingevolge het eerste lid.
Het meldingsvereiste ex art. 7:954 BW
3.15
In het algemeen geldt dat de verzekerde, om aanspraak te kunnen maken op dekking, art. 7:941 BW in acht moet nemen, hetgeen inhoudt dat hij de schade meldt aan de verzekeraar, opdat deze zijn positie kan bepalen en bijvoorbeeld onderzoek naar toedracht en/of omvang van de schade kan (laten) doen. Bij schending van deze meldingsverplichting kan de verzekeraar zich op het standpunt stellen dat de verzekerde schadeplichtig is jegens hem en kan hij de verzekerde onder omstandigheden zelfs tegenwerpen dat de verzekerde zijn recht op uitkering geheel heeft verspeeld (art. 7:941 leden 3 tot en met 5 BW). Schending van de uit art. 7:941 BW voortvloeiende meldingsverplichting van de verzekerde, kan ook gevolgen hebben voor de benadeelde die de aansprakelijkheidsverzekeraar ex art. 7:954 BW aanspreekt. De verzekeraar die op basis van de directe actie wordt aangesproken door de benadeelde, kan het aan art. 7:941 BW ontleende verweer tegen de verzekerde ook aan de benadeelde tegenwerpen (hiervoor randnummer 3.13).
3.16
Hoewel het meldingsvereiste van art. 7:954 lid 1 BW door de wetgever uitdrukkelijk is gekoppeld aan de uit art. 7:941 BW voortvloeiende meldingsverplichting van de verzekerde tegenover de verzekeraar, moet wel onderscheid worden gemaakt tussen de met beide vereisten c.q. verplichtingen beoogde resultaten en rechtsgevolgen. Waar de meldingsverplichting van art. 7:941 BW het belang van de verzekeraar (in zijn relatie tot de verzekerde) dient, is met de in het eerste lid van art. 7:954 BW voorgeschreven melding ex art. 7:941 BW juist het belang van de verzekerde gemoeid.
3.17
Het meldingsvereiste heeft in art. 7:954 lid 1 BW als achtergrond niet dat de verzekeraar moet weten waar hij aan toe is (los van het meldingsvereiste worden de belangen van de verzekeraar in dit verband reeds beschermd door art. 7:941 BW) doch dat de verzekerde in de gelegenheid moet worden gesteld de afweging te maken of hij de zaak zelf, buiten de verzekeraar om, gaat regelen en de benadeelde dus zelf schadeloos gaat stellen of dat hij dat juist aan zijn verzekeraar wil overlaten.34.Een tweetal opties dient zich dan aan.
3.18
Gaat de verzekerde tot melding over dan ligt daarmee in principe de mogelijkheid van een rechtstreekse aanspraak voor de benadeelde open. Gaat de betrokken aansprakelijkheidsverzekeraar voortvarend van start en wil hij weten waar hij aan toe is omdat hij tot afwikkeling wenst over te gaan, dan kan hij ingevolge lid 3 de benadeelde vragen of deze al dan niet een rechtstreekse aanspraak tegen hem wil uitoefenen en om daarover binnen vier weken uitsluitsel te geven.35.Doet de benadeelde dat niet, dan is de verzekeraar gerechtigd om de verzekeringspenningen aan de verzekerde te betalen. Daarmee is de verzekeraar dan ook jegens de benadeelde gekweten. Geeft de benadeelde tijdig te kennen juist wel een rechtstreekse aanspraak tegen de verzekeraar te willen uitoefenen, dan kan de verzekeraar uiteraard enkel nog bevrijdend aan de benadeelde betalen.
3.19
De verzekerde kan er om hem moverende redenen echter ook voor kiezen om niet tot melding aan zijn verzekeraar over te aan en de benadeelde buiten de verzekering om schadeloos te stellen, bijvoorbeeld om het verlies van een no claim-korting te voorkomen of omdat hij wegens een in het verleden ongunstig schadeverloop vreest dat de verzekeraar de verzekering anders zal gaan opzeggen. Om nu te voorkomen dat de benadeelde dergelijke keuzes zou doorkruisen door rechtstreekse betaling van de verzekeraar te verlangen, heeft de wetgever dat laatste afhankelijk gemaakt van voorafgaande melding ex art. 7:941 BW door de verzekerde aan de verzekeraar.36.
3.20
De minister van Justitie heeft, naar aanleiding van enkele vragen op dit punt in het advies van de Raad van State (nader hierna in randnummers 3.24 en 3.25), in aanvulling op de al genoemde ratio van het voorkomen van doorkruising van de zelfstandig door de verzekerde te maken afweging en keuzes,37.nog aangegeven dat het in art. 7:954 lid 1 BW opgenomen meldingsvereiste meer voordelen heeft:38.
“c. (…) Ten slotte is het vereiste van melding van belang om te voorkomen dat anderen dan de benadeelden wier schade door de verzekerde [is] gemeld zich tot een verzekeraar wenden stellende dat zij schade hebben geleden waarvoor een verzekerde bij deze verzekeraar aansprakelijk is. Met het vereiste van melding wordt aldus bereikt dat alleen die benadeelden die mogelijk een serieuze vordering op de verzekerde hebben om betaling van hun schade door de verzekeraar zullen verzoeken. (…)”39.
3.21
Zolang de vereiste melding niet is geschied, kan de benadeelde alleen de verzekerde aanspreken, zo kan uit art. 7:954 lid 1 BW worden afgeleid.40.De melding aan de verzekeraar kan echter niet door de benadeelde (of een derde) worden gedaan; in overeenstemming met de zojuist besproken achtergrond is het enkel de verzekerde die tot melding aan de verzekeraar kan overgaan. Dat lijkt niet zonder meer in het belang of voordeel van de benadeelde. Sterker nog, de vraag dringt zich op of de belangen van de benadeelde hier niet ten onrechte worden achtergesteld ten opzichte van die van de verzekerde. In de Nota van Wijziging heeft de minister van Justitie geprobeerd de kou uit de lucht te halen.41.
3.22
Wat nu wanneer de verzekerde ervoor kiest om een melding achterwege te laten: bestaat dan niet het gevaar dat de benadeelde bij insolventie van de verzekerde slechts een gedeelte van zijn schade vergoed krijgt? De minister maakte zich niet teveel zorgen:
“11. (…) Zoals gezegd kan een dergelijke melding achterwege blijven omdat de verzekerde er voor kiest zelf de schade te vergoeden. Hiertegen bestaat uiteraard geen bezwaar, maar de vraag kan gesteld worden of dan het gevaar bestaat dat bij insolventie van de verzekerde de benadeelde slechts een gedeelte van zijn schade vergoed krijgt. Ik meen dat dit gevaar niet bestaat omdat bij faillissement van de verzekerde de curator de schade wel zal moeten melden, daar hij anders de boedel benadeelt. (…)”42.
3.23
Ook op een tweede punt heeft de minister zich tamelijk laconiek getoond. Zo is niet ondenkbaar dat de verzekerde de melding achterwege laat, omdat hij iedere aansprakelijkheid (mogelijk ten onrechte) ontkent. Levert het meldingsvereiste van art. 7:954 lid 1 BW dan geen problemen op? De minister verwachtte opnieuw geen problemen:
“11. (…) Voorts is denkbaar dat de verzekerde melding achterwege laat omdat hij iedere aansprakelijkheid ontkent. Aangenomen mag echter worden dat indien al dan niet in rechte diens aansprakelijkheid toch wordt vastgesteld, hij alsnog tot melding overgaat en de benadeelde alsnog rechtstreekse betaling kan verlangen. (…)”43.
3.24
Ondanks deze geruststellende woorden heeft de Raad van State in zijn naar aanleiding van de Nota van Wijziging uitgebrachte advies toch aangedrongen op aanpassing van de voorgestelde regeling op het punt van het meldingsvereiste van (toen nog) art. 7.17.2.9c:44.
“c. Op grond van lid 1 kan de benadeelde het verzoek tot rechtstreekse betaling aan hem eerst vorderen wanneer de verzekerde de verwezenlijking van het risico ingevolge artikel 7.17.1.14 aan de verzekeraar heeft gemeld. In de toelichting is vermeld dat deze bepaling de verzekerde de mogelijkheid biedt om buiten de verzekering om de benadeelde schadeloos te stellen, bijvoorbeeld om het verlies van no-claimkorting te voorkomen, en dat het onwenselijk is als de benadeelde door rechtstreekse betaling van de verzekeraar te verlangen dit streven zou kunnen doorkruisen. Dit heeft voor de benadeelde het nadeel dat hij eerst moet afwachten of er een voor hem bevredigende oplossing komt. Wanneer partijen onderling niet tot een oplossing komen, zal er voor de benadeelde niet anders op zitten dan de verzekerde in rechte aan te spreken en zal deze bij vaststelling van aansprakelijkheid alsnog tot melding overgaan. Het is de vraag of dan, zoals artikel 7.17.1.14 [art. 7:941 BW, A-G] voorschrijft, de melding zo spoedig mogelijk plaatsvindt. De verzekeraar zou zich op het standpunt kunnen stellen dat de verzekerde schadeplichtig is en dit verweer vervolgens tegen de benadeelde kunnen inroepen. De afhankelijkheid van de benadeelde van de melding door de verzekeringnemer acht de Raad om vorenstaande redenen ongewenst. De voorgestelde regeling behoeft op dit punt aanpassing45..”
3.25
De minister heeft daarvoor echter geen aanleiding gezien, gelet, aan de ene kant, op de belangen van de verzekerde en, aan de andere kant, op de omstandigheid dat het door de Raad van State geschetste scenario zich naar de mening van de minister niet snel zal voordoen:46.
“c. (…) Zoals in de toelichting is vermeld wordt met het vereiste van melding beoogd de verzekerde de mogelijkheid te laten om buiten de verzekering om de benadeelde schadeloos te stellen. Dit kan voor de verzekerde van belang zijn om het verlies van een no-claimkorting te voorkomen. Voorts kan dit voor de verzekerde van belang zijn omdat hij gezien een ongunstig schadeverloop in het verleden vreest dat de verzekeraar de verzekering zal opzeggen. Ten slotte is het vereiste van melding van belang om te voorkomen dat anderen dan de benadeelden wier schade door de verzekerde [is] gemeld zich tot een verzekeraar wenden stellende dat zij schade hebben geleden waarvoor een verzekerde bij deze verzekeraar aansprakelijk is. Met het vereiste van melding wordt aldus bereikt dat alleen die benadeelden die mogelijk een serieuze vordering op de verzekerde hebben om betaling van hun schade door de verzekeraar zullen verzoeken.
Deze belangen doen mij er de voorkeur aan geven het vereiste van melding in de voorgestelde regeling te behouden. Dit ook na afweging tegen het bezwaar dat door de Raad is geschetst, omdat dit bezwaar zich naar mijn mening in de praktijk niet snel zal voordoen. Juist het door de Raad genoemde feit dat de verzekerde bij te late melding mogelijk zelf schadeplichtig is – of wellicht zijn recht op uitkering geheel verspeelt – is voor de verzekerde een belangrijke prikkel om spoedig tot melding over te gaan. Het lijkt mij weinig aannemelijk dat de gemiddelde verzekerde die de aansprakelijkheid betwist om die reden – zelfs gedurende een procedure – afziet van melding, omdat hij indien hij toch aansprakelijk blijkt te zijn het gevaar loopt de schade geheel of voor een gedeelte uit eigen vermogen te moeten vergoeden. In de door de Raad geschetste casus dat de benadeelde de verzekerde in rechte aanspreekt is nog een extra prikkel om tot melding over te gaan het feit dat in dat geval de verzekeraar het verweer en de daarmee gemoeide kosten op zich neemt.”
3.26
Wanneer we nu een tussenbalans opmaken, is duidelijk dat art. 7:954 BW mogelijk maakt dat de benadeelde de aansprakelijkheidsverzekeraar van de ‘dader’ rechtstreeks aanspreekt tot betaling aan hem van de uitkering ter zake van personenschade waartoe de aansprakelijkheidsverzekering van de ‘dader’ aanleiding geeft. Daarbij geldt een tweetal voorwaarden: voorop staat dat de verzekerde ook daadwerkelijk aanspraak heeft op een uitkering onder de verzekering en daar komt dan nog bij dat de verzekerde bij de verzekeraar melding moet hebben gemaakt van verwezenlijking van het risico in de zin van art. 7:941 BW. Het eerste vereiste brengt mee dat de verzekeraar eventuele verweermiddelen die hij ontleent aan de verzekeringsrelatie ook aan de benadeelde kan tegenwerpen. Ook het tweede vereiste, waar niet zozeer het belang van verzekeraar maar juist dat van verzekerde mee gediend is, kan de benadeelde onder omstandigheden, denk bijvoorbeeld aan een halsstarrig ontkennende verzekerde die ook niet bereid is tot melding aan zijn verzekeraar over te gaan, in de weg zitten. De minister heeft vastgehouden aan het meldingsvereiste ondanks een oproep van de Raad van State om daarvan afstand te nemen vanwege mogelijke complicaties voor de benadeelde en ondanks met die van de Raad van State vergelijkbare kritiek in de literatuur.47.En zo is het uiteindelijk toch in de wet terechtgekomen.48.
3.27
Dit betekent overigens niet dat de benadeelde geheel machteloos is als de verzekerde het schadevoorval niet bij zijn verzekeraar wenst te melden. De benadeelde kan weliswaar niet zelf tot melding overgaan, enkel de verzekerde kan de melding immers doen (hiervoor randnummer 3.21),49.maar om melding alsnog af te dwingen kan de benadeelde bijvoorbeeld de route van een kort geding-procedure volgen en in geval van faillissement van de verzekerde kan de benadeelde via art. 69 Fw (en de rechter-commissaris) proberen te bewerkstelligen dat de curator alsnog melding doet bij de verzekeraar.50.Weigert de verzekerde aan de benadeelde op te geven wie zijn verzekeraar is, dan kan de benadeelde opnieuw in kort geding opgave van de betreffende verzekeraar door de verzekerde (en in dat geval wellicht meteen ook de melding door deze aan zijn verzekeraar) proberen af te dwingen.51.Verder kan de benadeelde, wanneer hij althans bekend is (geraakt) met de identiteit van de betrokken verzekeraar, beslag onder de verzekeraar (laten) leggen,52.zodat hij, indien melding door de verzekerde achterwege blijft, veilig kan stellen dat de uiteindelijke uitkering toch bij hem terecht komt.53.
3.28
Interessant is verder dat het meldingsvereiste van art. 7:954 lid 1 BW ook volgens de wetgever niet over de gehele linie kan gelden. In het geval dat wordt aangeduid in het tweede lid van art. 7:954 BW geldt het meldingsvereiste niet. Daarmee komen we toe aan de kern van de onderhavige zaak. Waarom is in bepaalde gevallen een melding toch niet vereist en over welke gevallen strekt het tweede lid zich dan uit?
3.29
Ingevolge art. 7:954 lid 2 BW kan de benadeelde, ook al ontbreekt een melding van de verzekerde aan de verzekeraar, betaling van de verzekeraar verlangen, indien de verzekerde een rechtspersoon was die heeft opgehouden te bestaan en de verplichting tot vergoeding van de schade van de benadeelde niet op een ander, een rechtsopvolger van de verzekerde rechtspersoon, is overgegaan.54.Het ligt voor de hand dat het meldingsvereiste dan niet geldt. Er is dan immers niemand meer in staat melding te doen.55.
3.30
Ik roep nog even de tekst van het tweede lid in herinnering:
“2. De benadeelde kan zonder melding deze betaling verlangen indien de verzekerde een rechtspersoon was die heeft opgehouden te bestaan en de verplichting tot vergoeding van de schade van de benadeelde niet op een ander is overgegaan.”
3.31
Het tweede lid wordt in de Nota van Wijziging als volgt toegelicht:56.
“12. Indien de verzekerde een rechtspersoon is die heeft opgehouden te bestaan, kan deze de verzekeraar de verwezenlijking van het risico niet meer melden. Deze situatie kan zich voordoen bij een long tail-schade waarbij tussen de schadeveroorzakende gebeurtenis en het zich manifesteren van de schade een lange periode ligt waarin de rechtspersoon heeft opgehouden ter bestaan. Omdat in dat geval geen melding door de verzekerde aan de verzekeraar kan worden gedaan, kan de benadeelde ingevolge het tweede lid zonder melding aan de verzekeraar rechtstreekse betaling verlangen.
Vaak houdt een rechtspersoon op te bestaan na ontbinding, of door een vereffening na ontbinding (vgl. art. 2: 19 BW). Het voordeel van een directe actie bij het zich nadien manifesteren van schade is dat de benadeelde dan niet op de voet van artikel 2:23c BW om heropening van de vereffening moet verzoeken. Vgl. HR 31 oktober 1997, NJ 1998, 258. De benadeelde kan zich immers direct tot de verzekeraar wenden. Hierbij zij wel opgemerkt dat in die situatie niet ondenkbaar is dat de aansprakelijkheidsverzekering van de rechtspersoon die heeft opgehouden te bestaan geen of slechts een beperkte uitloopdekking biedt in welk geval het mogelijk is dat de benadeelde geen betaling van de verzekeraar meer kan verlangen. Dan dient de benadeelde toch tot heropening van de vereffening te verzoeken, wat overigens alleen kan indien er een saldo is (geweest). (…)”
3.32
In deze passages valt een aantal elementen aan te wijzen. Zij beginnen met een i) uitgangspunt (wanneer de verzekerde rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan, kan melding van de verwezenlijking van het risico niet meer plaatsvinden), daarop volgt ii) een illustratie (het long tail-voorbeeld, waarin melding inderdaad niet meer kan plaatsvinden, niet door de verzekerde rechtspersoon die immers heeft opgehouden te bestaan, maar ook niet door een ander (een rechtsopvolger is er niet in het voorbeeld)), waarna iii) een schets wordt gegeven van het voordeel van een directe actie in dit geval c.q. de nadelen van het alternatief (de benadeelde kan zich rechtstreeks tot de verzekeraar wenden en hoeft geen heropening van de vereffening te verzoeken) en tot besluit wordt iv) een relativering gegeven (de benadeelde stuit eventueel toch op verweermiddelen die de verzekeraar ontleent aan de verzekeringsrelatie, zodat hij eventueel alsnog op heropening van de vereffening moet aansturen).57.
3.33
Hoewel het zo niet uitdrukkelijk in de wet staat, ziet lid 2 op de situatie dat melding niet meer mogelijk is, omdat de verzekerde rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan. Ook deze formulering sluit nog steeds verschillende mogelijkheden in. Zo kan worden gedacht aan het geval dat verwezenlijking van het risico al heeft plaatsgevonden, melding nog niet is gedaan en de rechtspersoon vervolgens ophoudt te bestaan, waarna deze uiteraard geen melding meer kan doen. Maar net zo goed komt in beeld het geval dat verwezenlijking van het risico nog niet heeft plaatsgehad terwijl de kiem daarvoor wel is gelegd (er is bijvoorbeeld sprake geweest van een blootstelling), de verantwoordelijke rechtspersoon vervolgens ophoudt te bestaan en pas daarna verwezenlijking van het risico plaatsvindt (ziekte). Ook dan kan, het geval van rechtsopvolging daargelaten, uiteraard geen melding meer worden gedaan. In de toelichting is (enkel) dit laatste geval, onder de noemer van long tail-schade, behandeld.
3.34
Veel meer is er in parlementaire geschiedenis van art. 7:954 BW (art. 7.17.2.9c Ontw. BW) niet te vinden. Ook de literatuur over betekenis en bereik van het tweede lid levert nauwelijks nieuwe inzichten op. In de regel beperkt men zich tot herhaling van de hiervoor weergegeven kernelementen uit de parlementaire geschiedenis. Daarbij wordt vrijwel steeds ook het voorbeeld van de long tail-schade overgenomen.58.Slechts in een enkele bron is een duidelijk standpunt te vinden, maar ook daar lijken de auteurs zich niet werkelijk te hebben afgevraagd of lid 2 zich beperkt tot het geval dat de verzekerde rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan vóórdat het risico zich heeft verwezenlijkt, maar nemen zij dat eerder, zo lijkt het, voetstoots aan.59.
3.35
Bij bevestigende beantwoording van de vraag of lid 2 zich beperkt tot het geval dat de verzekerde rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan vóórdat het risico zich heeft verwezenlijkt, komt lid 2 eigenlijk neer op een regeling van het geval van de long tail-schades. Juist dan immers zit er (mogelijk veel) tijd tussen de uiteindelijk schadeveroorzakende gedraging of gebeurtenis en de verwezenlijking van het risico. In andere gevallen, zeg maar ‘gewone’ ongevalssituaties, vallen deze in principe samen. Ook in die gevallen kan zich voordoen dat geen melding meer kan worden gedaan, omdat voor het zover is gekomen de verzekerde rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan. Nogmaals, de tekst van lid 2 sluit dit geval niet van een rechtstreekse aanspraak zonder melding uit. Daar komt bij dat de in de parlementaire geschiedenis gegeven long tail-illustratie in de literatuur ook als zodanig, als illustratie en daarmee dus niet meer dan voorbeeld, wordt opgevat en gepresenteerd.60.Dat laat ruimte voor (toepassing op) andere gevallen.61.Dat vervolgens in die bronnen geen voorbeelden van andere gevallen worden genoemd, lijkt me niet beslissend.
3.36
In de doctrine wordt er dus van uitgegaan dat long tail-schade voor de toepassing van art. 7:954 lid 2 BW slechts als voorbeeld is genoemd in de parlementaire geschiedenis. Ik zit op hetzelfde spoor. Mijns inziens volgt uit de parlementaire geschiedenis (hiervoor randnummer 3.31) niet dat art. 7:954 lid 2 BW zich beperkt tot de situatie dat de verwezenlijking van het risico heeft plaatsgevonden nadat de rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan c.q. tot long tail-schades. Uit de toelichting blijkt weliswaar dat de minister bij lid 2 het oog had op long tail-schades, maar volgt niet dat lid 2 zich daartoe beperkt. De parlementaire geschiedenis vermeldt over de uitzonderingssituatie van lid 2 immers het volgende: “Deze situatie kan zich voordoen bij een long tail-schade” [onderstreping toegevoegd, A-G]. Deze tekst laat ruimte voor andere situaties dan long tail-schades. Zelfs indien er had gestaan “Deze situatie doet zich voor bij long tail-schades”, zou de parlementaire geschiedenis overigens nog ruimte voor toepassing op andere situaties laten. Dat ligt anders wanneer in de toelichting tot uitdrukking zou zijn gebracht dat de uitzondering van lid 2 louter vanwege long tail-schades was opgenomen. Ook de volgende zin uit de parlementaire geschiedenis leidt mijns inziens, anders dan het hof oordeelt in rov. 2.10, niet tot de conclusie dat de uitzonderingssituatie uitsluitend is bedoeld voor long tail-schades: “Omdat in dat geval geen melding door de verzekerde aan de verzekeraar kan worden gedaan, kan de benadeelde ingevolge het tweede lid zonder melding aan de verzekeraar rechtstreekse betaling verlangen.”. “Omdat in dat geval” slaat terug op de woorden “Indien de verzekerde een rechtspersoon is die heeft opgehouden te bestaan” en niet, zoals het hof overigens lijkt aan te nemen, op de woorden “Deze situatie kan zich voordoen bij een long tail-schade”. Dat de verzekerde de verzekeraar de verwezenlijking van het risico niet meer kan melden indien de verzekerde een rechtspersoon is die heeft opgehouden te bestaan, spreekt voor zich. Dat heeft echter niets van doen met de vraag wanneer het risico zich heeft verwezenlijkt, maar is inherent aan het niet meer bestaan van een rechtspersoon: een niet-bestaande rechtspersoon kan, omdat hij nu eenmaal niet meer bestaat, geen (rechts)handelingen (meer) verrichten. Mijn lezing van de parlementaire geschiedenis doet ook meer recht aan de ratio van de directe actie als zodanig (hiervoor randnummers 3.7 en 3.8). Juist omdat de wettekst van art. 7:954 lid 2 BW zich niet beperkt tot de situatie dat de verwezenlijking van het risico heeft plaatsgevonden nadat de rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan c.q. tot long tail-schades, had het voor de hand gelegen een eventuele niet in de wettekst neergelegde maar toch beoogde beperking op niet voor misverstand vatbare wijze aan de orde te stellen in de parlementaire geschiedenis. Dat is echter niet gebeurd.
3.37
Kortom, tekst noch parlementaire geschiedenis geven werkelijk aanleiding voor een beperking van art. 7:954 lid 2 BW tot gevallen van long tail-schade waarbij de verzekerde rechtspersoon vóór de verwezenlijking van het risico heeft opgehouden te bestaan. Slechts een enkele bron in de literatuur zit wel op dat spoor, zij het dat ook deze bronnen toepassing op gevallen waarin de verzekerde rechtspersoon pas na de verwezenlijking van het risico heeft opgehouden te bestaan niet uitdrukkelijk bespreken laat staan afwijzen.
3.38
Ik kom daarmee toe aan bespreking van onderdeel I.
3.39
Ik roep nog even in herinnering dat onderdeel I zich richt tegen rov. 2.10 van het eindarrest, waarin het hof heeft geoordeeld dat art. 7:954 lid 2 BW (uitsluitend) ziet op de situatie dat de verzekerde een rechtspersoon is die heeft opgehouden te bestaan vóór de verwezenlijking van het risico en dat dit artikellid niet ziet op een situatie als de onderhavige waarbij ná het schadetoebrengende evenement de rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan.
3.40
In cassatie voert [eiser] , samengevat, ter zake het volgende aan:
i. Dat in de parlementaire geschiedenis staat vermeld dat een rechtspersoon die heeft opgehouden te bestaan de verwezenlijking van het risico niet meer aan de verzekeraar kan melden, sluit geenszins uit dat art. 7:954 lid 2 BW (ook) ziet op een situatie als de onderhavige, waarbij ná de verwezenlijking van het risico de rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan.62.Aangezien de wettekst van art. 7:954 lid 2 BW niet vermeldt dat lid 2 in dergelijke gevallen toepassing mist, had het voor de hand gelegen dat als de wetgever inderdaad de bedoeling had gehad deze gevallen uit te sluiten, dat aan de orde was gekomen in de parlementaire geschiedenis.63.
ii. Uit de literatuur volgt dat long tail-schade in het kader van art. 7:954 lid 2 BW slechts als voorbeeld in de parlementaire geschiedenis is genoemd. Indien aan de vereisten van art. 7:954 lid 2 BW is voldaan, is dat artikellid wel degelijk ook van toepassing in andere situaties dan in het geval van long tail-schade.64.
iii. Een andere uitleg van art. 7:954 lid 2 BW zou in strijd zijn met het doel van de regeling.65.
iv. Als de melding niet vóór het faillissement c.q. vóór de ontbinding van de verzekerde rechtspersoon wordt gedaan, valt de benadeelde tussen wal en schip en wordt hij de dupe van een omstandigheid waarop hij geen enkele invloed had kunnen uitoefenen. Dat kan niet de bedoeling van de wetgever zijn.66.
3.41
Achmea heeft hiertegen, samengevat, het volgende aangevoerd:
i. [eiser] heeft bij zijn betoog dat de wetgever de door hem bepleite toepassing van art. 7:954 lid 2 BW niet heeft willen uitsluiten, miskend dat de wetgever de situatie dat een verzekerde rechtspersoon gebruikmaakt van zijn (keuze)vrijheid om de verwezenlijking van het risico niet te melden aan de verzekeraar wel degelijk heeft onderkend. Dit heeft voor de wetgever echter geen reden gevormd om het meldingsvereiste te laten vallen c.q. het in de leden 1 en 2 van art. 7:954 BW neergelegde stelsel te wijzigen.67.
ii. In tegenstelling tot wat [eiser] heeft aangevoerd, is long tail-schade niet slechts als voorbeeld in de parlementaire geschiedenis genoemd. De door [eiser] geciteerde literatuur kan hem ook niet baten, omdat hetgeen staat vermeld in de parlementaire geschiedenis voorrang heeft boven de door [eiser] vermelde literatuur.68.
iii. De door [eiser] voorgestane uitleg van art. 7:954 lid 2 BW staat lijnrecht tegenover de bedoeling van de wetgever met de tekst van het eerste lid en daarmee het stelsel van de wet, omdat daarmee de keuzevrijheid van de verzekerde rechtspersoon om het schadevoorval niet te melden aan de verzekeraar (Achmea) wordt doorkruist. Het gevolg van de visie van [eiser] is dat de benadeelde niet alleen wordt beschermd als de verzekerde heeft opgehouden te bestaan en niet kan melden, maar dat de benadeelde, zo begrijp ik het standpunt van Achmea,69.– ten koste van de verzekeraar – beschermd zou worden in de situatie waarin de verzekerde de schade wel degelijk had kunnen melden. De facto komt dat neer op een schrapping van de meldingsplicht.70.In de onderhavige zaak had de melding 4,5 jaar lang kunnen worden gedaan door Unimonta c.q. de curator aan Achmea voordat Unimonta ophield te bestaan.71.Aangezien de melding achterwege is gebleven, is de directe actie van [eiser] niet ontstaan gedurende die periode. De directe actie kan dan niet ineens – als het ware met terugwerkende kracht – ontstaan nadat Unimonta heeft opgehouden te bestaan.72.
iv. De bewering van [eiser] dat hij de dupe is van een omstandigheid waarop hij geen enkele invloed had kunnen uitoefenen, is niet juist. [eiser] had eerder kunnen overgaan tot het aansprakelijk stellen van Unimonta, waarbij hij Unimonta had kunnen sommeren om de claim te melden bij Achmea. Door zo lang te wachten met het aansprakelijk stellen van Unimonta, heeft [eiser] zelf het risico vergroot dat Unimonta geen melding meer zou kunnen doen bij Achmea en/of dat zij zou hebben opgehouden te bestaan. Een benadeelde kan aldus door tijdige en herhaaldelijke aansprakelijkstelling c.q. sommatie invloed uitoefenen op de melding door de verzekerde rechtspersoon aan de verzekeraar.73.
v. Bovendien brengt de door [eiser] voorgestane uitleg van art. 7:954 lid 2 BW de verzekeraar in bewijsproblemen.74.
3.42
Uit het voorgaande (randnummers 3.29 e.v.) volgt dat [eiser] het gelijk wat mij betreft aan zijn zijde heeft.
3.43
Tekst noch parlementaire geschiedenis geven reden voor een beperking van art. 7:954 lid 2 BW tot gevallen van long tail-schade waarbij de verzekerde rechtspersoon vóór de verwezenlijking van het risico heeft opgehouden te bestaan. Weliswaar suggereert een enkele bron in de literatuur dat lid 2 wel tot dat geval beperkt is, maar ook die bronnen gaan niet uitdrukkelijk in op gevallen waarin de verzekerde rechtspersoon pas na de verwezenlijking van het risico heeft opgehouden te bestaan. Andere bronnen gaan ervan uit dat long tail-schade voor de toepassing van art. 7:954 lid 2 BW slechts als voorbeeld is genoemd in de parlementaire geschiedenis. Ook deze bronnen gaan overigens niet expliciet in op toepassing van lid 2 op het geval dat de verwezenlijking van het risico reeds heeft plaatsgehad voordat de verzekerde rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan. Toepassing op een dergelijk geval is in het licht van de ruimte die wettekst en parlementaire geschiedenis laten mogelijk, relativeert bovendien het belang van het toch al niet onomstreden meldingsvereiste van lid 1 en doet ook nog het meeste recht aan de ratio van art. 7:954 BW:
- met invoering van de directe actie van art. 7:954 BW is niet beoogd de positie van de verzekeraar te versterken, maar juist die van de benadeelde. De directe actie moet bevorderen dat de uitkering zoveel als mogelijk bij de benadeelde terecht komt en niet bij de aansprakelijke verzekerde blijft steken of ten goede komt aan de schuldeisers van de aansprakelijke verzekerde in geval van diens insolventie (hiervoor randnummers 3.7 en 3.8). Het behoort derhalve tot de algemene doelstelling van art. 7:954 (lid 2) BW dat niet op de benadeelde het risico wordt afgewenteld dat (een verzekerde en/of) de curator, hoewel dat wel had gekund, niet over is (zijn) gegaan tot melding bij de verzekeraar van de (failliete) verzekerde rechtspersoon vóórdat deze rechtspersoon ophield te bestaan;
- het in art. 7:954 lid 1 BW opgenomen vereiste van melding door de verzekerde aan de verzekeraar beoogt enkel de belangen van de verzekerde te dienen (daarmee wordt voorkomen dat de benadeelde de (ruimte voor) afweging van de verzekerde – om wel of niet de zaak zelf, buiten de verzekeraar om, te regelen en de benadeelde zelf schadeloos te stellen75.– doorkruist) (hiervoor randnummers 3.17 en 3.19). Het is derhalve niet opgenomen om de positie van de verzekeraar nog verdergaand te beschermen dan reeds uit art. 7:941 BW en daarop geënte polisvoorwaarden voortvloeit. Als de verzekerde rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan, zijn de eventuele belangen bij afwikkeling buiten de verzekering om ‘uitgedoofd’. Het zou daarom niet strijdig zijn met de ratio van het meldingsvereiste wanneer ook de situatie waarbij de verwezenlijking van het risico zich reeds heeft voorgedaan vóórdat de rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan maar melding is uitgebleven, onder art. 7:954 lid 2 BW valt, zodat de benadeelde aanspraak kan maken op betaling door de verzekeraar aan hem;
- door ook dat geval onder het toepassingsbereik van art. 7:954 lid 2 BW te brengen, wordt voorkomen dat een benadeelde gedwongen wordt toch over te gaan tot het verzoeken van heropening op de voet van art. 2:23c BW van de vereffening van de verzekerde rechtspersoon die opgehouden is te bestaan (hiervoor randnummer 3.31). Bij het volgen van deze route (c.q. omweg76.) van art. 2:23c BW ‘herleeft’ de ontbonden rechtspersoon en kan deze alsnog aanspraak maken op een uitkering uit een aansprakelijkheidsverzekering77.c.q. zodoende alsnog de schade rechtsgeldig melden.78.Wanneer de verzekeraar (ook dan nog) jegens de verzekerde rechtspersoon gehouden is tot uitkering, zal hij uiteindelijk ook bij het volgen van de route van art. 2:23c BW kunnen worden gehouden tot een uitkering. De verzekeraar wordt daarom niet (wezenlijk) aangetast in zijn positie of in zijn belangen geschaad bij de hier voorgestane uitleg van art. 7:954 lid 2 BW. Nog steeds kan hij zich immers tegenover de benadeelde beroepen op een uit de wet of polisvoorwaarden voortvloeiende nietigheid, voortvloeiend verweer of verval van dekking (hiervoor randnummer 3.13);
- de uitleg die het hof aan art. 7:954 lid 2 BW geeft (“dat lid 2 van voormelde bepaling ziet op de situatie dat de verzekerde een rechtspersoon is die heeft opgehouden te bestaan vóór de verwezenlijking van het risico (…) en er dus geen melding meer aan de verzekeraar kán worden gedaan”) houdt geen rekening met de niet denkbeeldige situatie dat de verwezenlijking van het risico heeft plaatsgevonden vlak voordat de verzekerde rechtspersoon ophoudt te bestaan. In dat geval kán er in theorie nog worden gemeld, maar zal het in de praktijk zeer wel kunnen gebeuren dat de verwezenlijking van het risico in die korte periode niet aan de verzekeraar wordt gemeld. Dergelijke gevallen zouden dan, in de uitleg van het hof althans, tussen wal en schip vallen. Dat strookt niet met de ratio van art. 7:954 lid 2 BW.
3.44
Tot slot sta ik nog kort stil bij de argumenten die partijen in hun cassatiestukken naar voren hebben gebracht ter onderbouwing van hun visie op het toepassingsbereik van art. 7:954 lid 2 BW (hiervoor randnummers 3.40 en 3.41). Diverse van de door [eiser] aangevoerde argumenten snijden hout. Dat geldt bijvoorbeeld voor zijn stellingen 1) dat het feit dat in de parlementaire geschiedenis is vermeld dat een rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan en de verwezenlijking van het risico niet meer aan de verzekeraar kan melden, geenszins uitsluit dat art. 7:954 lid 2 BW (ook) ziet op een situatie als in de onderhavige zaak aan de orde is, 2) dat uit de literatuur volgt dat long tail-schade slechts als voorbeeld in de parlementaire geschiedenis is genoemd (hiervoor randnummer 3.36) en 3) dat een andere uitleg in strijd zou zijn met het doel van de regeling. Dat [eiser] als benadeelde geen enkele invloed had kunnen uitoefenen op de failliete verzekerde, is echter minder overtuigend. Hij had immers via art. 69 Fw melding door de curator aan de verzekeraar kunnen proberen af te dwingen (hiervoor randnummer 3.27). Dat [eiser] dat niet heeft gedaan, doet weliswaar niets af aan het toepassingsbereik van art. 7:954 lid 2 BW, maar zijn afwachtende houding kan hem parten spelen. Denk aan een eventueel beroep van Achmea op schending van de uit art. 7:941 BW voor de verzekerde voortvloeiende meldingsplicht79.(hiervoor randnummer 3.13). Deze stelling van [eiser] overtuigt niet en legt daarom minder gewicht in de schaal, zoals ook Achmea in wezen heeft betoogd (hiervoor randnummer 3.41, onder iv). De andere in het kader van het verweer van Achmea betrokken stellingen komen mij minder sterk voor.
Het verweer van Achmea, dat [eiser] zou hebben miskend dat de wetgever de situatie dat een verzekerde gebruikmaakt van zijn (keuze)vrijheid om de verwezenlijking van het risico niet te melden wel degelijk heeft onderkend en dat dit voor de wetgever geen reden heeft gevormd om het meldingsvereiste te laten vallen (waarbij Achmea verwijst naar het advies van de Raad van State en de reactie van de minister van Justitie hierop, hiervoor randnummer 3.41 onder i), kan Achmea bijvoorbeeld niet baten. Het bezwaar van de Raad van State en de reactie daarop van de minister zagen immers op het meldingsvereiste in de zin van het eerste lid van art. 7:954 BW (meer in het bijzonder op de schadeplichtigheid van de verzekerde jegens de verzekeraar indien hij de meldingsplicht van art. 7:941 BW schendt en de mogelijkheid voor de verzekeraar dit verweer tegen te werpen aan de benadeelde). Het zag derhalve niet op het bereik van art. 7:954 lid 2 BW. Dat het geval van long tail-schade anders dan Achmea heeft betoogd (hiervoor randnummer 3.41, onder ii) slechts als voorbeeld wordt genoemd in de parlementaire geschiedenis heb ik reeds toegelicht. Ik verwijs in dit verband naar randnummers 3.34 e.v. hiervoor. Met haar bijbehorende stelling, dat de door [eiser] genoemde literatuur (waaruit volgt dat long tail-schade voor de toepassing van art. 7:954 lid 2 BW slechts als voorbeeld is genoemd in de parlementaire geschiedenis) [eiser] niet kan baten, omdat de parlementaire geschiedenis voorrang heeft boven de betreffende literatuur, miskent Achmea, wat er ook zij van deze ‘voorrangsregel’, in ieder geval dat de betreffende auteurs daarbij veelal expliciet verwijzen naar de parlementaire geschiedenis en daarmee dus (hun uitleg van) de parlementaire geschiedenis op dat punt weergeven. Van een afstand nemen van de parlementaire geschiedenis is daarbij juist geen sprake.
Meer hout snijdt de stelling van Achmea, dat de door [eiser] voorgestane uitleg van art. 7:954 lid 2 BW de facto neerkomt op het schrappen van de meldingsplicht van art. 7:954 BW (hiervoor randnummer 3.41, onder iii). Daar komt het tot op zekere hoogte, zij het nog steeds slechts voor een beperkte categorie van gevallen (namelijk gevallen waarin het om een verzekerde rechtspersoon gaat die heeft opgehouden te bestaan), inderdaad op neer. Wat echter niet uit het oog mag worden verloren, is dat de uit art. 7:941 BW voortvloeiende verplichtingen van de verzekerde voordien (voordat de rechtspersoon ophoudt te bestaan) wel degelijk een rol kunnen spelen. Niet uitgesloten is immers dat de verzekeraar daaraan een verweer ontleent dat ook de benadeelde parten zal kunnen spelen. Eventuele bewijsproblemen die voor de verzekeraar zouden kunnen ontstaan in de ruimere door [eiser] bepleite uitleg van lid 2, staan wat mij betreft, voor zover zij al niet tot een aan de verzekeringsrelatie te ontlenen verweermiddel van de verzekeraar leiden, in beginsel niet aan toepassing van lid 2 in de weg, doch geven hooguit aanleiding tot een aan het bewijsrecht te ontlenen vorm van bewijsverlichting.80.
3.45
Ik kom daarmee tot de conclusie dat art. 7:954 lid 2 BW in zijn toepassingsbereik niet beperkt is tot gevallen waarin de verzekerde rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan vóórdat het risico zich heeft verwezenlijkt, maar zich ook leent voor toepassing op situaties als de onderhavige, waarbij de verwezenlijking van het risico juist heeft plaatsgevonden vóórdat de verzekerde rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan. In dergelijke gevallen is er wel (enige) gelegenheid geweest om melding te doen aan de verzekeraar, maar kan dat inmiddels in ieder geval niet meer. Dat dit zonder meer ten nadele van de getroffene zou uitpakken, spreekt niet aan. Onderdeel I slaagt daarom.
3.46
Onderdeel II betoogt dat gegrondbevinding van onderdeel I tot gevolg zou hebben dat rov. 2.11, 3.1, 3.2 en 4. (het dictum) van het eindarrest evenmin in stand kunnen blijven. Nu onderdeel I slaagt, slagen ook deze voortbouwende klachten en daarmee onderdeel II met dien verstande – nu rov. 3.1 en 4. (dictum) niet alleen betrekking hebben op het hoger beroep inzake Achmea – dat rov. 3.1 en 4. (het dictum) van het eindarrest niet in stand kunnen blijven uitsluitend voor zover zij betrekking hebben op Achmea.
3.47
De slotsom is dat het cassatieberoep gegrond is. Nu de onderdelen I en II slagen, kan het bestreden arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 10 oktober 2017 niet in stand blijven.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑11‑2018
De feitenweergave is gebaseerd op de feiten zoals beschreven in rov. 2.1. tot en met 2.6. van het eindvonnis van 25 september 2013. Van deze feiten is het hof in hoger beroep uitgegaan in de onbestreden rov. 3. van het tussenarrest van 27 oktober 2015 waarbij het hof in zijn tussenarrest van 21 juni 2016 en in zijn eindarrest van 10 oktober 2017 is gebleven. In het tussenarrest van 27 oktober 2015 staat in de kop van het arrest op pagina 1 abusievelijk de datum 27 oktober 2017 vermeld, hetgeen dient te worden gelezen als 27 oktober 2015 (zie daarvoor ook rov. 2.1 van het tussenarrest van 21 juni 2016).
Volgens [eiser] zou AVB BV als materiële werkgever aansprakelijk zijn jegens hem.
De omschrijving van de vorderingen van [eiser] (randnummers 2.2 en 2.3 van deze conclusie) is ontleend aan rov. 3.1. van het eindvonnis van 25 september 2013 en rov. 4.2 van het tussenarrest van 27 oktober 2015. De samenvatting van de uitspraak van de kantonrechter (randnummer 2.4 van deze conclusie) berust op rov. 4.3 van genoemd tussenarrest. De weergave van (het verloop van) de partijen jegens wie [eiser] het hoger beroep heeft geïntroduceerd (randnummer 2.10 van deze conclusie), berust op rov. 4.4 van genoemd tussenarrest.
In rov. 4.2 van het tussenarrest van 27 oktober 2015 heeft het hof abusievelijk “[betrokkene 1] ” vermeld. Bedoeld zal zijn: “ [betrokkene 1] ”.
De verklaring voor recht dat Achmea gehouden is de verzekeringsuitkering rechtstreeks aan [eiser] te voldoen omdat Unimonta opgehouden heeft te bestaan, wordt niet genoemd in rov. 3.1. van het eindvonnis van 25 september 2013, maar staat wel opgenomen in het petitum van de dagvaarding van [eiser] .
Tussenarrest van 27 oktober 2015, rov. 4.4.
Bij memorie van grieven heeft [eiser] zijn eis als volgt geformuleerd: “(…) dat het uw Hof moge behagen bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het door de rechtbank te Arnhem, sector Kanton, locatie Arnhem op 8 juni 2011 onder nummer 727900/AZ VERZ 10-7364/MvB/392/mvl tussen partijen gewezen vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, deze zaak zelf af te doen en te beslissen (…) dat Achmea Schadeverzekeringen N.V. gehouden is om de schade die [eiser] daardoor geleden heeft rechtstreeks aan hem te voldoen en (…) Achmea Schadeverzekeringen N.V. te veroordelen in de werkelijke proceskosten van beide instanties.”. Ik constateer dat de aanduiding van de rechtbank, de datum van het vonnis en het zaakkenmerk afwijkt van de aanduiding ter zake in de appeldagvaarding. In de appeldagvaarding staat namelijk vermeld: “(…) te vernietigen het door de Rechtbank Gelderland, Sector Kanton en Handelsrecht, Locatie Arnhem te 25 september 2013 onder zaaknummer/rolnummer 840564 \ CV EXPL 12-7748 \ 277 tussen partijen gewezen vonnis (…)”.
Voordat het hof toekomt aan de behandeling van grief 1, heeft het (gelet op de devolutieve werking van het hoger beroep) ook nog beoordeeld of Unimonta als materiële werkgever in de zin van art. 7:658 lid 4 BW moet worden beschouwd en uit dien hoofde op gelijke wijze als de formele werkgever aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden schade. Het hof komt tot de slotsom dat art. 7:658 lid 4 BW inderdaad van toepassing is en dat Unimonta op grond van art. 7:658 lid 1 en 2 BW jegens [eiser] aansprakelijk is (rov. 4.7-4.24 van het tussenarrest van 27 oktober 2015).
Het hof overweegt in rov. 2.10 van zijn eindarrest onder meer het volgende: “Anders dan [eiser] kennelijk veronderstelt ziet artikel 7:954 lid 2 BW niet op een situatie als de onderhavige waarbij ná het schadetoebrengende evenement de rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan.”. Met “waarbij ná het schadetoebrengende evenement de rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan” heeft het hof mijns inziens, gezien hetgeen daarvoor in de genoemde rechtsoverweging over long tail-schade staat vermeld, bedoeld: “waarbij ná de verwezenlijking van het risico de rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan.”. Immers, juist bij de door het hof genoemde long tail-schade kan het geval zich voordoen dat het (verborgen) schadetoebrengende evenement (de blootstelling) ligt vóór het moment dat de rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan (maar de verwezenlijking van het risico (het ziek worden) erná).
NvW, Kamerstukken II 1999-2000, 19 529, nr. 5, p. 6-7 en p. 32 e.v. Zie voor de voorgeschiedenis overigens J.G.C. Kamphuisen, ‘De directe actie’, in P.J.M. Drion, J.G.C. Kamphuisen, J.H. Wansink en B.K.M. Lauwerier (red.), Het nieuwe verzekeringsrecht. Titel 7.17 BW belicht, Deventer: Kluwer 2005, p. 185 e.v., J.H. Wansink, De algemene aansprakelijkheidsverzekering, Deventer: Kluwer 2006, p. 431 e.v., M.D. Spruit, ‘De directe actie, artikel 7:954 BW (art. 7.17.2.9c)’, NTHR 2005/6, p. 264-266 en ook Zie Y.L.L.A.M. Delfos-Roy en S.J.A. Mulder, ‘Slachtoffer en de aansprakelijkheidsverzekering van de dader’, in Y.L.L.A.M. Delfos-Roy, C. de Groot, P.A.C.E. van der Kooij en S.J.A. Mulder (red.)., Zekerheidshalve (M.M. Mendel-bundel), Deventer: Kluwer 2003, p. 15 e.v. alsmede F.H.J. Mijnssen, Verzekering, Mon. BW B88, Deventer: Kluwer 2012, nr. 23.5.
Zie over deze bredere ontwikkeling met verdere verwijzingen onder meer J.H. Wansink, De algemene aansprakelijkheidsverzekering, Deventer: Kluwer 2006, p. 423 e.v., T. Hartlief, ‘Maatschappelijk verantwoord ondernemen en verzekerbaarheid van aansprakelijkheid’, in A.W.H. Doctors van Leeuwen e.a., Maatschappelijk verantwoord verzekeren in de 21e eeuw, preadvies voor de Vereniging voor Verzekeringswetenschap, Deventer: Kluwer 2004, p. 1 e.v. en T. Hartlief en R.P.J.L. Tjittes, Verzekering en aansprakelijkheid, Deventer: Kluwer 1999, p. 7 e.v.
Zie laatstelijk HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:601, RvdW 2018/482 en JA 2018/84 m.nt. J.S. Overes (Shaken baby) in het bijzonder ook rov. 3.5.8 en de conclusie van A-G Van Peursem (ECLI:NL:PHR:2017:1258) voor het arrest, randnummers 2.11 e.v.
Plaats voor euforie is er niet, als waar is wat J.G.C. Kamphuisen, ‘De directe actie’, in P.J.M. Drion, J.G.C. Kamphuisen, J.H. Wansink en B.K.M. Lauwerier (red.), Het nieuwe verzekeringsrecht. Titel 7.17 BW belicht, Deventer: Kluwer 2005, p. 220 schrijft: “Het blijft voor mij ernstig de vraag of de beperking van de werking van de directe actie tot vorderingen terzake van dood of letsel te rechtvaardigen is. Als juist is dat tussen 95% en 98% van de schaden worden afgewikkeld buiten faillissement en dus geen probleem opleveren, dan verhoogt het invoeren van een tot dood en letsel beperkte directe actie het scoringspercentage met wellicht een enkel procent. De rest van het ‘gat’ blijft bestaan.” Ook F. Stadermann, ‘De dekking onder de aansprakelijkheidsverzekering: daar staat het slachtoffer toch zeker buiten?’, in M.G. Faure (red.), De toekomst van de letselschadepraktijk, Den Haag: Sdu 2014, p. 56, is somber over het nuttig effect van art. 7:954 BW in de praktijk. Zo ook P.L. Wery en M.M. Mendel, Hoofdzaken verzekeringsrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 90, waar dit in verband wordt gebracht met het gegeven dat vrijwel alle verzekeringen die door art. 7:954 BW worden geraakt bepalen (en ook reeds voor invoering bepaalden (zoals overigens ook al werd erkend (NvW, Kamerstukken II 1999-2000, 19 529, nr. 5, p. 37)) dat de verzekerde de behandeling en afwikkeling van elke onder de polis vallende vordering aan zijn verzekeraar moet overlaten. Iets positiever over de praktische betekenis van invoering van de directe actie lijkt A.Ch.H. Franken, ‘De directe actie’, in N. van Tiggele-van der Velde en J.H. Wansink (red.), Bespiegelingen over 10 jaar ‘nieuw’ verzekeringsrecht, Deventer: Kluwer 2015, par. 12.3.
Bij personenschade is de behoefte aan deze waarborg het meest dringend. Zie NvW, Kamerstukken II 1999-2000, 19 529, nr. 5, p. 33-34. Zonder kritiek is deze beperking echter niet gebleven. Zie (in uiteenlopende zin) onder meer C.C. van Dam en E.A. Waal, ‘De directe actie in het nieuwe verzekeringsrecht’, VR 2005, p. 104, J.G.C. Kamphuisen, ‘De directe actie’, in P.J.M. Drion, J.G.C. Kamphuisen, J.H. Wansink en B.K.M. Lauwerier (red.), Het nieuwe verzekeringsrecht. Titel 7.17 BW belicht, Deventer: Kluwer 2005, p. 218, M.D. Spruit, ‘De directe actie, artikel 7:954 BW (art. 7.17.2.9c)’, NTHR 2005/6, p. 268, N. Frenk en F.R. Salomons, ‘De directe actie: verbetering van de mogelijkheden voor slachtoffers om hun schade vergoed te krijgen’, WPNR 6658 (2006), p. 203-204 en J.H. Wansink, De algemene aansprakelijkheidsverzekering, Deventer: Kluwer 2006, p. 445 e.v. Lid 7 staat overigens in de weg aan een directe actie voor een benadeelde die reeds over een eigen recht beschikt jegens de betrokken verzekeraar. Datzelfde artikellid voorkomt ook dat eigen verzekeraars van de benadeelde nadat zij hem (deels) schadeloos hebben gesteld, krachtens subrogatie gebruikmaken van de directe actie. Zie NvW, Kamerstukken II 1999-2000, 19 529, nr. 5, p. 41 en onder meer N. Frenk en F.R. Salomons, ‘De directe actie: verbetering van de mogelijkheden voor slachtoffers om hun schade vergoed te krijgen’, WPNR 6658 (2006), p. 208-209. Zie ook bijvoorbeeld Rb. Den Haag 26 februari 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:2790.
NvW, Kamerstukken II 1999-2000, 19 529, nr. 5, p. 32, 36 en 38.
Zie (voor andere nadelen en beperkingen) ook NvW, Kamerstukken II 1999-2000, 19 529, nr. 5, p. 32-33 en J.G.C. Kamphuisen, ‘De directe actie’, in P.J.M. Drion, J.G.C. Kamphuisen, J.H. Wansink en B.K.M. Lauwerier (red.), Het nieuwe verzekeringsrecht. Titel 7.17 BW belicht, Deventer: Kluwer 2005, p. 190 e.v.
Zie in dit verband onder meer Zie Y.L.L.A.M. Delfos-Roy en S.J.A. Mulder, ‘Slachtoffer en de aansprakelijkheidsverzekering van de dader’, in Y.L.L.A.M. Delfos-Roy, C. de Groot, P.A.C.E. van der Kooij en S.J.A. Mulder (red.)., Zekerheidshalve (M.M. Mendel-bundel), Deventer: Kluwer 2003, p. 20 e.v., N. Frenk en F.R. Salomons, ‘De directe actie: verbetering van de mogelijkheden voor slachtoffers om hun schade vergoed te krijgen’, WPNR 6658 (2006), p. 201 e.v. en F. Verstijlen, ‘De directe actie in het vermogensrecht’, NJB 2009/1258, p. 1630. Art. 3:287 BW heeft zijn zelfstandige betekenis in ieder geval behouden, vooral waar het om andere schade dan personenschade gaat. Zie NvW, Kamerstukken II 1999-2000, 19 529, nr. 5, p. 41 en ook J.H. Wansink, De algemene aansprakelijkheidsverzekering, Deventer: Kluwer 2006, p. 431 alsmede p. 437 e.v. Zie ook J.G.C. Kamphuisen, ‘De directe actie’, in P.J.M. Drion, J.G.C. Kamphuisen, J.H. Wansink en B.K.M. Lauwerier (red.), Het nieuwe verzekeringsrecht. Titel 7.17 BW belicht, Deventer: Kluwer 2005, p. 217 e.v. die betoogt dat de meerwaarde van de directe actie van art. 7:954 BW, die ruimer kan worden toegepast dan enkel in faillissement van de verzekerde, zich eigenlijk juist wel tot dat geval beperkt.
Zie ook NvW, Kamerstukken II 1999-2000, 19 529, nr. 5, p. 36.
Zie Asser Bijzondere overeenkomsten/J.H. Wansink, N. van Tiggele-van der Velde en F.R. Salomons, Deel 7-IX*. Verzekering, Deventer: Kluwer 2012, nr. 605. Zie over het eigen recht onder meer H.J.J. de Bosch Kemper en R. Gruben, De WAM in werking, Deventer: Kluwer 2015, p. 49 e.v. en F.J. Blees, De weg naar schadevergoeding in het internationale gemotoriseerde verkeer, diss., Deventer: Kluwer 2010, p. 104 en 106.
Zie onder meer Asser Bijzondere overeenkomsten/J.H. Wansink, N. van Tiggele-van der Velde en F.R. Salomons, Deel 7-IX*. Verzekering, Deventer: Kluwer 2012, nr. 605, P.L. Wery en M.M. Mendel, Hoofdzaken verzekeringsrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 89 en E.F.D. Engelhard en I. Koudstaal, ‘Directe actie en gevolg van erkenningen’, in M.L. Hendrikse, Ph.H.J.G. van Huizen en J.G.J. Rinkes (red.), Verzekeringsrecht, Deventer: Kluwer 2015, p. 471 e.v. Behalve in art. 6 WAM is ook in art. 3.29 Wet natuurbescherming (die binnenkort overigens opgaat in de Omgevingswet) een eigen recht opgenomen.
Zie ook hof Amsterdam 20 december 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:5508.
Zie onder meer Asser Bijzondere overeenkomsten/J.H. Wansink, N. van Tiggele-van der Velde en F.R. Salomons, Deel 7-IX*. Verzekering, Deventer: Kluwer 2012, nrs. 605 e.v.
Zie J.H. Wansink, De algemene aansprakelijkheidsverzekering, Deventer: Kluwer 2006, p. 453 en Asser Bijzondere overeenkomsten/J.H. Wansink, N. van Tiggele-van der Velde en F.R. Salomons, Deel 7-IX*. Verzekering, Deventer: Kluwer 2012, nr. 605.
Zie NvW, Kamerstukken II 1999-2000, 19 529, nr. 5, p. 36-37 en N. Frenk en F.R. Salomons, ‘De directe actie: verbetering van de mogelijkheden voor slachtoffers om hun schade vergoed te krijgen’, WPNR 6658 (2006), p. 201-202 en voor kritiek ook C.C. van Dam en E.A. Waal, ‘De directe actie in het nieuwe verzekeringsrecht’, VR 2005, p. 102-103 alsmede A.Ch.H. Franken, ‘De directe actie: een (onnodig) complexe regeling’, AV&S 2011, p. 121-122 en 124 e.v. en A.Ch.H. Franken, ‘De directe actie’, in N. van Tiggele-van der Velde en J.H. Wansink (red.), Bespiegelingen over 10 jaar ‘nieuw’ verzekeringsrecht, Deventer: Kluwer 2015, par. 12.2.
NvW, Kamerstukken II 1999-2000, 19 529, nr. 5, p. 36.
NvW, Kamerstukken II 1999-2000, 19 529, nr. 5, p. 36.
NvW, Kamerstukken II 1999-2000, 19 529, nr. 5, p. 37.
Zie NvW, Kamerstukken II 1999-2000, 19 529, nr. 5, p. 37 en onder meer J.H. Wansink, De algemene aansprakelijkheidsverzekering, Deventer: Kluwer 2006, p. 447 en ook W.H. van Boom, Hoofdelijke verbintenissen, Deventer: Kluwer 2016, p. 40-41 die vraagtekens plaatst bij de gekozen constructie, maar concludeert dat duidelijk is dat de wetgever geen samenlopende, laat staan hoofdelijke verbintenissen heeft beoogd. Bij het eigen recht van art. 6. WAM is volgens hem wel sprake van hoofdelijkheid (p. 40).
Zie ook NvW, Kamerstukken II 1999-2000, 19 529, nr. 5, p. 40, waar tevens staat vermeld: “13. (…) Ook spreekt voor zich dat de benadeelde alleen betaling kan verlangen van het bedrag dat de verzekeraar ter zake van de schade van de benadeelde verschuldigd is, en niet bijvoorbeeld datgene wat de verzekeraar ter zake van een ander schadevoorval of ter zake van andere benadeelden van hetzelfde schadevoorval verschuldigd is. Ook dit is in het eerste lid tot uitdrukking gebracht.”.
NvW, Kamerstukken II 1999-2000, 19 529, nr. 5, p. 35-36. Zie ook R. Feunekes, ‘Het regime van het nieuwe verzekeringsrecht: gevolgen voor de positie van de verzekerde bij verzwijging en subrogatie en die van de benadeelde bij toepassing van de directe actie’, MvV 2006/3, p. 54 en E.F.D. Engelhard en I. Koudstaal, ‘Directe actie en gevolg van erkenningen’, in M.L. Hendrikse, Ph.H.J.G. van Huizen en J.G.J. Rinkes (red.), Verzekeringsrecht, Deventer: Kluwer 2015, p. 485.
Zie J.G.C. Kamphuisen, ‘De directe actie’, in P.J.M. Drion, J.G.C. Kamphuisen, J.H. Wansink en B.K.M. Lauwerier (red.), Het nieuwe verzekeringsrecht. Titel 7.17 BW belicht, Deventer: Kluwer 2005, p. 200-201.
Zie NvW, Kamerstukken II 1999-2000, 19 529, nr. 5, p. 38-39 en verder onder meer N. Frenk en F.R. Salomons, ‘De directe actie: verbetering van de mogelijkheden voor slachtoffers om hun schade vergoed te krijgen’, WPNR 6658 (2006), p. 204-205. Niet zonder recht heeft J.G.C. Kamphuisen, ‘De directe actie’, in P.J.M. Drion, J.G.C. Kamphuisen, J.H. Wansink en B.K.M. Lauwerier (red.), Het nieuwe verzekeringsrecht. Titel 7.17 BW belicht, Deventer: Kluwer 2005, p. 202, opgemerkt dat de verzekerde ook zonder het meldingsvereiste vrijwel steeds in de gelegenheid zal zijn om inschakeling van de verzekeraar te voorkomen door zelf de schade met de benadeelde te regelen. De verzekerde weet zelf meestal ook wel dat hij schade heeft veroorzaakt en voor de benadeelde is de verzekerde vaak ook de enige bron van informatie omtrent (de identiteit van) de betrokken aansprakelijkheidsverzekeraar. Zie ook J.H. Wansink, De algemene aansprakelijkheidsverzekering, Deventer: Kluwer 2006, p. 448-449 en Asser Bijzondere overeenkomsten/J.H. Wansink, N. van Tiggele-van der Velde en F.R. Salomons, Deel 7-IX*. Verzekering, Deventer: Kluwer 2012, nr. 607.
Zie NvW, Kamerstukken II 1999-2000, 19 529, nr. 5, p. 40 en onder meer N. Frenk en F.R. Salomons, ‘De directe actie: verbetering van de mogelijkheden voor slachtoffers om hun schade vergoed te krijgen’, WPNR 6658 (2006), p. 205, M.D. Spruit, ‘De directe actie, artikel 7:954 BW (art. 7.17.2.9c)’, NTHR 2005/6, p. 269, J.H. Wansink, De algemene aansprakelijkheidsverzekering, Deventer: Kluwer 2006, p. 451 en E.F.D. Engelhard en I. Koudstaal, ‘Directe actie en gevolg van erkenningen’, in M.L. Hendrikse, Ph.H.J.G. van Huizen en J.G.J. Rinkes (red.), Verzekeringsrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 490-491.
NvW, Kamerstukken II 1999-2000, 19 529, nr. 5, p. 38 en N. Frenk en F.R. Salomons, ‘De directe actie: verbetering van de mogelijkheden voor slachtoffers om hun schade vergoed te krijgen’, WPNR 6658 (2006), p. 204. Zie ook R. Feunekes, ‘Het regime van het nieuwe verzekeringsrecht: gevolgen voor de positie van de verzekerde bij verzwijging en subrogatie en die van de benadeelde bij toepassing van de directe actie’, MvV 2006/3, p. 54, Asser Bijzondere overeenkomsten/J.H. Wansink, N. van Tiggele-van der Velde en F.R. Salomons, Deel IX. Verzekering, Deventer: Kluwer 2012, nr. 607 en E.F.D. Engelhard en I. Koudstaal, ‘Directe actie en gevolg van erkenningen’, in M.L. Hendrikse, Ph.H.J.G. van Huizen en J.G.J. Rinkes (red.), Verzekeringsrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 484.
C.C. van Dam en E.A. Waal, ‘De directe actie in het nieuwe verzekeringsrecht’, VR 2005, p. 104, zijn niet overtuigd van de noodzaak om aan dat belang voorrang te geven in de vorm van een regeling die de verzekerde de gelegenheid biedt ten koste van de benadeelde te chicaneren. In vergelijkbare zin ook M.D. Spruit, ‘De directe actie, artikel 7:954 BW (art. 7.17.2.9c)’, NTHR 2005/6, p. 267-268.
Advies Raad van State en Nader rapport, Kamerstukken II 1999-2000, 19 529, D, p. 6-7.
Strikt genomen wordt (mij) zo niet meteen duidelijk wat de minister hier nu precies als (nadere) functie of ratio van het meldingsvereiste voor zich ziet. Doelt hij hier op het profiteren van het filteren via de verzekerde (die niet serieuze benadeelden of benadeelden die aan het verkeerde adres zijn ‘afserveert’) of bedoelt hij hiermee te zeggen dat andere benadeelden het vereiste van melding door de verzekerde als drempel zullen zien en mede daarom wellicht juist van een claim zullen afzien, terwijl ze zonder het meldingsvereiste hun geluk misschien wel rechtstreeks bij de verzekeraar hadden beproefd?
NvW, Kamerstukken II 1999-2000, 19 529, nr. 5, p. 39.
NvW, Kamerstukken II 1999-2000, 19 529, nr. 5, p. 39.
Zie ook Asser Bijzondere overeenkomsten/J.H. Wansink, N. van Tiggele-van der Velde en F.R. Salomons, Deel 7-IX*. Verzekering, Deventer: Kluwer 2012, nr. 607.
Zie J.H. Wansink, De algemene aansprakelijkheidsverzekering, Deventer: Kluwer 2006, p. 447 e.v. en Asser Bijzondere overeenkomsten/J.H. Wansink, N. van Tiggele-van der Velde en F.R. Salomons, Deel 7-IX*. Verzekering, Deventer: Kluwer 2012, nr. 607, waar er op wordt gewezen dat in dat geval het gevaar bestaat dat de verzekeraar zich op een te late melding ex art. 7:941 BW of op een in dat kader in de polis opgenomen vervalbeding beroept en op die grond dekking voor de door de benadeelde geleden schade afwijst. Tegen deze achtergrond moet ook de hierna besproken kritiek van de Raad van State worden begrepen (randnummers 3.24 en 3.25). N. Frenk en F.R. Salomons, ‘De directe actie: verbetering van de mogelijkheden voor slachtoffers om hun schade vergoed te krijgen’, WPNR 6658 (2006), p. 204-205, achten dit gevaar echter niet groot.
Advies Raad van State en Nader rapport, Kamerstukken II 1999-2000, 19 529, D, p. 5.
In het advies staat abusievelijk “aan passing”.
Advies Raad van State en Nader rapport, Kamerstukken II 1999-2000, 19 529, D, p. 6-7.
Zie Y.L.L.A.M. Delfos-Roy en S.J.A. Mulder, ‘Slachtoffer en de aansprakelijkheidsverzekering van de dader’, in Y.L.L.A.M. Delfos-Roy, C. de Groot, P.A.C.E. van der Kooij en S.J.A. Mulder (red.)., Zekerheidshalve (M.M. Mendel-bundel), Deventer: Kluwer 2003, p. 27-28, C.C. van Dam en E.A. Waal, ‘De directe actie in het nieuwe verzekeringsrecht’, VR 2005, p. 104, M.D. Spruit, ‘De directe actie, artikel 7:954 BW (art. 7.17.2.9c)’, NTHR 2005/6, p. 267-268, J.H. Wansink, De algemene aansprakelijkheidsverzekering, Deventer: Kluwer 2006, p. 449-450, W.J. Hengeveld, ‘De afwikkeling van ‘voorbije’ rampen’, AV&S 2007, p. 240, F.H.J. Mijnssen, Verzekering, Mon. BW B88, Deventer: Kluwer 2012, nr. 23.5 en ook F. Stadermann, ‘De dekking onder de aansprakelijkheidsverzekering: daar staat het slachtoffer toch zeker buiten?’, in M.G. Faure (red.), De toekomst van de letselschadepraktijk, Den Haag: Sdu 2014, p. 60, die art. 7:954 BW een “papieren tijger” noemt (het slachtoffer kan de verzekeraar eigenlijk alleen rechtstreeks aanspreken wanneer de aansprakelijke persoon meewerkt).
In de literatuur is bepleit, al dan niet door dat wettelijk vast te leggen, dat de verzekeraar een te late melding wél aan de verzekerde maar niet aan de benadeelde zou moeten kunnen tegenwerpen. Zie Y.L.L.A.M. Delfos-Roy en S.J.A. Mulder, ‘Slachtoffer en de aansprakelijkheidsverzekering van de dader’, in Y.L.L.A.M. Delfos-Roy, C. de Groot, P.A.C.E. van der Kooij en S.J.A. Mulder (red.)., Zekerheidshalve (M.M. Mendel-bundel), Deventer: Kluwer 2003, p. 28, C.C. van Dam en E.A. Waal, ‘De directe actie in titel 7.17 BW’, in T. Hartlief en M.M. Mendel (red.), Verzekering en maatschappij. Juridische beschouwingen over de maatschappelijke rol van verzekeringen en verzekeringsmaatschappijen, Deventer: Kluwer 2000, p. 111 en 117 en C.P. Robben, ‘Het voorrecht van artikel 3:287 BW als action directe in boek 7.17. BW?’, TvI 2000, p. 44. Vgl. ook E.F.D. Engelhard en I. Koudstaal, ‘Directe actie en gevolg van erkenningen’, in M.L. Hendrikse, Ph.H.J.G. van Huizen en J.G.J. Rinkes (red.), Verzekeringsrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 486, die in het belang van de benadeelde terughoudendheid bepleiten bij het oordeel dat de meldingsplicht is geschonden. Verder gaan J. Quakkelaar, ‘De directe actie en verjaring in het nieuwe verzekeringsrecht; enkele belangrijke aspecten in het licht van het EVRM’, L&S 2007, p. 5, die pleitbaar acht dat aan het vereiste van melding door de verzekerde niet kan worden vastgehouden in het geval dat de verzekeraar door een melding van een ander al op de hoogte is van de schade, omdat de verzekeraar dan niet in zijn belangen ten aanzien van verweer en bewijsmogelijkheden is geschaad en vooral F. Stadermann, ‘De dekking onder de aansprakelijkheidsverzekering: daar staat het slachtoffer toch zeker buiten?’, in M.G. Faure (red.), De toekomst van de letselschadepraktijk, Den Haag: Sdu 2014, p. 60, die het overwegen waard vindt om ook de benadeelde het recht op melding bij de betrokken verzekeraar toe te kennen.
Zie NvW, Kamerstukken II 1999-2000, 19 529, nr. 5, p. 39 en ook J.H. Wansink, De algemene aansprakelijkheidsverzekering, Deventer: Kluwer 2006, p. 447 alsmede Asser Bijzondere overeenkomsten/J.H. Wansink, N. van Tiggele-van der Velde en F.R. Salomons, Deel 7-IX*. Verzekering, Deventer: Kluwer 2012, nr. 607.
Zie bijvoorbeeld ook Asser Bijzondere overeenkomsten/J.H. Wansink, N. van Tiggele-van der Velde en F.R. Salomons, Deel 7-IX*. Verzekering, Deventer: Kluwer 2012, nr. 607, C.C. van Dam en E.A. Waal, ‘De directe actie in titel 7.17 BW’, in T. Hartlief en M.M. Mendel (red.), Verzekering en maatschappij. Juridische beschouwingen over de maatschappelijke rol van verzekeringen en verzekeringsmaatschappijen, Deventer: Kluwer 2000, p. 108, J.G.C. Kamphuisen, ‘De directe actie’, in P.J.M. Drion, J.G.C. Kamphuisen, J.H. Wansink en B.K.M. Lauwerier (red.), Het nieuwe verzekeringsrecht. Titel 7.17 BW belicht, Deventer: Kluwer 2005, p. 202 en E.F.D. Engelhard en I. Koudstaal, ‘Directe actie en gevolg van erkenningen’, in M.L. Hendrikse, Ph.H.J.G. van Huizen en J.G.J. Rinkes (red.), Verzekeringsrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 484. Zie ook R. Feunekes, ‘Het regime van het nieuwe verzekeringsrecht: gevolgen voor de positie van de verzekerde bij verzwijging en subrogatie en die van de benadeelde bij toepassing van de directe actie’, MvV 2006/3, p. 54-55 en Handboek Personenschade, aant. 2125.4.2 Praktijk (J. Streefkerk).
Handboek Personenschade, aant. 2125.4.2 Praktijk (J. Streefkerk).
Ingevolge art. 7:954 lid 4 BW kunnen anderen geen beslag leggen op de vordering van de verzekerde op de verzekeraar voor zover deze op personenschade betrekking heeft en kan de verzekerde ook niet ten nadele van de benadeelde over deze vordering beschikken. Verpanding of cessie is daarmee onmogelijk gemaakt. Zie NvW, Kamerstukken II 1999-2000, 19 529, nr. 5, p. 40-41 en J.H. Wansink, De algemene aansprakelijkheidsverzekering, Deventer: Kluwer 2006, p. 452-453.
NvW, Kamerstukken II 1999-2000, 19 529, nr. 5, p. 39. Zie ook E.F.D. Engelhard en I. Koudstaal, ‘Directe actie en gevolg van erkenningen’, in M.L. Hendrikse, Ph.H.J.G. van Huizen en J.G.J. Rinkes (red.), Verzekeringsrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 484 en N. Frenk en F.R. Salomons, ‘De directe actie: verbetering van de mogelijkheden voor slachtoffers om hun schade vergoed te krijgen’, WPNR 6658 (2006), p. 204-205, waarin op pagina 205 nog het volgende staat vermeld: “Ten slotte zij nog opgemerkt dat indien de benadeelde beslag legt, de verzekeraar in ieder geval op de hoogte is van de verwezenlijking van het risico, waardoor de eventuele schade die de verzekeraar door een late melding kan lijden waarschijnlijk zal uitblijven of in ieder geval geringer zal zijn.”.
Is de oorspronkelijke verzekerde geliquideerd na eerst te zijn overgenomen waarbij de rechten en plichten zijn overgegaan op de verkrijgende rechtspersoon, dan rust de meldingsverplichting op deze laatste. Zie NvW, Kamerstukken II 1999-2000, 19 529, nr. 5, p. 39-40 en J.G.C. Kamphuisen, ‘De directe actie’, in P.J.M. Drion, J.G.C. Kamphuisen, J.H. Wansink en B.K.M. Lauwerier (red.), Het nieuwe verzekeringsrecht. Titel 7.17 BW belicht, Deventer: Kluwer 2005, p. 204.
Is de verzekerde een natuurlijke persoon dan zal de op hem of haar rustende verplichting tot vergoeding van schade na het overlijden vererven en kunnen de erfgenamen de verwezenlijking van het risico melden aan de verzekeraar. Zie NvW, Kamerstukken II 1999-2000, 19 529, nr. 5, p. 40.
NvW, Kamerstukken II 1999-2000, 19 529, nr. 5, p. 39.
Zie bijvoorbeeld Rb. Den Haag 5 oktober 2011, ECLI:NL:RBSGR:2011:BU3901.
Zie bijvoorbeeld C.C. van Dam en E.A. Waal, ‘De directe actie in titel 7.17 BW’, in T. Hartlief en M.M. Mendel (red.), Verzekering en maatschappij. Juridische beschouwingen over de maatschappelijke rol van verzekeringen en verzekeringsmaatschappijen, Deventer: Kluwer 2000, p. 112, J.G.C. Kamphuisen, ‘De directe actie’, in J.H. Wansink, J.G.C. Kamphuisen, T.J. Dorhout Mees, P.J.M. Drion, L. Dommering-van Rongen, W.M.A. Kalkman en F. Stadermann, Het nieuwe verzekeringsrecht, een eerste verkenning van 7.17 NBW, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 2000, p. 183, J.G.C. Kamphuisen, ‘De directe actie’, in P.J.M. Drion, J.G.C. Kamphuisen, J.H. Wansink en B.K.M. Lauwerier (red.), Het nieuwe verzekeringsrecht. Titel 7.17 BW belicht, Deventer: Kluwer 2005, p. 204, C.C. van Dam en E.A. Waal, ‘De directe actie in het nieuwe verzekeringsrecht’, VR 2005, p. 104, N. Frenk en F.R. Salomons, ‘De directe actie: verbetering van de mogelijkheden voor slachtoffers om hun schade vergoed te krijgen’, WPNR 6658 (2006), p. 205, M.D. Spruit, ‘De directe actie, artikel 7:954 BW (art. 7.17.2.9c)’, NTHR 2005/6, p. 268-269, J.H. Wansink, De algemene aansprakelijkheidsverzekering, Deventer: Kluwer 2006, p. 450-451, GS Bijzondere overeenkomsten, art. 7:954 BW, aant. 4 (T.L. Cieremans), J.M. Hummelen,‘Met lege handen? Verborgen bodemverontreiniging en faillissement’, NTBR 2012, p. 254 en Handboek Personenschade, aant. 2125.4.7.3 Vereisten (J. Streefkerk).
Zie bijvoorbeeld Handboek Personenschade, aant. 2075.4.2 Failliete werkgevers (A.J. Van) (“Wanneer de verzekerde of verzekeringnemer failliet is en wanneer de schade pas na het faillissement openbaart, kan deze melding niet meer gedaan worden. Lid 2 ziet op deze situatie en maakt een uitzondering op het meldingsvereiste.” [onderstreping toegevoegd, A-G]) en T&C BW, art. 7:954 BW, aant. 2.b. (J.H. Wansink en N. van Tiggele-van der Velde) (“Lid 2 ziet op de situatie dat de verzekerde een rechtspersoon is die heeft opgehouden te bestaan voor de verwezenlijking van het risico en er dus geen melding meer aan de verzekeraar kan worden gedaan.” [onderstreping toegevoegd, A-G]).
Zie – onderstrepingen steeds door mij toegevoegd, A-G – bijvoorbeeld C.C. van Dam en E.A. Waal, ‘De directe actie in titel 7.17 BW’, in T. Hartlief en M.M. Mendel (red.), Verzekering en maatschappij. Juridische beschouwingen over de maatschappelijke rol van verzekeringen en verzekeringsmaatschappijen, Deventer: Kluwer 2000, p. 112 (“Het zal hierbij veelal om lange termijnschade (long tail-schade) gaan.”), J.G.C. Kamphuisen, ‘De directe actie’, in J.H. Wansink, J.G.C. Kamphuisen, T.J. Dorhout Mees, P.J.M. Drion, L. Dommering-van Rongen, W.M.A. Kalkman en F. Stadermann, Het nieuwe verzekeringsrecht, een eerste verkenning van 7.17 NBW, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 2000, p. 183 voetnoot 86 (“Ook de Toelichting, p. 39, nr. 12 wijst op het belang van de regeling bij ‘long tail’-schaden.”, waaruit ik afleid dat Kamphuisen van oordeel is dat de regeling niet exclusief voor long tail-schades is geschreven), J.G.C. Kamphuisen, ‘De directe actie’, in P.J.M. Drion, J.G.C. Kamphuisen, J.H. Wansink en B.K.M. Lauwerier (red.), Het nieuwe verzekeringsrecht. Titel 7.17 BW belicht, Deventer: Kluwer 2005, p. 204 voetnoot 90 (“Ook de Toelichting, p. 39, nr. 12 wijst op het belang van de regeling bij ‘long tail’-schaden.”, waaruit ik afleid dat Kamphuisen ook op dat moment nog van oordeel is dat de regeling niet exclusief voor long tail-schades is geschreven), C.C. van Dam en E.A. Waal, ‘De directe actie in het nieuwe verzekeringsrecht’, VR 2005, p. 104 (“Het zal hierbij veelal om lange termijnschade (long tail-schade) gaan.”), M.D. Spruit, ‘De directe actie, artikel 7:954 BW (art. 7.17.2.9c)’, NTHR 2005/6, p. 268 (“Een rechtspersoon kan in gevallen van bijvoorbeeld langetermijnschade, waarbij er een lange periode is verstreken tussen de schadeveroorzakende gebeurtenis en de openbaring van de schade, in welke periode de rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan, de verwezenlijking van het risico niet meer aan de verzekeraar melden.”), GS Bijzondere overeenkomsten, art. 7:954 BW, aant. 4 (T.L. Cieremans) (“Ook zogenaamde long tail-schade, waarbij tussen de schadeveroorzakende gebeurtenis en het zich manifesteren van de schade een lange periode ligt waarin de rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan, komt via lid 2 zonder melding door de verzekerde voor vergoeding in aanmerking (NvW, Kamerstukken II 1999/00, 19 529, nr. 5, p. 39).”), J.M. Hummelen,‘Met lege handen? Verborgen bodemverontreiniging en faillissement’, NTBR 2012, p. 254 (“Deze mogelijkheid wordt ook wel de ‘directe actie’ genoemd en is volgens de parlementaire geschiedenis mede bedoeld voor het geval sprake is van verborgen schade en de aansprakelijke onderneming gefailleerd is. Om die reden is in lid 2 van art. 7:954 BW dan ook bepaald dat als een onderneming is opgehouden te bestaan de gelaedeerde de verzekeraar – anders dan lid 1 bepaal[t] – kan aanspreken zonder dat voorafgaand melding behoeft te zijn gedaan aan de verzekeraar.”) en Handboek Personenschade, aant. 2125.4.7.3 Vereisten (J. Streefkerk) (“Het vereiste van de melding aan de verzekeraar bestaat overigens niet, wanneer de verzekerde een rechtspersoon is die niet meer bestaat. Deze situatie kan zich bijvoorbeeld voordoen bij een longtail schade, (…)”).
Veelzeggend is ook dat N. Frenk en F.R. Salomons, ‘Het nieuwe verzekeringsrecht. Deel II’, Ars Aequi 2006, p. 440, het tweede lid van art. 7:954 BW toelichten zonder daarbij enige aandacht aan het fenomeen van de long tail-schades te schenken.
Zie pagina 2 van de procesinleiding.
Zie randnummer 9. van de schriftelijke toelichting van [eiser] .
Zie randnummers 3., 4. en 5. en de aldaar genoemde literatuur van de schriftelijke toelichting van [eiser] .
Zie randnummers 6., 7. en 8. van de schriftelijke toelichting van [eiser] .
Zie pagina 2 van de procesinleiding. Zie voorts randnummer 2. van de schriftelijke toelichting van [eiser] , waarin staat vermeld: “ [eiser] heeft ingevolge art. 7:954 lid 1 BW een direct[i]e actie op Achmea.”. Gezien het cassatiemiddel zal [eiser] bedoelen “art. 7:954 lid 2 BW” in plaats van “art. 7:954 lid 1 BW”. Voorts staat hierin het volgende vermeld: “Als hem die wordt ontnomen omdat niet vóór faillissement c.q. ontbinding van de vennootschap op de voet van het tweede lid van dat artikel aan Achmea melding is gedaan, wordt hij de dupe van een omstandigheid waar hij geen enkele invloed op heeft kunnen uitoefenen ( [eiser] kon immers niet weten bij wie Unimonta was verzekerd) en die volledig in de risicosfeer van Unimonta c.q. Achmea ligt.”. [eiser] zal in plaats van “op de voet van het tweede lid” hebben bedoeld “op de voet van het eerste lid”.
Zie randnummers 5. en 7. van de schriftelijke dupliek. Hierbij verwijst Achmea naar pagina 7 van het Advies van de Raad van State en de reactie van de minister daarop (Advies Raad van State en Nader rapport, Kamerstukken II 1999-2000, 19 529, D, p. 7).
Zie randnummer 3.12 van de schriftelijke toelichting van Achmea en randnummers 3. en 4. van de schriftelijke conclusie van dupliek.
Zie randnummer 4.8 van de schriftelijke toelichting van Achmea en randnummers 8. en 10. van de schriftelijke conclusie van dupliek.
Zie randnummers 4.1 tot en met 4.8 van de schriftelijke toelichting van Achmea en randnummers 5. tot en met 8. van de schriftelijke dupliek.
Tussen het arbeidsongeval en het moment waarop Unimonta heeft opgehouden te bestaan zit inderdaad bijna 4,5 jaar. Het arbeidsongeval heeft plaatsgevonden op 20 juli 2009, het faillissement van Unimonta is uitgesproken op 12 mei 2010 en vervolgensop 8 oktober 2013 opgeheven wegens gebrek aan baten (waarna de rechtspersoon op 11 oktober 2013 is uitgeschreven uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel).
Zie randnummer 10. van de schriftelijke dupliek.
Zie randnummer 2. van de schriftelijke dupliek.
Zie randnummer 9. van de schriftelijke dupliek. Achmea verwijst daarbij naar rov. 2.5 van het bestreden arrest, waarin staat vermeld dat de vaststelling van de inhoud van de verzekeringsovereenkomst en de bijbehorende voorwaarden niet kan plaatsvinden, omdat de door Achmea overgelegde stukken niet een verzekeringsovereenkomst dan wel een afschrift daarvan bevatten en Achmea heeft verklaard dat het originele polisblad bij de verzekerde ligt en zij heeft erkend dat zij niet beschikt over een kopie van de polis. Zie ook hiervoor randnummer 2.16.
Bij faillissement speelt dit belang in beginsel niet (meer), “omdat bij faillissement van de verzekerde de curator de schade wel zal moeten melden, daar hij anders de boedel benadeelt.” (hiervoor randnummer 3.22). Buiten de verzekeraar om zelf schadeloos stellen van de gelaedeerde is in faillissement geen reële optie meer.
Dit is een sprekend beeld van J.G.C. Kamphuisen, ‘De directe actie’, in P.J.M. Drion, J.G.C. Kamphuisen, J.H. Wansink en B.K.M. Lauwerier (red.), Het nieuwe verzekeringsrecht. Titel 7.17 BW belicht, Deventer: Kluwer 2005, p. 204.
Handboek Personenschade, aant. 2075.4.2 Failliete werkgevers (A.J. Van).
Commentaar op Burgerlijk Wetboek (Letselschade, Vermogensrecht), art. 7:954, aant. C.4 (F. Stadermann).
Of een dergelijk beroep zou slagen, is nog maar de vraag nu [eiser] de verzekeraar wel op een gegeven moment op de hoogte heeft gebracht van het schadevoorval. Zie in dat kader ook N. Frenk en F.R. Salomons, ‘De directe actie: verbetering van de mogelijkheden voor slachtoffers om hun schade vergoed te krijgen’, WPNR 6658 (2006), p. 205: “Ten slotte zij nog opgemerkt dat indien de benadeelde beslag legt, de verzekeraar in ieder geval op de hoogte is van de verwezenlijking van het risico, waardoor de eventuele schade die de verzekeraar door een late melding kan lijden waarschijnlijk zal uitblijven of in ieder geval geringer zal zijn.”. Zie verder ook J. Quakkelaar, ‘De directe actie en verjaring in het nieuwe verzekeringsrecht; enkele belangrijke aspecten in het licht van het EVRM’, L&S 2007, p. 5, die pleitbaar acht dat aan het vereiste van melding door de verzekerde niet kan worden vastgehouden in het geval dat de verzekeraar door een melding van een ander al op de hoogte is van de schade, omdat de verzekeraar dan niet in zijn belangen ten aanzien van verweer en bewijsmogelijkheden is geschaad en F. Stadermann, ‘De dekking onder de aansprakelijkheidsverzekering: daar staat het slachtoffer toch zeker buiten?’, in M.G. Faure (red.), De toekomst van de letselschadepraktijk, Den Haag: Sdu 2014, p. 60, die het overwegen waard vindt om ook de benadeelde het recht op melding bij de betrokken verzekeraar toe te kennen.
Zie specifiek met betrekking tot bewijs in het verzekeringsrecht bijvoorbeeld N. van Tiggele-van der Velde, Bewijsrechtelijke verhoudingen in het verzekeringsrecht, diss., Deventer: Kluwer 2008, p. 241 e.v. die daarbij afzonderlijke aandacht besteedt aan de bewijslast ten aanzien van i) het bestaan en de inhoud van de overeenkomst, ii) de verwezenlijking van een (verzekerd) risico en iii) de (hoegrootheid van de) schade.
Beroepschrift 09‑01‑2018
PROCESINLEIDING IN CASSATIE BIJ DE HOGE RAAD ALS BEDOELD IN ART. 407 RV
Eiser tot cassatie is: [eiser], wonende te [woonplaats] (Polen), te dezer zake domicilie kiezende te Rijswijk ZH aan de Haagweg nr. 108 (2282 AE), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. F.I. van Dorsser, die ten deze tot advocaat bij de Hoge Raad wordt aangewezen om hem in cassatie te vertegenwoordigen en als zodanig wordt gesteld (art. 407 lid 3 en 4 Rv).
Verweerster in cassatie is: De naamloze vennootschap ACHMEA SCHADEVERZEKERING N.V., gevestigd te Apeldoorn aan de Laan van Malkenschoten nr. 20 (7333 NL), in de vorige instantie van deze zaak uitdrukkelijk domicilie gekozen hebbende ten kantore van haar advocaat mr A.J. Schoonen, kantoorhoudende aan voormeld adres.
Eiser stelt hierdoor beroep in cassatie in tegen het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 oktober 2017 onder zaaknummer 200.141.671 tussen partijen gewezen.
Verweerster in cassatie kan in deze procedure ten laatste verschijnen op vrijdag 9 februari 2018, niet in persoon, doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, die alsdan gehouden zal worden in het gebouw van de Hoge Raad aan het Korte Voorhout nr. 8 te Den Haag.
De enkelvoudige civiele kamer behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden (Stcrt. 2017/5928) om 10.00 uur.
Eiser tot cassatie richt zich tegen voormeld arrest met het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, door te overwegen en op grond daarvan te beslissen als in voormeld arrest weergegeven, zulks om de navolgende, mede in onderlinge samenhang te lezen redenen:
I
Dit middelonderdeel richt zich tegen r.o. 2.10 van het bestreden arrest, waarin het hof, zakelijk weergegeven, heeft geoordeeld dat lid 2 van artikel 7:654 BW (uitsluitend) ziet op de situatie dat de verzekerde een rechtspersoon is die heeft opgehouden te bestaan vóór de verwezenlijking van het risico en dat dit artikellid niet ziet op een situatie als de onderhavige waarbij na het schadetoebrengende evenement de rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan. Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Anders dan het hof heeft geoordeeld ziet artikel 7:954 lid 2 BW ook op een situatie als de onderhavige, waarbij na het schadetoebrengende evenement de rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan.
Nadere uitwerking en toelichting
Het moge zo zijn, dat in de Parlementaire Geschiedenis is vermeld dat een rechtspersoon die heeft opgehouden te bestaan de verwezenlijking van het risico niet meer aan de verzekeraar kan melden, maar dat sluit geenszins uit, dat lid 2 van artikel 7:954 BW (ook) ziet op een situatie als de onderhavige, waarbij na het schadetoebrengende evenement de rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan. De aard van de aansprakelijkheidsverzekering rechtvaardigt dat de meldingsplicht ontstaat zodra de verzekerde kennis draagt of redelijkerwijs behoort kennis te dragen van een schadevoorval en in de gegeven omstandigheden rekening moet houden met de reële mogelijkheid dat hij tot vergoeding van de daaruit voortvloeiende schade zal worden aangesproken en niet eerst zodra de benadeelde de verzekerde daadwerkelijk aansprakelijk stelt (Asser/Wansink 7-IX 2012/607). Als die melding niet vóór faillissement wordt gedaan, valt de benadeelde tussen de wal en het schip en dat kan de bedoeling van de wetgever niet zijn.
II
Gegrondbevinding van voormeld middelonderdeel vitieert tevens r.o. 2.11, r.o. 3.1, 3.2 en r.o. 4 (het dictum) van het bestreden arrest, die dan evenmin in stand kunnen blijven.
Mitsdien:
het de Hoge Raad der Nederlanden behage te vernietigen het tussen partijen op 10 oktober 2017 onder zaaknummer 200.141.671 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden gewezen arrest, met zodanige verdere voorziening als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Rijswijk, 9 januari 2018
F.I. van Dorsser