HR 19 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:AD1812, NJ 1993/491, m.nt. ThWvV.
HR, 26-01-2016, nr. 14/00462
ECLI:NL:HR:2016:101, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-01-2016
- Zaaknummer
14/00462
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:101, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑01‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2558, Contrair
ECLI:NL:PHR:2015:2558, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑11‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:101, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑03‑2015
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2016-0064
Uitspraak 26‑01‑2016
Inhoudsindicatie
Omzetting jeugddetentie in gevangenisstraf. De klacht dat het Hof ingevolge art. 77k Sr niet bevoegd was reeds bij zijn last tot tenuitvoerlegging te bepalen dat de jeugddetentie als gevangenisstraf wordt tenuitvoergelegd, miskent dat, gelet op de wetsgeschiedenis, sedert de i.w.tr. van art. 77dd.3 Sr op 1 februari 2008 een vordering i.d.z.v. art. 77k Sr niet meer is vereist voor de omzetting van jeugddetentie in gevangenisstraf indien het gaat om de tenuitvoerlegging van voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie. Zo een vordering is sedertdien alleen nog vereist voor de omzetting van onvoorwaardelijk opgelegde jeugddetentie. Het Hof was niet gehouden zijn beslissing dat de voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie wordt tenuitvoergelegd als gevangenisstraf breder te motiveren, in aanmerking genomen dat uit niets blijkt dat bij de behandeling van de zaak in h.b. is aangevoerd dat de verdachte, ondanks het bereiken van de leeftijd van 18 jaren, in aanmerking komt voor jeugddetentie. A-G: anders.
Partij(en)
26 januari 2016
Strafkamer
nr. S 14/00462
AGE/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 30 december 2013, nummer 20/004327-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd dat de bestreden uitspraak wordt vernietigd, doch uitsluitend voor zover het Hof heeft gelast dat de door hem bevolen tenuitvoerlegging van de eerder voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie van zes maanden wordt omgezet in een gevangenisstraf, dat de Hoge Raad verstaat dat het Hof de tenuitvoerlegging heeft gelast van de eerder voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie van zes maanden, tot vermindering van de straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt over 's Hofs last tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van 4 juli 2011 opgelegde voorwaardelijke jeugddetentie.
3.2.
Het Hof heeft in de bestreden uitspraak onder het opschrift "Vordering tenuitvoerlegging" het volgende overwogen:
"Het hof is ten aanzien van de vordering van het openbaar ministerie te Roermond van 24 augustus 2012, tot tenuitvoerlegging van het bij vonnis van de meervoudige kamer te Roermond van 4 juli 2011 (parketnummer 04-800168-10) opgelegde voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van 6 maanden, van oordeel, dat - nu gebleken is dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt - de tenuitvoerlegging van de straf, voorwaardelijk opgelegd bij voormeld vonnis, dient te worden gelast. Verdachte is inmiddels ouder dan achttien jaar. Het hof ziet geen aanleiding te oordelen dat de tenuitvoerlegging toch dient te geschieden in de vorm van jeugddetentie. Derhalve zal de jeugddetentie als gevangenisstraf worden ten uitvoer gelegd."
3.3.
Het Hof heeft de tenuitvoerlegging gelast van de eerder voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie van zes maanden. Daarbij heeft het Hof - met vermelding van onder meer art. 77dd Sr als toepasselijke wettelijke bepaling - bepaald dat de jeugddetentie als gevangenisstraf zal worden tenuitvoergelegd.
3.4.1.
Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- art. 77k Sr:
"De straf van jeugddetentie kan door de rechter op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van de veroordeelde geheel of gedeeltelijk worden vervangen door een van de straffen genoemd in artikel 9, eerste lid, indien de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf geheel of gedeeltelijk zou moeten plaatsvinden nadat de veroordeelde de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt en deze naar het oordeel van de rechter niet meer voor een zodanige straf in aanmerking komt."
- art. 77dd, eerste lid, Sr:
"Onverminderd het bepaalde in artikel 77cc kan de rechter, indien enige gestelde voorwaarde niet wordt nageleefd en hij daartoe termen vindt, na ontvangst van de vordering van het openbaar ministerie:
a. gelasten dat de niet ten uitvoer gelegde straf of maatregel, alsnog zal worden ten uitvoer gelegd;
b. al of niet onder instandhouding of wijziging van de voorwaarden gelasten dat een gedeelte van de niet ten uitvoer gelegde straf of maatregel, alsnog zal worden ten uitvoer gelegd."
- art. 77dd, derde lid, Sr zoals dat luidde in de periode 1 februari 2008 tot 1 april 2014:
"Indien de veroordeelde bij aanvang van de tenuitvoerlegging meerderjarig is [per 26 maart 2008: de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt], wordt de jeugddetentie waarvan de rechter op grond van het eerste lid de tenuitvoerlegging heeft gelast, ten uitvoer gelegd als gevangenisstraf, tenzij de veroordeelde naar het oordeel van de rechter ook in geval van meerderjarigheid [per 26 maart 2008: ook in het geval hij de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt] in aanmerking komt voor jeugddetentie."
3.4.2.
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot invoering van het hiervoor aangehaalde nieuw toegevoegde derde lid van art. 77dd Sr (Wet gedragsbeïnvloeding jeugdigen van 20 december 2007, Stb. 575) houdt onder meer in:
"Bewust is het voorstel tot het introduceren van een wettelijke conversie naar het meerderjarigenstrafrecht beperkt tot de vervangende jeugddetentie en de voorwaardelijke jeugddetentie (...) Artikel 77k blijft derhalve gelden voor de onvoorwaardelijke jeugddetentie. Een algehele wettelijke conversie zou een doorbreking betekenen van het principe dat de leeftijd van de verdachte ten tijde van het plegen van het delict bepalend is voor de vraag of het jeugdstrafrecht van toepassing is dan wel het meerderjarigenstrafrecht. Voor het maken van uitzonderingen op deze regel is rechterlijke tussenkomst gewenst. Het is van belang dat de rechter beoordeelt of de jeugdige inmiddels niet alleen in leeftijd maar ook in zijn ontwikkeling toe is aan een volwassenstraf en zo ja, welke straf dan het meest in aanmerking komt en of deze van gelijke duur moet zijn als de opgelegde jeugddetentie.
(...)
Met de wijziging van artikel 77dd wordt voorzien in een wettelijke conversie naar het meerderjarigenstrafrecht indien de jeugdige op het moment van tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt. De omzetting naar het meerderjarigenstrafrecht vindt thans op grond van artikel 77k Sr plaats door de rechter op vordering van het openbaar ministerie. Het is voor de rechter thans niet mogelijk om - buiten de mogelijkheid van artikel 77k om - ambtshalve te besluiten tot omzetting van de voorwaardelijke jeugddetentie naar een gevangenisstraf (Vgl. HR 23 maart 2004, LJN AO 1751 en HR 8 juni 2004, LJN AO8370). Aangezien op grond van artikel 77dd, eerste lid, een last van de rechter vereist is voor de tenuitvoerlegging van de jeugddetentie of gevangenisstraf, is in de vereiste rechterlijke tussenkomst al voorzien. Op grond van het eerste lid onder b kan de rechter voorts gelasten dat slechts een gedeelte van de jeugddetentie of gevangenisstraf zal worden tenuitvoergelegd. Langs die weg kan derhalve ook worden voorzien in een eventuele matiging van de duur van de ten uitvoer te leggen voorwaardelijke straf. Een omzetting via de route van artikel 77k is dan ook onnodig omslachtig." (Kamerstukken II 2005/06, 30 332, nr. 3, p. 19, 20 en 23)
3.5.
De klacht dat het Hof ingevolge art. 77k Sr niet bevoegd was reeds bij zijn last tot tenuitvoerlegging te bepalen dat de jeugddetentie als gevangenisstraf wordt tenuitvoergelegd, miskent dat - gelet op de wetsgeschiedenis - sedert de inwerkingtreding van art. 77dd, derde lid, Sr op 1 februari 2008 een vordering in de zin van art. 77k Sr niet meer is vereist voor de omzetting van jeugddetentie in gevangenisstraf indien het gaat om de tenuitvoerlegging van voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie. Zo een vordering is sedertdien alleen nog vereist voor de omzetting van onvoorwaardelijk opgelegde jeugddetentie.
3.6.
De klacht dat het Hof zijn beslissing dat de voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie wordt tenuitvoergelegd als gevangenisstraf ontoereikend heeft gemotiveerd, faalt eveneens. In aanmerking genomen dat uit niets blijkt dat bij de behandeling van de zaak in hoger beroep is aangevoerd dat de verdachte, ondanks het bereiken van de leeftijd van achttien jaren, in aanmerking komt voor jeugddetentie, was het Hof niet gehouden zijn beslissing breder te motiveren dan hiervoor onder 3.2 is weergegeven.
3.7.
Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
4.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van dertig maanden.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze 28 maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en E.F. Faase, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 januari 2016.
Conclusie 17‑11‑2015
Inhoudsindicatie
Omzetting jeugddetentie in gevangenisstraf. De klacht dat het Hof ingevolge art. 77k Sr niet bevoegd was reeds bij zijn last tot tenuitvoerlegging te bepalen dat de jeugddetentie als gevangenisstraf wordt tenuitvoergelegd, miskent dat, gelet op de wetsgeschiedenis, sedert de i.w.tr. van art. 77dd.3 Sr op 1 februari 2008 een vordering i.d.z.v. art. 77k Sr niet meer is vereist voor de omzetting van jeugddetentie in gevangenisstraf indien het gaat om de tenuitvoerlegging van voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie. Zo een vordering is sedertdien alleen nog vereist voor de omzetting van onvoorwaardelijk opgelegde jeugddetentie. Het Hof was niet gehouden zijn beslissing dat de voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie wordt tenuitvoergelegd als gevangenisstraf breder te motiveren, in aanmerking genomen dat uit niets blijkt dat bij de behandeling van de zaak in h.b. is aangevoerd dat de verdachte, ondanks het bereiken van de leeftijd van 18 jaren, in aanmerking komt voor jeugddetentie. A-G: anders.
Nr. 14/00462 Zitting: 17 november 2015 | Mr. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 30 december 2013 de verdachte ter zake van “Poging tot diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen” en “medeplegen van opzetheling” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het hof het tegen de verdachte verleende bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven met ingang van het tijdstip waarop de duur van de ondergane voorlopige hechtenis gelijk zou worden aan de duur van de tenuitvoerlegging van de onvoorwaardelijk opgelegde vrijheidsstraf. Verder heeft het hof de vorderingen van de benadeelde partijen gedeeltelijk toegewezen en aan de verdachte schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, een en ander als vermeld in het bestreden arrest. Ten slotte heeft het hof de tenuitvoerlegging gelast van de eerder aan de verdachte door de rechtbank Roermond voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie voor de duur van zes maanden.
2. Namens de verdachte heeft mr. P.E. van Zon, advocaat te ‘s-Hertogenbosch, beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt dat het onder 2 bewezenverklaarde medeplegen van opzetheling niet uit ’s hofs bewijsvoering kan volgen.
4. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij op 29 mei 2012 in de gemeente Weert, tezamen en in vereniging met een ander, een bromfiets (merk Aprilia Te, kenteken [AA-00-BB]) voorhanden heeft gehad, terwijl hij en zijn mededader ten tijde van het voorhanden krijgen van deze bromfiets wisten, dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.”
5. Deze bewezenverklaring berust op de navolgende bewijsmiddelen:
“Ten aanzien van feit 2
1. Het proces-verbaal van aangifte (met bijlage) d.d. 30 mei 2012, dossierpagina’s 45 tot en met 48, voor zover inhoudende als verklaring van aangever [betrokkene 1], zakelijk weergegeven:
Tussen 28 mei 2012 te 13:00 uur en 28 mei 2012 te 17:00 uur werd bij het zwembad de IJzeren man in Weert mijn bromfiets gestolen. Ik ben om 13:00 uur naar het zwembad gegaan, heb de scooter geparkeerd in de fietsenstalling en toen ik om 17:00 uur naar huis wilde gaan, zag ik dat de scooter er niet meer stond.
Bijlage weggenomen goederen:
Gestolen voertuig Voertuig : Bromfiets
Merk/type : Aprilia Te
Kenteken : [AA-00-BB]
Chassisnummer: [001]
2.
Het proces-verbaal van bevindingen (met bijlagen) d.d. 30 mei 2012, dossierpagina's 63 tot en met 66, voor zover inhoudende als relaas van bevindingen en eigen waarnemingen van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], zakelijk weergegeven:
Op 29 mei 2012 zijn wij omstreeks 12:00 uur gestart met het buurtonderzoek op de Bocholterweg te Altweerterheide in de omgeving van het bankje waar beide verdachten werden aangetroffen (het hof begrijpt: verdachten [verdachte] en [betrokkene 2]). Ter hoogte van de kerk in Altweerterheide sprak ik met [betrokkene 3]. Deze verklaarde dat hij die ochtend twee jongens op een brommer had gezien en gehoord; deze brommer sloeg volgens [betrokkene 3] vanuit de Bocholterweg linksaf de Zoomweg in. Wij verbalisanten troffen op het einde van de Zoomweg een vervallen boerenschuur aan. Ik, [verbalisant 1], liep via de openstaande deur de schuur in. Ik, [verbalisant 1], zag dat er in het midden in de vervallen schuur een scooter zonder kentekenplaten tegen een hek aan geparkeerd stond. Ik, [verbalisant 1], zag dat er net voor de scooter een blauwe spijkerbroek en een zwart t-shirt met motief op een in de schuur aanwezig hek hingen. Ik, [verbalisant 1] zag dat er aan de onderzijde van het hekwerk een gele muts en een deel van een vuurwapen lag.
Ik, [verbalisant 1], zag dat de scooter voorzien was van het chassisnummer [001]. Ik nam contact op met de meldkamer en hoorde dat de centralist mij mededeelde dat de scooter met het hierboven genoemde chassisnummer op 28 mei 2012 weggenomen was in Weert en dat de scooter eerder voorzien was van het kenteken [AA-00-BB].
Het bankje waar beide verdachten werden aangehouden aan de Bocholterweg te Altweerterheide ligt circa 800 meter verwijderd van de plaats van aantreffen van de bromfiets, kledingstukken en het imitatievuurwapen.
3. Het proces-verbaal verhoor aangever d.d. 31 mei 2012, dossierpagina’s 51 en 52, voor zover inhoudende als verklaring van aangever [betrokkene 1], zakelijk weergegeven:
Ik heb de in beslaggenomen scooter bekeken en herken deze als mijn scooter. Ik ben eigenaar van deze scooter. Nadat ik de scooter gecontroleerd had constateerde ik dat het contactslot ontbreekt. Verder ontbreekt de kentekenplaat.
4. Het proces-verbaal van verhoor verdachte (met bijlagen) d.d. 1 augustus 2012, dossierpagina’s 132 tot en met 137, voor zover inhoudende de verklaring van verdachte [betrokkene 2], zakelijk weergegeven:
V: Ik laatje een tweetal foto’s zien (bijlage 1 bij dit verhoor). (...)
A: De spijkerbroek en het vest op de foto zijn van mij. De gele muts ook. (...)
V: Waar heb jij die spullen achtergelaten?
A: (...) In (...) een afgelegen schuurtje op de Altweerterheide.
V: Wat heb je nog meer achtergelaten in het schuurtje?
A: De scooter.
V: Wist je dat de scooter die jullie gebruikt hebben bij de overval was gestolen?
A: (...) Ik had wel mijn vermoedens, omdat het contactslot er niet in zat.
Ten aanzien van feit 1 en 2
1. Het proces-verbaal van verhoor verdachte (met bijlagen) d.d. 26 juli 2012, dossierpagina’s 124 tot en met 131, voor zover inhoudende als verklaring van verdachte [betrokkene 2], zakelijk weergegeven:
Op 28 mei 2012 was ik met een paar jongens. Een van de jongens kwam met het voorstel om een overval te plegen op de tabakscorner te Weert. Een van die jongens zou een scooter regelen. Op 29 mei 2012 nam ik een gele muts mee. Ik heb thuis twee gaten in die muts geknipt. Ik ben met een van die jongens op de scooter vertrokken. We hebben de scooter geparkeerd in Weert. Vervolgens zijn we te voet naar de winkel gelopen waar we de overval hebben gepleegd. Ik heb de verklaring van die vrouw gelezen. Zoals zij verklaart, zo is het ook gebeurd. Ik was de persoon met de gele muts die haar heeft vast gehad. Ik zag dat die vrouw op de alarmknop drukte. We zijn toen naar buiten gegaan, naar de scooter gerend en we zijn vertrokken. We zijn naar Altweerterheide gereden. Die andere jongen reed en ik zat achterop. Wij hebben onze kleding uitgedaan en andere kleding aangetrokken. De kleding die is aangetroffen bij de scooter, waarvan ik de foto’s heb gezien, is van mij.
Tijdens de overval heb ik de gele muts gedragen. De roze sjaal heb ik niet gedragen.”
6. Het bestreden arrest bevat ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde de volgende bewijsoverweging:
“Ten aanzien van feit 2
Aangever [betrokkene 1] heeft verklaard dat zijn bromfiets op 28 mei 2012 is weggenomen in Weert.
Uit de verklaring van medeverdachte [betrokkene 2] blijkt, dat deze bromfiets door hem en zijn mededader, op 29 mei 2012 bij de onder 1 ten laste overval is gebruikt. [betrokkene 2] heeft immers verklaard dat zijn mededader de bromfiets bestuurde en hijzelf achterop zat toen zij na de overval samen op deze bromfiets naar Altweerterheide in Weert zijn gereden, waar zij even later door de politie zijn aangetroffen en werden aangehouden (p. 125 van voormeld dossier). Het hof acht bewezen dat deze overval is gepleegd door [betrokkene 2] samen met verdachte. Nu verdachte en [betrokkene 2] de bromfiets als vluchtvoertuig hebben gebruikt, heeft verdachte deze bromfiets met zijn mededader [betrokkene 2] voorhanden gehad.
Uit de verklaring van aangever [betrokkene 1] blijkt dat van de bromfiets het contactslot en de kentekenplaat was verwijderd. [betrokkene 2] heeft verklaard, dat de bromfiets door een derde speciaal voor het plegen van de overval was geregeld en dat hij wel vermoedens had dat die scooter was gestolen omdat het contactslot er niet in zat (p. 125 en 133 van voormeld dossier). Gelet op het feit dat verdachte deze bromfiets heeft bestuurd, kan het niet anders dan dat dit laatste ook verdachte moet zijn opgevallen.
Gelet op het voorgaande kan het naar het oordeel van het hof niet anders dan dat verdachte op zijn minst genomen willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard, dat de bromfiets van misdrijf, te weten de diefstal op 28 mei 2012, afkomstig was. Door met zijn mededader gebruik te maken van deze bromfiets bij het onder 1 bewezen verklaarde, heeft verdachte zich naar het oordeel van het hof schuldig gemaakt aan het medeplegen van opzetheling van de bromfiets, zodat het hof het onder 2 subsidiair ten laste gelegde eveneens wettig en overtuigend bewezen acht.”
7. De steller van het middel klaagt blijkens de toelichting in het bijzonder dat de bewezenverklaarde wetenschap (opzet) van de criminele herkomst van de bromfiets niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen.
8. Voor een veroordeling ter zake van opzetheling is ingevolge art. 416, eerste lid onder a, Sr vereist dat een verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van het goed wist dat dit een door misdrijf verkregen goed betrof. In deze wetenschapseis komt het opzet tot uitdrukking. Daaronder is tevens begrepen het voorwaardelijk opzet; de bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans dat het goed door misdrijf is verkregen.1.Uit de bewijsvoering van het hof moet dan ook kunnen worden afgeleid dat het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte (ten tijde van het voorhanden krijgen) erop gericht was dat het goed van misdrijf afkomstig was.
9. Het hof heeft het opzet van de verdachte afgeleid uit de omstandigheid dat het contactslot in de scooter ontbrak en dat de verdachte degene is geweest die de scooter heeft bestuurd, zodat het de verdachte moet zijn opgevallen dat het contactslot ontbrak. Daarmee heeft de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat de bromfiets afkomstig was van misdrijf (te weten diefstal), aldus oordeelde het hof.
10. De gebezigde bewijsmiddelen bevatten geen verklaring van de verdachte. Het is een feit van algemene bekendheid dat het afbreken van het contactslot van een scooter of bromfiets een veel gebruikte methode is om deze te stelen. De bestuurder van een scooter is - uitzonderingen daargelaten - degene die een scooter opstart, voor welke handeling normaal gesproken een contactslot met een passende sleutel is vereist. Het hof oordeelde dat de verdachte degene is geweest die de scooter waarvan het contactslot is afgebroken heeft bestuurd (over welke vaststelling in cassatie niet wordt geklaagd, DA) en dat hij daarmee de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de scooter van misdrijf (te weten van diefstal) afkomstig is. Dit oordeel berust niet op een onjuiste rechtsopvatting en is, gelet op hetgeen ik hiervoor heb uiteengezet, niet onbegrijpelijk.2.Daarbij merk ik op dat blijkens de stukken van het geding niet is aangevoerd dat een ander dan de verdachte de scooter heeft opgestart noch dat de verdachte de scooter met draaiende motor en onbeheerd had aangetroffen. Alleen in dergelijke gevallen lijkt het mij namelijk mogelijk dat een bestuurder van een scooter niet merkt dat het contactslot ontbreekt.3.
11. Het middel faalt.
12. Het tweede middel klaagt over ’s hofs last tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van 24 augustus 2012 opgelegde voorwaardelijke jeugddetentie.
13. Het hof heeft in de bestreden uitspraak onder het hoofd “vordering tenuitvoerlegging” het volgende overwogen:
“Het hof is ten aanzien van de vordering van het openbaar ministerie te Roermond van 24 augustus 2012, tot tenuitvoerlegging van het bij vonnis van de Meervoudige kamer te Roermond van 4 juli 2011 (parketnummer 04-800168-10) opgelegde voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van 6 maanden, van oordeel, dat - nu gebleken is dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt - de tenuitvoerlegging van de straf, voorwaardelijk opgelegd bij voormeld vonnis, dient te worden gelast. Verdachte is inmiddels ouder dan achttien jaar. Het hof ziet geen aanleiding te oordelen dat de tenuitvoerlegging toch dient te geschieden in de vorm van jeugddetentie. Derhalve zal de jeugddetentie als gevangenisstraf worden ten uitvoer gelegd.”
14. Blijkens het dictum van het bestreden arrest heeft het hof de tenuitvoerlegging gelast van de eerder voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie van zes maanden. Daarbij heeft het hof gelast dat de jeugddetentie ten uitvoer wordt gelegd als gevangenisstraf (kennelijk eveneens voor de duur van zes maanden, DA).
15. Het kennelijke oordeel van het hof dat de rechter reeds bij zijn last tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf van jeugddetentie deze straf kan vervangen door een straf genoemd in art. 9, eerste lid, Sr, is onjuist.4.Dat is niet mogelijk op de voet van art. 77k Sr5., noch op grond van art. 77dd Sr, welk laatste wetsartikel in het bestreden arrest wordt genoemd onder het hoofd “toepasselijke wettelijke voorschriften”. Gelet daarop kan bedoelde last niet in stand blijven.
16. Het middel is terecht voorgesteld.
17. Het derde middel klaagt dat de redelijke termijn, te weten de inzendtermijn, als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden.
18. Namens de verdachte is op 10 januari 2014 cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop gezet stempel op 19 december 2014 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden.
19. Het middel is terecht voorgesteld.
20. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Het tweede en het derde middel zijn terecht voorgesteld.
21. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest aanleiding behoort te geven.
22. Deze conclusie strekt er toe dat de bestreden uitspraak wordt vernietigd, doch uitsluitend i) voor zover het hof heeft gelast dat de door hem bevolen tenuitvoerlegging van de eerder voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie van zes maanden wordt omgezet in een gevangenisstraf, dat de Hoge Raad verstaat dat het hof de tenuitvoerlegging heeft gelast van de eerder voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie van zes maanden en ii) wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf in de mate als de Hoge Raad gepast acht, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑11‑2015
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Vegter van 21 mei 2013, ECLI:NL:PHR:2013:535. In die zaak was verdachte de bijrijder in een auto waarvan het stuurkolom van het voertuig was verbroken en tussen de benen lag van de bestuurder, de bedrading in het voertuig loshing en in het contactslot een sleutel stak van een ander merk auto. De Hoge Raad kwam niet aan de bespreking van het middel toe, nu de zaak vernietigd werd omdat een ander middel reeds terecht was voorgesteld.
Een dergelijk verweer werd wel gevoerd in de zaak die leidde tot een vernietiging van de beslissingen ten aanzien van de in het bestreden arrest bewezenverklaarde schuldheling van een scooter; HR 18 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:647.
Vgl. HR 23 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1751, NJ 2004/255 en bijvoorbeeld HR 5 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2959, NJ 2013/164.
Idem.
Beroepschrift 12‑03‑2015
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
's‑ Gravenhage
Griffienummer: S 14/00462
Betekening aanzegging: 14 januari 2015
Cassatieschriftuur
Inzake:
[verdachte],
wonende te [woonplaats],
verdachte,
advocaat: mr. R.J. Baumgardt
dossiernummer: 20140055
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekende, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte] ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch d.d. 30 december 2013, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzittingen zijn genomen.
In het arrest heeft het hof verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden. Daarnaast heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van vorderingen van benadeelde partijen en een vordering tot tenuitvoerlegging van de eerder opgelegde voorwaardelijke straf.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel I
Ten onrechte heeft het hof bewezen verklaard dat verdachte op 29 mei 2012 in de gemeente Weert tezamen en in vereniging met een ander een bromfiets voorhanden heeft gehad terwijl hij en zijn mededader ten tijde van het voorhanden krijgen van deze bromfiets wisten dat het door een door misdrijf verkregen goed betrof nu uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet, althans niet zonder meer, kan volgen dat verdachte wist dat de bromfiets door misdrijf verkregen was, althans heeft het hof met betrekking tot het bewezen verklaarde ten onrechte overwogen dat medeverdachte [medeverdachte] verklaard heeft dat de bromfiets door een derde speciaal voor het plegen van een overval was geregeld en dat hij wel vermoedens had dat die scooter was gestolen omdat het contactslot er niet in zat en dat het niet anders kan zijn dat dit laatste verdachte ook moet zijn opgevallen gelet op het feit dat verdachte de bromfiets heeft bestuurd, zodat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
Toelichting
1.1
In het arrest heeft het hof onder meer bewezen verklaard dat verdachte (verkort zakelijk weergegeven) op 29 mei 2012 in gemeente Weert ter uitvoering van het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen geld, en daarbij die voorgenomen diefstal te doen voorafgaan en te doen vergezellen van geweld en bedreiging met geweld.
1.2
Voorts heeft het hof bewezen verklaard, dat:
‘hij op 29 mei 2012 in de gemeente Weert, tezamen en in vereniging met een ander, een bromfiets (merk Aprilia Te, kenteken [001]) voorhanden heeft gehad, terwijl hij en zijn mededader ten tijde van het voorhanden krijgen van deze bromfiets wisten, dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.’
1.3
Ten behoeve van de bewezen verklaarde heling heeft het hof een aantal bewijsmiddelen gebezigd. Zo heeft het hof onder meer als bewijsmiddel gebezigd een verklaring van aangever, waarin aangever verklaart dat op 28 mei 2012 zijn scooter in Weert is gestolen.
Voorts heeft het hof als bewijsmiddel gebezigd een proces-verbaal van bevindingen, inhoudende onder meer als relaas van verbalisanten (voor zover in dit kader van belang):
‘Op 29 mei 2012 zijn wij omstreeks 12.00 uur gestart met het buurtonderzoek op de Bocholterweg te Altweerterheide in de omgeving van het bankje waar beide verdachten werden aangetroffen ().
Ik, [verbalisant 1], zag dat er in het midden in de vervallen schuur een scooter zonder kentekenplaten tegen een hek aan geparkeerd stond. Ik, [verbalisant 1], zag dat er net voor de scooter een blauwe spijkerbroek en een zwart t-shirt met motief op een in de schuur aanwezig hek hingen. Ik, [verbalisant 1], zag dat er aan de onderzijde van het hekwerk een gele muts en een deel van een vuurwapen lag.
Ik, [verbalisant 1], zag dat een scooter voorzien was van het chassisnummer (). Ik nam contact op met de meldkamer en hoorde dat de centralist mij mededeelde dat de scooter met het hierboven genoemde chassisnummer op 28 mei 2012 weggenomen was in Weert en dat de scooter eerder voorzien was van het kenteken [001].
Het bankje waar beide verdachten werden aangehouden aan de Bocholterweg te Altweerterheide ligt circa 800 meter verwijderd van de plaats van aantreffen van de bromfiets, kledingstukken en het imitatievuurwapen.’
1.4
Voorts heeft het hof als bewijsmiddel (3) gebezigd een verklaring van aangever waarin deze verklaart de in beslag genomen scooter te herkennen en daarbij geconstateerd heeft dat het contactslot ontbrak, evenals de kentekenplaat.
Voorts heeft het hof als bewijsmiddel (4) gebezigd een verklaring van medeverdachte [medeverdachte], inhoudende onder meer (voor zover in dit kader van belang):
‘V: Wat heb je nog meer achtergelaten in het schuurtje?
A: De scooter.
V: Wist je dat de scooter die jullie gebruikt hebben bij de overval was gestolen?
A: (…) Ik had wel mijn vermoedens, omdat het contactslot er niet in zat.’
1.5
Ten behoeve van de bewezenverklaring heeft het hof voorts nog een andere verklaring van deze medeverdachte als bewijs gebezigd, te weten een bij de politie afgelegde verklaring van deze medeverdachte, inhoudende:
‘Op 28 mei 2012 was ik met een paar jongens. Een van de jongens kwam met het voorstel om een overval te plegen op de tabakscorner te Weert. Een van die jongens zou een scooter regelen. Op 29 mei 2012 nam ik een gele muts mee. Ik heb thuis twee gaten in die muts geknipt. Ik ben met een van de jongens op de scooter vertrokken. We hebben de scooter geparkeerd in Weert. Vervolgens zijn we te voet naar de winkel gelopen waar we de overval hebben gepleegd. () We zijn toen naar buiten gegaan, naar de scooter gerend en we zijn vertrokken. We zijn naar Altweerterheide gereden. Die andere jongen reed en ik zat achterop. ()’
1.6
In het arrest heeft het hof met betrekking tot het bewezen verklaarde nog overwogen:
‘Aangever () heeft verklaard dat zijn bromfiets op 28 mei 2012 is weggenomen in Weert.
Uit de verklaring van medeverdachte [medeverdachte] blijkt, dat deze bromfiets door hem en zijn mededader, op 29 mei 2012 bij de onder 1 ten laste overval is gebruikt. [medeverdachte] heeft immers verklaard dat zijn mededader de bromfiets bestuurde en hijzelf achterop zat toen zij na de overval samen op deze bromfiets naar Altweerterheide in Weert zijn gereden, waar zij even later door de politie zijn aangetroffen en werden aangehouden (p.125 van voormeld dossier). Het hof acht bewezen dat deze overval is gepleegd door [medeverdachte] samen met verdachte. Nu verdachte en [medeverdachte] de bromfiets als vluchtvoertuig hebben gebruikt, heeft verdachte deze bromfiets met zijn mededader [medeverdachte] voorhanden gehad.
Uit de verklaring van aangever ( ) blijkt dat van de bromfiets het contactslot en de kentekenplaat was verwijderd. [medeverdachte] heeft verklaard, dat de bromfiets door een derde speciaal voor het plegen van de overval was geregeld en dat hij wel vermoedens had dat die scooter was gestolen omdat het contactslot er niet in zat (p. 125 en 133 van voormeld dossier). Gelet op het feit dat verdachte deze bromfiets heeft bestuurd, kan het niet anders dan dat dit laatste ook verdachte moet zijn opgevallen.
Gelet op het voorgaande kan het naar het oordeel van het hof niet anders dan dat verdachte op zijn minst genomen willens en wetens de aanmerkelijk kans heeft aanvaard, dat de bromfiets van misdrijf, te weten de diefstal op 28 mei 2012, afkomstig was. Door met zijn mededader gebruik te maken van deze bromfiets bij het onder 1 bewezen verklaarde, heeft verdachte zich naar het oordeel van het hof schuldig gemaakt aan het medeplegen van opzetheling van de bromfiets, zodat het hof het onder 2 subsidiair ten laste gelegde eveneens wettig en overtuigend bewezen acht.’
1.7
Naar de mening van verdachte kan hetgeen het hof bewezen heeft verklaard, te weten de opzetheling, niet uit de wettige bewijsmiddelen worden afgeleid. Hetgeen het hof heeft overwogen doet daar niet aan af. De omstandigheid dat een medeverdachte immers op enig moment het vermoeden heeft gehad dat de scooter door misdrijf was verkregen doordat deze als passagier constateerde dat het contactslot was verbroken, houdt naar de mening van verdachte niet automatisch in dat verdachte hetzelfde vermoeden heeft gehad, laat staan dat uit dit vermoeden ook niet het opzet afgeleid kan worden (vgl. o.m. HR 15 juni 2010, NJ 2010, 361. Zie voorts HR 17 december 2013, ECLI: NL: HR: 2013:1976; HR 11 november 2014, ECLI: NL: HR: 2014: 3150; HR 10 maart 2015, ECLI: NL: HR: 2015: 536, alsmede HR 10 maart 2015, ECLI: NL: HR: 2015: 538). Gelet op deze omstandigheid is de bewezenverklaring dan ook onvoldoende met redenen omkleed.
Middel II
In het arrest heeft het hof onder meer overwogen en beslist dat de tenuitvoerlegging van de eerder bij vonnis van de Rechtbank Roermond van 4 juli 2011 opgelegde voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van zes maanden dient te worden gelast en dat verdachte/veroordeelde inmiddels ouder is dan 18 jaar en het hof geen aanleiding ziet te oordelen dat de tenuitvoerlegging toch dient te geschieden in de vorm van jeugddetentie zodat de jeugddetentie als gevangenisstraf ten uitvoer zal worden gelegd, en het hof vervolgens in het arrest de tenuitvoerlegging heeft gelast, te weten jeugddetentie voor de duur van zes maanden, ten uitvoer te leggen als gevangenisstraf. Het oordeel van het hof dat het hof van de voorwaardelijke straf van jeugddetentie deze straf op de voet van artikel 77k Sr kan vervangen door een straf genoemd in art. 9 lid 1 Sr, is evenwel onjuist, althans is de beslissing onvoldoende met redenen omkleed, zodat het arrest niet naar behoren met redenen is omkleed en/of de last niet in stand kan blijven.
Toelichting
2.1
In het arrest heeft het hof onder meer overwogen:
‘Het hof is ten aanzien van de vordering van het openbaar ministerie te Roermond van 24 augustus 2012, tot tenuitvoerlegging van het bij vonnis van de Meervoudige kamer te Roermond van 4 juli 2011 (parketnummer 04-800168-10) opgelegde voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van 6 maanden, van oordeel, dat — nu gebleken is dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt — de tenuitvoerlegging van de straf, voorwaardelijk opgelegd bij voormeld vonnis, dient te worden gelast. Verdachte is inmiddels ouder dan achttien jaar. Het hof ziet geen aanleiding te oordelen dat de tenuitvoerlegging toch dient te geschieden in de vorm van jeugddetentie. Derhalve zal de jeugddetentie als gevangenisstraf worden ten uitvoer gelegd.’
2.2
In het arrest heeft het hof met betrekking tot de tenuitvoerlegging beslist:
‘Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de meervoudige kamer te Roermond van 4 juli 2011 (parketnummer 04-800168-10), te weten jeugddetentie voorde duur van 6 (zes) maanden, ten uitvoer te leggen als gevangenisstraf.’
2.3
Verdachte is geboren op 23 juni 1993, zodat hij ten tijde van de uitspraak van het hof 20 jaar was.
2.4
Eerder (en nog vrij recent) heeft de Hoge Raad wel geoordeeld dat het oordeel van het hof dat de rechter bij zijn last tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf van jeugddetentie deze straf op de voet van artikel 77k Sr kan vervangen door een straf genoemd in artikel 9.2 Sr, onjuist is (HR 23 maart 2004, NJ 2004, 255; HR 5 juli 2011, NJ 2011, 329; HR 8 april 2008, NJ 2008, 230, alsmede HR 5 maart 2013, NJ 2013, 164). Gelet hierop kan het arrest, althans de last niet in stand blijven.
2.5
Indien het oordeel van het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, is het volgende van belang.
Art. 77dd Sr, in werking getreden op 1 februari 2008, is gewijzigd met ingang van 1 april 2014, in verband met het op die datum in werking getreden adolescentenstrafrecht. Ten gevolge hiervan is de hoofdregel dat de bevolen tenuitvoerlegging plaatsvindt in een jeugdinrichting indien het een jongvolwassene tot 23 jaar betreft. In de wetsgeschiedenis is daartoe aangevoerd:
‘Met het wetsvoorstel worden de hoofdregel en de uitzondering hierop omgedraaid. Hoofdregel wordt dat de tenuitvoerlegging van deze vrijheidsbenemende straffen plaatsvindt in een jeugdinrichting. Dit geldt ook wanneer deze vrijheidsstraffen zijn opgelegd aan jongvolwassenen tot 23 jaar. Zo kan beter rekening worden gehouden met de noden van strafrechtelijk meerderjarigen die qua ontwikkeling met strafrechtelijk minderjarigen gelijk zijn te stellen. Zij zullen kunnen profiteren van de nadruk die in de tenuitvoerlegging van de jeugddetentie ligt op heropvoeding en scholing. De ontwikkelingsfase van de adolescent heeft aanleiding gegeven voor het opleggen van een jeugdsanctie. Het past hierbij om, ook wanneer in plaats van een opgelegde GBM of vrijheidsbeperkende maatregel vervangende jeugddetentie moet worden ondergaan, de tenuitvoerlegging in een jeugdinrichting als uitgangspunt te nemen. Dit geldt ook voor de voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie. De bestaande flexibiliteit wil het voorstel hierbij behouden laten. De rechter kan, als uitzondering op de nieuwe hoofdregel, bepalen dat de tenuitvoerlegging zal plaatsvinden in het GW, als de adolescent daar dan meer op zijn plaats is.’
Memorie van Toelichting, TK 2012/13, nr. 3, 33 498, 3, pag. 43/44.
Tegen de achtergrond van de in de recente wetsgeschiedenis tot uitdrukking gebrachte in de samenleving heersende opvattingen, heeft het hof zijn beslissing dan ook onvoldoende met redenen omkleed, nu het hof daarin onvoldoende heeft doen blijken te hebben onderzocht in hoeverre veroordeelde meer op zijn plaats is in een gevangenis dan in een jeugdinrichting. De enkele door het hof klaarblijkelijk in ogenschouw genomen omstandigheid dat de veroordeelde inmiddels ouder is dan 18 jaar is daartoe immers onvoldoende.
Middel III
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 6 EVRM, alsmede 365a Sv, en wel om het navolgende:
Op 10 januari 2014 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest. Het hof heeft het verkorte arrest niet tijdig, binnen de door de wet gestelde termijn, met de bewijsmiddelen aangevuld. Hoewel op dit verzuim geen nietigheid is gesteld, houdt dit wel in dat het hof de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie, naar de griffie van de Hoge Raad heeft gezonden, zodat daardoor de redelijke termijn is geschonden, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging.
Toelichting
3.1
Op 30 december 2013 heeft het hof uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte, die op dat moment 20 jaar was. Op 10 januari 2014 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld. De raadsman van verdachte heeft zich op 21 januari 2014 als raadsman voor de verdachte in de cassatieprocedure gesteld. De Hoge Raad heeft de ontvangst van deze stelbrief bevestigd in zijn brief van 21 januari 2014. In de ontvangstbevestiging heeft de Hoge Raad de raadsman medegedeeld hem nader te zullen berichten zodra de Hoge Raad de stukken van het geding van het hof zou ontvangen. Aan het verkorte arrest heeft het hof, een aanvulling, inhoudende de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, gehecht. Deze aanvulling is ondertekend op 8 december 2014. Hoewel op dit verzuim geen nietigheid is gesteld, houdt dit wel in dat het hof de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie, naar de griffie van de Hoge Raad heeft gezonden, waardoor de redelijke termijn is geschonden. Gelet hierop dient de opgelegde straf te worden gematigd (zie in dit verband onder meer HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, m.nt. JdH, alsmede HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358, m.nt. PMe).
3.2
Aan de verdachte kan niet worden tegengeworpen dat hij onvoldoende belang heeft bij de hier bovenstaande klacht nu hij zelf oorzaak zou zijn geweest van de schending van de redelijke termijn door het instellen van beroep in cassatie. Zijn raadsman is immers pas in staat geweest de stukken te bestuderen en een cassatieschriftuur op te stellen en in te dienen nadat hij van de Hoge Raad de stukken van het geding had ontvangen, en de Hoge Raad de aanzegging aan verdachte had betekend. De Hoge Raad is daartoe pas in staat geweest nadat hij pas in december 2014 de stukken van het hof had ontvangen. De schending van de redelijke termijn is derhalve met name te wijten aan de te late inzending van het dossier door het hof.
3.3
Van belang is voorts het volgende. In zijn arrest van 11 september 2012 heeft de Hoge Raad gesteld klachten over schending van de redelijke termijn af te zullen doen m.b.v. art. 80a RO, indien in die zaken alleen zou worden geklaagd over schending van de redelijke termijn, of indien in die zaken ook over andere kwesties zou worden geklaagd, welke klachten geen behandeling in cassatie zouden rechtvaardigen (HR 11 september 2012, NJ 2013, 241 – 245, m.nt. FWB). Op Nederland rust evenwel de plicht de rechtspleging zo in te richten, dat procedures binnen een redelijke termijn worden afgewikkeld (EHRM 26 mei 1993, NJ 1993, 466, m.nt. EAA en EHRM 23 februari 1999, NJ 1999, 641, m.nt. Kn.). Geconstateerd moet worden dat Nederland, ondanks meerdere pogingen daartoe, er nog steeds niet in is geslaagd er zorg voor te dragen dat in de cassatieprocedures de Hoge Raad uitspraak doet binnen de vereiste redelijke termijn. Integendeel. In 2014 heeft de raadsman van verdachte in 39 strafzaken ook geklaagd over schending van de redelijke termijn. Bij dit aantal zijn dus niet zaken meegerekend waarin geen (andere) klacht in de cassatieprocedure kon worden aangevoerd. Ook in de nabije toekomst behoeft een verbetering niet te worden verwacht. Zo blijkt uit het in 2014 verschenen rapport ‘Werkdruk bewezen’ van de NVvR dat een te hoge werkdruk de kwaliteit van de rechtspraak ondergraaft. Overigens heeft de (voormalig) president van de Hoge Raad reeds in februari 2013 in een brief de noodklok geluid over de werkdruk (NRC 4 februari 2013). Nog op 1 maart 2015 heeft de voorzitter van de Raad voor Rechtsspraak aangegeven dat door gebrek aan capaciteit de werkdruk voor rechters zo hoog is dat er achterstanden ontstaan, waarbij gebrek aan geld de belangrijkste oorzaak voor het capaciteitsprobleem wordt aangewezen (zie www.nos.nl/artikel/2022231-onverminderde-roofbouw-op-rechters-html). Onder deze omstandigheden dient thans te worden geconcludeerd dat er sprake is van een verzuim dat — naar uit objectieve gegevens — blijkt zozeer bij herhaling voor te komen dat zijn structurele karakter vaststaat èn dat de verantwoordelijke autoriteiten, te weten de Regering en het Parlement zich onvoldoende inspanningen hebben getroost herhaling te voorkomen. Gelet hierop dient dan ook de Hoge Raad in geval van schending van de redelijke termijn in de cassatiefase een matiging toe te passen, ongeacht of in de betreffende zaak ook nog een andere klacht naar voren wordt gebracht.
3.4
Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat verdachte ook nog andere klachten naar voren heeft gebracht die betrekking hebben op ‘any aspect of the prior criminal proceedings’ zodat ook om deze reden niet gesteld kan worden dat verdachte onvoldoende belang heeft bij zijn klacht over schending van de redelijke termijn (EHRM 27 augustus 2013, 12810/13, Celik).
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Spijkenisse, 12 maart 2015
advocaat