HR 12 juni 1951, NJ 1951, 618.
HR, 23-04-2013, nr. 11/04612
ECLI:NL:HR:2013:BY5352
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-04-2013
- Zaaknummer
11/04612
- LJN
BY5352
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BY5352, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑04‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BY5352
ECLI:NL:PHR:2012:BY5352, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑10‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BY5352
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑11‑2011
- Vindplaatsen
NJ 2013/576 met annotatie van P. Mevis
JAR 2013/161 met annotatie van mr. J.J.M. de Laat
NbSr 2013/204 met annotatie van mr. R. van den Munckhof
JAR 2013/161 met annotatie van mr. J.J.M. de Laat
NbSr 2013/204 met annotatie van mr. R. van den Munckhof
Uitspraak 23‑04‑2013
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Art. 6 deel II Europees Sociaal Handvest en art. 138.1 (oud) Sr. Wederrechtelijk handelen? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR NJ 1971/96 m.b.t het woord ‘wederrechtelijk’. ’s Hofs kennelijke oordeel dat weliswaar inbreuk is gemaakt op het in art. 138 Sr beschermde recht van X, maar die inbreuk slechts beperkt - en daarmee niet van het voor toepassing van art. G ESH vereiste gewicht - is geweest, en dat mede gelet daarop de in de tll. omschreven gedragingen worden gerechtvaardigd, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, en is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
23 april 2013
Strafkamer
nr. S 11/04612
NA/LBS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 31 mei 2011, nummer 23/003820-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de verdachte, mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, heeft het beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal J. Silvis heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. De bestreden uitspraak
2.1. Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 1 april 2009 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, in een besloten lokaal gelegen aan de Westelijke Randweg (13) en in gebruik bij Asito, althans bij een ander dan bij verdachte en/of zijn mededader(s), wederrechtelijk is/zijn binnengedrongen en/of wederrechtelijk aldaar vertoevende, zich niet op de vordering van [betrokkene 1] (operationeel leidinggevende bij Asito), althans op de vordering van of vanwege de rechthebbende, aanstonds heeft/hebben verwijderd."
2.2. Het Hof heeft de verdachte daarvan vrijgesproken. Het heeft daartoe het volgende overwogen:
"De feiten waarvan het hof uitgaat
Op 1 april 2009 heeft Vakbond FNV bondgenoten (hierna: FNV) in het kader van een stakingsactie van schoonmakend personeel actie gevoerd op Schiphol. De verdachte was voor FNV als organizer bij deze actie betrokken. Onderdeel van de actie van 1 april 2009 was het langsgaan bij diverse bedrijven van wie werknemers aan de staking deelnamen, met als doel het standpunt van de stakers ten overstaan van de directie kenbaar te maken. Om die reden werd onder meer een bezoek gebracht aan het hoofdkantoor van Asito, dat is gevestigd in het "Triport-gebouw" te Schiphol. De groep stakers die aan deze actie deelnam bestond uit ongeveer 200 personen. De verdachte is daarbij vooropgegaan. Hij is de beveiliging van het gebouw gepasseerd zonder dat hem de doorgang werd belemmerd, gevolgd door de groep stakers, althans een aantal van hen. Vervolgens is hij met de lift naar de verdieping van Asito gegaan en heeft daar aangebeld. Opnieuw is een (groot) aantal actievoerders hem gevolgd. De receptioniste van Asito heeft vervolgens de deur geopend, waarna de verdachte en de stakers het kantoor binnen zijn gegaan. Niet blijkt uit de stukken dat door of vanwege de rechthebbende op dat moment aan de binnenkomende actievoerders is verklaard dat zij niet binnen mochten komen.
Vervolgens heeft de verdachte zich verstaan met de leidinggevende ter plaatse, [betrokkene 1], en is het kantoorpersoneel van Asito op de hoogte gesteld van de doelen en redenen van het bezoek. De actievoerders hebben zich verspreid door de ruimte, hetgeen leidde tot enige animositeit tussen het daar aanwezige personeel en de stakers. [Betrokkene 1] heeft de aanwezige actievoerders vergeefs verzocht het pand te verlaten en heeft vervolgens contact opgenomen met de Koninklijke Marechaussee. Nadat duidelijk werd dat de directie van Asito niet naar het kantoor zou komen, hebben de actievoerders getrommeld en gezongen, waarna is begonnen met het vertrek, zo blijkt uit de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep. Korte tijd later arriveerden enkele ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee.
Vrijspraak
Wederrechtelijk binnendringen
De advocaat-generaal heeft - zakelijk weergegeven - het volgende betoogd.
Sprake is geweest van wederrechtelijk binnendringen, zij het in de variant van medeplegen. Dit gelet op het feit dat niet alleen een binnengaan tegen de verklaarde wil van de rechthebbende als binnendringen is te beschouwen, maar ook een binnengaan tegen de voor de binnentredende onmiskenbare (stilzwijgende) wil van de rechthebbende. Naar het oordeel van de advocaat-generaal is dit laatste geval aan de orde nu de verdachte niet alleen is binnengetreden, maar er in zijn kielzog nog ongeveer 200 man zijn gevolgd. De receptioniste van Asito had wel de deur voor de verdachte geopend, maar zij had deze deur niet voor alle mensen geopend. De verdachte had dit moeten begrijpen.
Het Hof overweegt hieromtrent als volgt.
Van 'binnendringen' in de zin van artikel 138, eerste lid, Sr is sprake wanneer een besloten lokaal wordt betreden tegen de verklaarde wil van de gebruiker. Slechts in bijzondere omstandigheden, waarbij gesproken kan worden van een ernstige aantasting van het door deze bepaling beschermde recht, kan worden aangenomen dat het binnentreden tegen de wil van de gebruiker ingaat, ook wanneer deze zich daaromtrent niet uitdrukkelijk met woord of daad heeft uitgelaten.
Het Hof gaat er als gezegd vanuit dat aan de verdachte en de actievoerders op het moment van binnengaan niet uitdrukkelijk te kennen is gegeven dat zij niet binnen mochten komen. Van bijzondere omstandigheden die een ernstige aantasting van het huisrecht opleveren is voorts, gelet op de overige feiten en omstandigheden, geen sprake. Het Hof is dan ook van oordeel dat geen sprake is geweest van 'binnendringen'. Of al dan niet is voldaan aan het bestanddeel 'wederrechtelijk' kan gelet hierop buiten bespreking blijven.
Zich niet verwijderen
Vordering tot verwijdering
(...)
Op grond van de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2], welke verklaringen zich in het dossier bevinden, acht het hof bewezen dat [betrokkene 1] de verdachte meermalen heeft verzocht het kantoor van Asito te verlaten. Een dergelijk dringend verzoek moet, ondanks de beleefde vorm waarin het is gegoten, worden opgevat als een vordering als bedoeld in artikel 138, eerste lid, Sr, nu daaruit de onmiskenbare wil van de rechthebbende volgt dat de verdachte zich diende te verwijderen.
De verdachte heeft verklaard dit ook als zodanig te hebben begrepen voor zover het gaat om het verzoek van [betrokkene 1] dat hij zegt te hebben verstaan en er is geen reden om aan te nemen dat dit voor een volgend in genoemde vorm gedaan verzoek anders zou zijn.
Wederrechtelijkheid
De raadsman van de verdachte heeft - kort gezegd - het volgende betoogd.
Het bezoek van de verdachte en de werknemers van Asito moet worden geschaard onder het begrip collectieve actie, zoals bedoeld in artikel 6, vierde lid, van het Europees Sociaal Handvest (ESH). Nu Nederland als partij daarbij het stakingsrecht heeft erkend en grondrechten in beginsel altijd ruim en niet beperkt moeten worden uitgelegd, kan in zo een verband alleen sprake zijn van een strafbare overtreding van artikel 138 Sr als deze beperking van het stakingsrecht van de verdachte voldoet aan de eisen van artikel G van het ESH en het tweede lid van artikel 10 EVRM. De beperking moet noodzakelijk zijn in een democratische samenleving en derhalve proportioneel zijn. Aan deze voorwaarde is in dit geval niet voldaan, nu het ging om een kort bezoek in het kader van de uitoefening van het stakingsrecht en de vrijheid van meningsuiting en de actie - op wat animositeit na - vreedzaam is verlopen. Er is geen sprake geweest van vernieling of enig ander misdrijf. Het feit is daarom wegens strijd met het bepaalde in het ESH en artikel 10 EVRM niet strafbaar, zodat ontslag van alle rechtsvervolging dient te volgen.
De advocaat-generaal heeft daar het volgende tegenin gebracht.
Bij het gebruik van bedrijfsbezettingen als actievorm gelden regels, zoals het ultimum remedium-vereiste en de aanzeggingsregel. De verdachte heeft zich niet aan deze spelregels gehouden, nu er al gestaakt werd, wat een vergaand middel is, en nu de actie niet is aangezegd. Het gestelde hogere doel vormt voorts geen rechtvaardigingsgrond voor een bezettingsactie. Het openbaar ministerie is normaliter terughoudend dergelijke acties te vervolgen, maar gelet op de aangifte, de geschokte reacties van het personeel en de vertrouwelijke documenten die tijdens de actie voor de actievoerders zichtbaar waren, bestond voor het openbaar ministerie daartoe in dit geval wel aanleiding.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Artikel 6, aanhef en onder 4, van het ESH, erkent het recht van vakorganisaties op collectief optreden in gevallen van belangengeschillen die onderwerp zijn of kunnen zijn van collectief overleg. Beperkingen op dat recht zijn ingevolgde artikel G van het ESH slechts toelaatbaar voor zover ze bij de wet zijn voorgeschreven en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen en voor de bescherming van de openbare orde, de nationale veiligheid, de volksgezondheid of de goede zeden.
In het onderhavige geval is sprake geweest van een collectief optreden als bedoeld in artikel 6, lid 4 ESH, nu de actie bij Asito plaatsvond in het kader van stakingsacties van schoonmaakpersoneel die ten doel hadden door middel van onderhandelingen met de werkgevers betere arbeidsomstandigheden te bewerkstelligen. In beginsel kwam de verdachte dan ook het recht toe deze collectieve actie (mede) te voeren. Dit recht kan echter (onder meer) worden beperkt door het wettelijke voorschrift van artikel 138 Sr, mits deze beperking in dit concrete geval voldoet aan de voorwaarde van noodzakelijkheid als beschreven in artikel G van het ESH.
Bij de beantwoording van de vraag of in dit concrete geval aan deze voorwaarde is voldaan, zoekt het hof aansluiting bij de jurisprudentie inzake de beperkingsmogelijkheden op grondrechten die in het EVRM zijn gegarandeerd, nu deze beperkingsmogelijkheden op dezelfde wijze zijn geformuleerd. Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM kunnen bij het criterium dat de inmenging noodzakelijk moet zijn in een democratische samenleving drie factoren worden onderscheiden. Er moet sprake zijn van een "pressing social need" voor de beperking en deze moet voorts "relevant and sufficient" en "proportionate to the legitimate aims pursued" zijn.
Bij het beantwoorden van de vraag of sprake is van een "pressing social need", een "dringende maatschappelijke noodzaak", heeft het hof acht geslagen op de omstandigheden waaronder deze collectieve actie heeft plaatsgevonden. Het hof acht het in dat kader in de eerste plaats van belang dat de actie van de verdachte en de werknemers van Asito van korte duur (ongeveer een uur) is geweest, waarbij een slechts geringe inbreuk is gemaakt op de rechten van Asito en de in het kantoor werkzame werknemers. Niet is gebleken dat door deze actie enige schade is ontstaan. Evenmin is de actie gepaard gegaan met strafbare feiten. Er zijn enige strubbelingen geweest tussen de stakers en een werkneemster van Asito, maar van wanordelijkheden is onvoldoende gebleken. Daarnaast hebben de verdachte en de stakers de actie uit zichzelf beëindigd. Het hof merkt ten slotte op dat artikel 138 Sr met een relatief lage gevangenisstraf is bedreigd, waaruit het hof afleidt dat de wetgever lokaalvredebreuk beschouwt als een feit van betrekkelijk geringe ernst.
Of de verdachte de door de advocaat-generaal genoemde 'spelregels' heeft gevolgd, welke vraag in het kader van de (civielrechtelijke) beoordeling van de rechtmatigheid van dergelijke acties een rol speelt, acht het hof in het kader van deze strafrechtelijke beoordeling niet van zelfstandig belang.
Op grond van het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat in dit geval geen sprake was van een dringende maatschappelijke noodzaak voor een beperking van het recht op collectieve actie door een strafrechtelijk ingrijpen. Mitsdien is het verblijf van de verdachte op 1 april 2009 in een besloten lokaal dat in gebruik was bij Asito niet wederrechtelijk geweest. Dit bestanddeel van de tenlastelegging is dan ook niet bewijsbaar en mitsdien kan niet wettig en overtuigend worden bewezen hetgeen de verdachte is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken."
3. Juridisch kader
In cassatie zijn de volgende bepalingen van belang:
- art. 138, eerste lid, Sr:
"Hij die in de woning of het besloten lokaal of erf, bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringt of, wederrechtelijk aldaar vertoevende, zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds verwijdert, wordt gestraft met (...)."
- art. 6 van deel II van het Europees Sociaal Handvest (ESH), luidt in de Nederlandse vertaling, voor zover hier van belang:
"Recht op collectief onderhandelen
Teneinde de doeltreffende uitoefening van het recht op collectief onderhandelen te waarborgen, verbinden de Partijen zich:
(...)
en erkennen:
4. het recht van werknemers en werkgevers op collectief optreden in gevallen van belangengeschillen, met inbegrip van het stakingsrecht, behoudens verplichtingen uit hoofde van reeds eerder gesloten collectieve arbeidsovereenkomsten."
- art. G van deel V van het ESH, luidt in de Nederlandse vertaling:
"Beperkingen
1. Wanneer de in deel I genoemde rechten en beginselen en de in deel II geregelde doeltreffende uitoefening en toepassing hiervan zijn verwezenlijkt, kunnen zij buiten de in deel I en deel II vermelde gevallen generlei beperkingen ondergaan, met uitzondering van die welke bij de wet zijn voorgeschreven en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen en voor de bescherming van de openbare orde, de nationale veiligheid, de volksgezondheid of de goede zeden.
2. De krachtens dit Handvest geoorloofde beperkingen op de daarin vermelde rechten en verplichtingen kunnen uitsluitend worden toegepast voor het doel waarvoor zij zijn bestemd."
4. Beoordeling van het middel
4.1. Het middel klaagt onder meer dat het Hof de verdachte ten onrechte heeft vrijgesproken van het tenlastegelegde door te oordelen dat het handelen van de verdachte niet wederrechtelijk was, althans dat het Hof zijn oordeel ontoereikend dan wel onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
4.2. In art. 138, eerste lid, Sr, op welke bepaling de tenlastelegging is toegesneden, is door toevoeging van het woord "wederrechtelijk" buiten twijfel gesteld dat het binnendringen of vertoeven in onder meer het besloten lokaal, bij een ander in gebruik, ook al geschiedt dit tegen de wil van de rechthebbende, niet strafbaar is indien dit uit anderen hoofde gerechtvaardigd is (vgl. HR 16 december 1969, LJN AB5039, NJ 1971/96).
4.3. Het middel klaagt niet over het uitgangspunt van het Hof dat de aan de verdachte verweten gedragingen - te weten: het binnendringen en vertoeven in het kantoor van Asito op 1 april 2009 - plaatsvonden in het kader van de uitoefening van het in art. 6, aanhef en onder 4, ESH bedoelde recht op collectief optreden. Dit brengt mee dat dit optreden gerechtvaardigd is, behoudens indien sprake is van een in art. G ESH voorziene grond tot beperking van de uitoefening van dat recht.
4.4. Het Hof heeft overwogen dat de onderhavige actie van korte duur is geweest, dat daarbij slechts een geringe inbreuk is gemaakt op de rechten van Asito en de in het kantoor werkzame werknemers, dat niet is gebleken dat door deze actie enige schade is ontstaan of dat de actie gepaard is gegaan met (andere) strafbare feiten of wanordelijkheden, en dat de verdachte en de stakers de actie uit zichzelf hebben beëindigd. Daarin ligt als 's Hofs oordeel besloten dat weliswaar inbreuk is gemaakt op het in art. 138 Sr beschermde recht van Asito, maar dat die inbreuk slechts beperkt - en daarmee niet van het voor toepassing van art. G ESH vereiste gewicht - is geweest en dat mede gelet daarop de in de tenlastelegging omschreven gedragingen werden gerechtvaardigd door het in art. 6, aanhef en lid 4, ESH neergelegde recht op collectief optreden. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
4.5. De klacht faalt.
4.6. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, H.A.G. Splinter-van Kan, W.F. Groos en V. van den Brink in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 april 2013.
Conclusie 30‑10‑2012
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Art. 6 deel II Europees Sociaal Handvest en art. 138.1 (oud) Sr. Wederrechtelijk handelen? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR NJ 1971/96 m.b.t het woord ‘wederrechtelijk’. ’s Hofs kennelijke oordeel dat weliswaar inbreuk is gemaakt op het in art. 138 Sr beschermde recht van X, maar die inbreuk slechts beperkt - en daarmee niet van het voor toepassing van art. G ESH vereiste gewicht - is geweest, en dat mede gelet daarop de in de tll. omschreven gedragingen worden gerechtvaardigd, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, en is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
Nr. 11/04612
Mr. Silvis
Zitting: 30 oktober 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 31 mei 2011 verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde lokaalvredebreuk.
2. Namens het openbaar ministerie heeft mr. M.E. de Meijer, plaatsvervangend advocaat-generaal bij het Hof te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
Mr. A .A. Franken, advocaat te Amsterdam, heeft het cassatieberoep namens de verdachte schriftelijk weersproken.
3. Het middel klaagt dat het Hof verdachte ten onrechte heeft vrijgesproken, althans dat het zijn oordeel onjuist, ontoereikend en/of onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
4. Het bestreden arrest houdt in, voor zover hier van belang:
"De feiten waarvan het hof uitgaat
Op 1 april 2009 heeft Vakbond FNV bondgenoten (hierna: FNV) in het kader van een stakingsactie van schoonmakend personeel actie gevoerd op Schiphol. De verdachte was voor FNV als organizer bij deze actie betrokken. Onderdeel van de actie van 1 april 2009 was het langsgaan bij diverse bedrijven van wie werknemers aan de staking deelnamen, met als doel het standpunt van de stakers ten overstaan van de directie kenbaar te maken. Om die reden werd onder meer een bezoek gebracht aan het hoofdkantoor van Asito, dat is gevestigd in het "Triport-gebouw" te Schiphol. De groep stakers die aan deze actie deelnam bestond uit ongeveer 200 personen. De verdachte is daarbij vooropgegaan. Hij is de beveiliging van het gebouw gepasseerd zonder dat hem de doorgang werd belemmerd, gevolgd door de groep stakers, althans een aantal van hen. Vervolgens is hij met de lift naar de verdieping van Asito gegaan en heeft daar aangebeld. Opnieuw is een (groot) aantal actievoerders hem gevolgd. De receptioniste van Asito heeft vervolgens de deur geopend, waarna de verdachte en de stakers het kantoor binnen zijn gegaan. Niet blijkt uit de stukken dat door of vanwege de rechthebbende op dat moment aan de binnenkomende actievoerders is verklaard dat zij niet binnen mochten komen. Vervolgens heeft de verdachte zich verstaan met de leidinggevende ter plaatse, [betrokkene 1], en is het kantoorpersoneel van Asito op de hoogte gesteld van de doelen en redenen van het bezoek. De actievoerders hebben zich verspreid door de ruimte, hetgeen leidde tot enige animositeit tussen het daar aanwezige personeel en de stakers. [Betrokkene 1] heeft de aanwezige actievoerders vergeefs verzocht het pand te verlaten en heeft vervolgens contact opgenomen met de Koninklijke Marechaussee. Nadat duidelijk werd dat de directie van Asito niet naar het kantoor zou komen, hebben de actievoerders getrommeld en gezongen, waarna is begonnen met het vertrek, zo blijkt uit de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep. Korte tijd later arriveerden enkele ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee.
(...)
Zich niet verwijderen
Vordering tot verwijdering
De advocaat-generaal heeft - zakelijk weergegeven - betoogd dat uit de stukken blijkt dat [betrokkene 1] de verdachte meermalen te verstaan heeft gegeven dat hij moest vertrekken en dat de verdachte deze vordering, die werd gedaan in de vorm van een verzoek, blijkens zijn verklaring ook als zodanig heeft opgevat. De verdachte heeft gesteld dat hij dit verzoek slechts eenmaal heeft gehoord.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Op grond van de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2], welke verklaringen zich in het dossier bevinden, acht het hof bewezen dat [betrokkene 1] de verdachte meermalen heeft verzocht het kantoor van Asito te verlaten. Een dergelijk dringend verzoek moet, ondanks de beleefde vorm waarin het is gegoten, worden opgevat als een vordering als bedoeld in artikel 138, eerste lid, Sv, nu daaruit de onmiskenbare wil van de rechthebbende volgt dat de verdachte zich diende te verwijderen. De verdachte heeft verklaard dit ook als zodanig te hebben begrepen voor zover het gaat om het verzoek van [betrokkene 1] dat hij zegt te hebben verstaan en er is geen reden om aan te nemen dat dit voor een volgend in genoemde vorm gedaan verzoek anders zou zijn.
Wederrechtelijkheid
De raadsman van de verdachte heeft -kort gezegd- het volgende betoogd. Het bezoek van de verdachte en de werknemers van Asito moet worden geschaard onder het begrip collectieve actie, zoals bedoeld in artikel 6, vierde lid, van het Europees Sociaal Handvest (ESH). Nu Nederland als partij daarbij het stakingsrecht heeft erkend en grondrechten in beginsel altijd ruim en niet beperkt moeten worden uitgelegd, kan in zo een verband alleen sprake zijn van een strafbare overtreding van artikel 138 Sr als deze beperking van het stakingsrecht van de verdachte voldoet aan de eisen van artikel G van het ESH en het tweede lid van artikel 10 EVRM. De beperking moet noodzakelijk zijn in een democratische samenleving en derhalve proportioneel zijn. Aan deze voorwaarde is in dit geval niet voldaan, nu het ging om een kort bezoek in het kader van de uitoefening van het stakingsrecht en de vrijheid van meningsuiting en de actie - op wat animositeit na - vreedzaam is verlopen. Er is geen sprake geweest van vernieling of enig ander misdrijf. Het feit is daarom wegens strijd met het bepaalde in het ESH en artikel 10 EVRM niet strafbaar, zodat ontslag van alle rechtsvervolging dient te volgen.
De advocaat-generaal heeft daar het volgende tegenin gebracht.
Bij het gebruik van bedrijfsbezettingen als actievorm gelden regels, zoals het ultimum remedium-vereiste en de aanzeggingsregel. De verdachte heeft zich niet aan deze spelregels gehouden, nu er al gestaakt werd, wat een vergaand middel is, en nu de actie niet is aangezegd. Het gestelde hogere doel vormt voorts geen rechtvaardigingsgrond voor een bezettingsactie. Het openbaar ministerie is normaliter terughoudend dergelijke acties te vervolgen, maar gelet op de aangifte, de geschokte reacties van het personeel en de vertrouwelijke documenten die tijdens de actie voor de actievoerders zichtbaar waren, bestond voor het openbaar ministerie daartoe in dit geval wel aanleiding.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Artikel 6, aanhef en onder 4, van het ESH, erkent het recht van vakorganisaties op collectief optreden in gevallen van belangengeschillen die onderwerp zijn of kunnen zijn van collectief overleg. Beperkingen op dat recht zijn ingevolgde artikel G van het ESH slechts toelaatbaar voor zover ze bij de wet zijn voorgeschreven en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen en voor de bescherming van de openbare orde, de nationale veiligheid, de volksgezondheid of de goede zeden.
In het onderhavige geval is sprake geweest van een collectief optreden als bedoeld in artikel 6, lid 4 ESH, nu de actie bij Asito plaatsvond in het kader van stakingsacties van schoonmaakpersoneel die ten doel hadden door middel van onderhandelingen met de werkgevers betere arbeidsomstandigheden te bewerkstelligen. In beginsel kwam de verdachte dan ook het recht toe deze collectieve actie (mede) te voeren. Dit recht kan echter (onder meer) worden beperkt door het wettelijke voorschrift van artikel 138 Sr, mits deze beperking in dit concrete geval voldoet aan de voorwaarde van noodzakelijkheid als beschreven in artikel G van het ESH. Bij de beantwoording van de vraag of in dit concrete geval aan deze voorwaarde is voldaan, zoekt het hof aansluiting bij de jurisprudentie inzake de beperkingsmogelijkheden op grondrechten die in het EVRM zijn gegarandeerd, nu deze beperkingsmogelijkheden op dezelfde wijze zijn geformuleerd. Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM kunnen bij het criterium dat de inmenging noodzakelijk moet zijn in een democratische samenleving drie factoren worden onderscheiden. Er moet sprake zijn van een "pressing social need" voor de beperking en deze moet voorts "relevant and sufficient" en "proportionate to the legitimate aims pursued" zijn. Bij het beantwoorden van de vraag of sprake is van een "pressing social need", een "dringende maatschappelijke noodzaak", heeft het hof acht geslagen op de omstandigheden waaronder deze collectieve actie heeft plaatsgevonden. Het hof acht het in dat kader in de eerste plaats van belang dat de actie van de verdachte en de werknemers van Asito van korte duur (ongeveer een uur) is geweest, waarbij een slechts geringe inbreuk is gemaakt op de rechten van Asito en de in het kantoor werkzame werknemers. Niet is gebleken dat door deze actie enige schade is ontstaan. Evenmin is de actie gepaard gegaan met strafbare feiten. Er zijn enige strubbelingen geweest tussen de stakers en een werkneemster van Asito, maar van wanordelijkheden is onvoldoende gebleken. Daarnaast hebben de verdachte en de stakers de actie uit zichzelf beëindigd. Het hof merkt ten slotte op dat artikel 138 Sr met een relatief lage gevangenisstraf is bedreigd, waaruit het hof afleidt dat de wetgever lokaalvredebreuk beschouwt als een feit van betrekkelijk geringe ernst. Of de verdachte de door de advocaat-generaal genoemde 'spelregels' heeft gevolgd, welke vraag in het kader van de (civielrechtelijke) beoordeling van de rechtmatigheid van dergelijke acties een rol speelt, acht het hof in het kader van deze strafrechtelijke beoordeling niet van zelfstandig belang.
Op grond van het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat in dit geval geen sprake was van een dringende maatschappelijke noodzaak voor een beperking van het recht op collectieve actie door een strafrechtelijk ingrijpen. Mitsdien is het verblijf van de verdachte op 1 april 2009 in een besloten lokaal dat in gebruik was bij Asito niet wederrechtelijk geweest. Dit bestanddeel van de tenlastelegging is dan ook niet bewijsbaar en mitsdien kan niet wettig en overtuigend worden bewezen hetgeen de verdachte is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken."
5. De volgende wettelijke- en verdragsbepalingen zijn hier van belang:
- Art. 138 Sr zoals dat, voor zover hier van belang, luidde ten tijde van het tenlastegelegde:
"1. Hij die in de woning of het besloten lokaal of erf, bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringt of, wederrechtelijk aldaar vertoevende, zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds verwijdert, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.
(...)
4. De in het eerste en derde lid bepaalde gevangenisstraffen kunnen met een derde worden verhoogd, indien twee of meer verenigde personen het misdrijf plegen."
- Art. 6, aanhef en lid 4, Europees Sociaal Handvest (hierna: ESH), voor zover van belang en in Nederlandse vertaling:
"Teneinde de doeltreffende uitoefening van het recht op collectief onderhandelen te waarborgen, verbinden de Partijen zich:
(...)
en erkennen;
4. het recht van werknemers en werkgevers op collectief optreden in gevallen van belangengeschillen, met inbegrip van het stakingsrecht, behoudens verplichtingen uit hoofde van reeds eerder gesloten collectieve arbeidsovereenkomsten."
- Art. 31 ESH, in Nederlandse vertaling:
"1. Wanneer de in deel I genoemde rechten en beginselen en de in deel II geregelde doeltreffende uitoefening en toepassing hiervan zijn verwezenlijkt, kunnen zij buiten de in deel I en deel II vermelde gevallen generlei beperkingen ondergaan, met uitzondering van die welke bij de wet zijn voorgeschreven en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen en voor de bescherming van de openbare orde, de nationale veiligheid, de volksgezondheid of de goede zeden.
2. De krachtens dit Handvest geoorloofde beperkingen op de daarin vermelde rechten en verplichtingen kunnen uitsluitend worden toegepast voor het doel waarvoor zij zijn bestemd."
6. De verdediging heeft zich ter rechtvaardiging van de aan verdachte tenlastegelegde gedragingen beroepen op het in art. 6 aanhef en lid 4, ESH neergelegde recht van vakorganisaties op collectief optreden in gevallen van belangengeschillen. Voor zover in de toelichting op het middel wordt gesteld dat een beroep is gedaan op een regel die geen deel uitmaakt van het positieve recht maar slechts gebaseerd is op politieke overwegingen, wordt miskend dat het recht op collectieve actie is neergelegd in het ESH, dat het een erkend recht is waarop werknemers (en werkgevers) zich zonder meer kunnen beroepen, en derhalve deel uitmaakt van het positieve recht.(1)
7. Heeft het Hof kunnen aannemen dat het collectieve actierecht een rechtvaardiging oplevert, die maakt dat van het wederrechtelijk vertoeven in het bedrijf geen sprake was? De beantwoording van die vraag hangt af van de reikwijdte van het begrip 'collectieve actie' in art. 6, lid 4 ESH. In een civiele zaak betreffende een bedrijfsbezetting heeft de Hoge Raad de vraag of een bedrijfsbezetting behoort tot het normale type acties dat wordt gedekt door het recht van werknemers op collectief optreden in de zin van art. 6 lid 4 van het ESH, negatief beantwoord (HR 19 april 1991, LJN ZC0217 (Dienstenbond FNV versus Kip)). Rechtspraak en rechtsliteratuur in de verdragsstaten gaven er volgens de Hoge Raad geen blijk van dat de in die staten omtrent art. 6 lid 4 levende rechtsopvattingen zich sedert de totstandkoming van het Handvest (1961) zodanig hadden ontwikkeld dat een dergelijke actie bij een met die rechtsopvattingen strokende uitleg onder de bescherming van de bepaling zou vallen. De rigoureuze actie van de Bonden was daarom niet in beginsel rechtmatig.
8. In de literatuur wordt de opvatting verdedigd dat een bezetting onder omstandigheden wel als een equivalent van een staking kan worden gezien om betere arbeidsvoorwaarden, mits een niet geringe aantasting van eigendomsrechten van de werkgever uitblijft (Zie C. Asser, Handleiding tot de beoefening van het Nederlands burgerlijk recht, Asserserie 7/5* (voorheen 5-III), bew. d. G.J.J. Heerma van Voss, Bijzondere overeenkomsten, Arbeidsovereenkomst, Collectieve arbeidsovereenkomst, Ondernemingsovereenkomst, p. 299 en de aldaar vermelde literatuur). In de onderhavige zaak is sprake van een veel minder rigoureuze actie dan een volledige bedrijfsbezetting, zoals blijkt uit de vaststelling van het Hof In het licht daarvan heeft het Hof, met inachtneming van het doel, de wijze van organisatie en uitvoering van de actie, deze actie kunnen begrijpen als de uitoefening van een recht dat valt onder collectief optreden in de zin van art 6 lid 4 ESH, zonder daarbij blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting van dat recht.
9. Het voorgaande betekent dat de actie in beginsel niet als onrechtmatig hoeft te worden beoordeeld, behoudens wanneer zwaarwegende procedureregels veronachtzaamd zouden zijn of in redelijkheid niet tot de actie had kunnen worden besloten (HR 30 mei 1986, LJN AC9402, NJ 1986/688). Evenals geldt voor een aantal van de door het EVRM gewaarborgde rechten, is het recht op collectieve actie immers niet absoluut. Beperking daarvan is ingevolge art. 31 lid 1 ESH toelaatbaar indien deze bij wet is voorgeschreven en tevens noodzakelijk is. Het Hof heeft in casu bij de toetsing van de noodzakelijkheid van de beperking van genoemd recht, aansluiting gezocht bij de jurisprudentie inzake de beperkingsmogelijkheden op de grondrechten die in het EVRM worden gegarandeerd. Beperking van een grondrecht is derhalve enkel mogelijk als daarvoor een dringende maatschappelijke noodzaak ("pressing social need") bestaat, die beperking proportioneel is in relatie tot het beoogde legitieme doel ("proportionate to the legitimate aims pursued"), en als de redenen voor die beperking relevant en voldoende ("relevant en sufficient") zijn.(2) Of een beperking noodzakelijk is hangt af van de omstandigheden van het geval, waarbij het in een zaak als de onderhavige zal aankomen op aan de feitenrechter voorbehouden oordelen omtrent bijvoorbeeld de inhoud, aard en vorm van de desbetreffende collectieve actie.(3) Het Hof heeft op grond van de omstandigheden waaronder de collectieve actie heeft plaatsgevonden, geoordeeld dat in dit geval geen sprake was van een dringende maatschappelijke noodzaak voor beperking van dat recht op collectieve actie door strafrechtelijk ingrijpen, en mitsdien het verblijf van verdachte in het bij Asito in gebruik zijnde besloten lokaal niet wederrechtelijk geacht. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet-onbegrijpelijk.
10. Voor zover wordt geklaagd dat het Hof het belang dat art. 138 Sr beoogt te beschermen heeft miskend, althans daaraan te weinig gewicht heeft toegekend, geldt het volgende. Het Hof heeft onder meer overwogen dat de actie van verdachte en de werknemers van Asito van korte duur is geweest, dat daarbij slechts een geringe inbreuk is gemaakt op de rechten van Asito en de in het kantoor werkzame werknemers, dat niet is gebleken dat door deze actie enige schade is ontstaan of dat de actie gepaard is gegaan met (andere) strafbare feiten of wanordelijkheden, en dat verdachte en de stakers de actie uit zichzelf hebben beëindigd. Daarin ligt als 's Hofs oordeel besloten dat weliswaar inbreuk is gemaakt op het in art. 138 Sr beschermde recht van de burger om binnen een bepaalde beschermende ruimte uit te maken wie zich daarin mag ophouden en wie niet(4), maar dat die inbreuk slechts beperkt is geweest en mede gelet daarop werd gerechtvaardigd door het in art. 6, aanhef en lid 4, ESH neergelegde recht op collectieve actie. Aldus heeft het Hof het door art. 138 Sr beschermde recht niet miskend, noch daaraan onvoldoende gewicht toegekend, maar in het onderhavige geval het in art. 6 lid 4, ESH neergelegde recht zwaarder laten wegen.
11. Voorts wordt geklaagd dat het Hof ten onrechte niet heeft getoetst aan het beginsel van subsidiariteit. Het Hof had moeten vaststellen dat het blijven vertoeven in het kantoorgebouw van Asito de enige mogelijkheid was om het standpunt van verdachte en zijn medeactievoerders duidelijk te maken, en had moeten onderzoeken of er andere minder ingrijpende wegen waren voor verdachte om een eventuele onrechtmatige inperking van zijn burgerrechten aan te vechten, aldus de toelichting op het middel.
12. Ik deel deze opvatting niet. De inbedding in het recht van collectieve actie rechtvaardigt het vertoeven in het bedrijf, gelet op de beperkte duur, voldoende. De rechtmatigheid komt daaraan niet te ontvallen door eventuele andere mogelijkheden voor verdachte om zijn recht op collectieve actie uit te oefenen.(5)
13. Het Hof heeft gezien het voorgaande, zonder daarbij blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat het verblijf van verdachte in het kantoor van Asito niet wederrechtelijk is geweest en, nu de wederrechtelijkheid een bestanddeel vormt van de strafbaarstelling van art. 138 Sr, verdachte vrijgesproken van het tenlastegelegde.(6) Voor zover nog wordt geklaagd dat het Hof verdachte had moeten ontslaan van alle rechtsvervolging, faalt het derhalve eveneens.
14. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
15. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Vgl. HR 30 mei 1986, LJN AC9402 NJ 1986/688 m.nt. PAS en HR 28 januari 2000, LJN AA4618, NJ 2000/292 m.nt. T. Koopmans, rov. 3.3.
2 Vgl. bijv. EHRM 9 februari 2012, LJN BW338, EHRC 2012/85 m.nt. mr. A. Nieuwenhuis, en EHRM 26 april 1979, appl.no. 6538/74.
3 Vgl. HR 16 juni 2009, LJN BG7750, NJ 2009/379 m.nt. E.J. Dommering.
4 Vgl. Noyon-Langemeijer-Remmelink, aant. 1 bij art. 138 (bijgewerkt t/m 1 mei 2007 door prof.mr. J.W. Fokkens).
5 Vgl. de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Bleichrodt voor HR 16 juni 2009, LJN BG7750, NJ 2009/379 onder nr. 5.6.
6 Zie ook Noyon-Langemeijer-Remmelink, aant. 22 bij art. 138 (bijgewerkt t/m 1 mei 2007 door prof.mr. J.W. Fokkens).
Beroepschrift 21‑11‑2011
CASSATIESCHRIFTUUR
Aan de Hoge Raad der Nederlanden:
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 31 mei 2011, waarbij het gerechtshof — met vernietiging van het vonnis van de politierechter in de rechtbank Haarlem van 9 september 2010 — in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
wonende te [postcode] [woonplaats], [adres],
de verdachte heeft vrijgesproken van het ten laste gelegde (onder meer) dat hij, tezamen en in vereniging wederrechtelijk vertoevende in een besloten lokaal, zich niet aanstonds heeft verwijderd op een vordering daartoe. Rekwirant kan zich met deze uitspraak en de motivering daarvan niet verenigen, en voert daartoe het volgende middel van cassatie aan.
Cassatiemiddel
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in artikel 79, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij in het bijzonder zijn (is) geschonden althans niet zijn (is) nageleefd: art. 6 aanhef en onder 4, en onder G van het Europees Sociaal Handvest (hierna: ESH) en/of artikel 138, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, en/of de artikelen 350, 358, tweede lid, en 359, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering in verbinding met artikel 415, eerste lid, van dat Wetboek, en/of enig andere wettelijke bepaling en/of enig ander algemeen rechtsbeginsel of beginsel van een goede procesorde,
aangezien het gerechtshof, zoals nader zal worden toegelicht, zijn vrijspraak van het ten laste gelegde ten onrechte heeft gebaseerd op zijn oordeel dat — kort gezegd — niet bewezen kan worden verklaard dat het handelen van verdachte wederrechtelijk is geschied nu sprake is geweest van een collectief optreden als bedoeld in artikel 6, lid 4 ESH, en in het onderhavige geval geen sprake was van een dringende maatschappelijke noodzaak om het recht op collectieve actie door een strafrechtelijk ingrijpen te beperken,
althans het gerechtshof ten onrechte vrijspraak heeft doen volgen,
althans zijn oordeel in elk geval onjuist, ontoereikend en/of onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
Toelichting
1.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
‘hij op of omstreeks 1 april 2009 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, in een besloten lokaal gelegen aan de Westelijke Randweg (13) en in gebruik bij Asito, althans bij een ander dan bij verdachte en/of zijn mededader(s), wederrechtelijk is/zijn binnengedrongen en/of wederrechtelijk aldaar vertoevende, zich niet op de vordering van de heer [betrokkene 1] (operationeel leidinggevende bij Asito), althans op de vordering van of vanwege de rechthebbende, aanstonds heeft/hebben verwijderd.’
2.
Het hof heeft de volgende feiten vastgesteld (arrest, p. 2 en 3):
‘Op 1 april 2009 heeft Vakbond FNV bondgenoten (hierna: FNV) in het kader van een stakingsactie van schoonmakend personeel actie gevoerd op Schiphol. De verdachte was voor FNV als organizer bij deze actie betrokken. Onderdeel van de actie van 1 april 2009 was het langsgaan bij diverse bedrijven van wie werknemers aan de staking deelnamen, met als doel het standpunt van de stakers ten overstaan van de directie kenbaar te maken. Om die reden werd onder meer een bezoek gebracht aan het hoofdkantoor van Asito, dat is gevestigd in het ‘Triport-gebouw’ te Schiphol. De groep stakers die aan deze actie deelnam bestond uit ongeveer 200 personen. De verdachte is daarbij vooropgegaan. Hij is de beveiliging van het gebouw gepasseerd zonder dat hem de doorgang werd belemmerd, gevolgd door de groep stakers, althans een aantal van hen. Vervolgens is hij met de lift naar de verdieping van Asito gegaan en heeft daar aangebeld. Opnieuw is een (groot) aantal actievoerders hem gevolgd. De receptioniste van Asito heeft vervolgens de deur geopend, waarna de verdachte en de stakers het kantoor binnen zijn gegaan. Niet blijkt uit de stukken dat door of vanwege de rechthebbende op dat moment aan de binnenkomende actievoerders is verklaard dat zij niet binnen mochten komen.
Vervolgens heeft de verdachte zich verstaan met de leidinggevende ter plaatse, de heer [betrokkene 1], en is het kantoorpersoneel van Asito op de hoogte gesteld van de doelen en redenen van het bezoek. De actievoerders hebben zich verspreid door de ruimte, hetgeen leidde tot enige animositeit tussen het daar aanwezige personeel en de stakers. De heer [betrokkene 1] heeft de aanwezige actievoerders vergeefs verzocht het pand te verlaten en heeft vervolgens contact opgenomen met de Koninklijke Marechaussee. Nadat duidelijk werd dat de directie van Sito niet naar het kantoor zou komen, hebben de actievoerders getrommeld en gezongen, waarna is begonnen met het vertrek, zo blijkt uit de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep. Korte tijd later arriveerden enkele ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee.’
Over het ‘zich niet verwijderen’ heeft het hof als volgt overwogen (arrest, p. 3):
‘Op grond van de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2], welke verklaringen zich in het dossier bevinden, acht het hof bewezen dat [betrokkene 1] de verdachte meermalen heeft verzocht het kantoor van Asito te verlaten. Een dergelijk dringend verzoek moet, ondanks de beleefde vorm waarin het is gegoten, worden opgevat als een vordering als bedoeld in artikel 138, eerste lid, Sv, nu daaruit de onmiskenbare wil van de rechthebbende volgt dat de verdachte zich diende te verwijderen.’
Voorts overweegt het hof met betrekking tot de ‘wederrechtelijkheid’ (arrest, p. 4):
‘Artikel 6, aanhef en onder 4, van het ESH, erkent het recht van vakorganisaties op collectief optreden in gevallen van belangengeschillen die onderwerp zijn of kunnen zijn van collectief overleg. Beperkingen op dat recht zijn ingevolge artikel G van het ESH slechts toelaatbaar voor zover ze bij de wet zijn voorgeschreven en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen en voor de bescherming van de openbare orde, de nationale veiligheid, de volksgezondheid of de goede zeden.
In het onderhavige geval is sprake geweest van een collectief optreden als bedoeld in artikel 6, lid 4 ESH, nu de actie bij Asito plaatsvond in het kader van stakingsacties van schoonmaakpersoneel die ten doel hadden door middel van onderhandelingen. met de werkgevers betere arbeidsomstandigheden te bewerkstelligen. In beginsel kwam de verdachte dan ook het recht toe deze collectieve actie (mede) te voeren.
Dit recht kan echter (onder meer) worden beperkt door het wettelijke voorschrift van artikel 138 Sr, mits deze beperking in dit concrete geval aan de voorwaarde van noodzakelijkheid als beschreven in artikel G van het ESH voldoet.
Bij de beantwoording van de vraag of in dit concrete geval aan deze voorwaarde is voldaan, zoekt het Hof aansluiting bij de jurisprudentie inzake de beperkingsmogelijkheden op grondrechten die in het EVRM zijn gegarandeerd, nu deze beperkingsmogelijkheden op dezelfde wijze zijn geformuleerd. Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM kunnen bij het criterium dat de inmenging noodzakelijk moet zijn in een democratische samenleving drie factoren worden onderscheiden. Er moet sprake zijn van een ‘pressing social need’ voor de beperking en deze moet voorts ‘relevant and sufficient’ en ‘proportionate to the legitimate aims pursued’ zijn.
Bij het beantwoorden van de vraag of sprake is van een ‘pressing social need’, een ‘dringende maatschappelijke noodzaak’, heeft het hof acht geslagen op de omstandigheden waaronder deze collectieve actie heeft plaatsgevonden. Het hof acht het in dat kader in de eerste plaats van belang dat de actie van de verdachte en de werknemers van Asito van korte duur (ongeveer een uur) is geweest, waarbij een slechts geringe inbreuk is gemaakt op de rechten van Asito en de in het kantoor werkzame werknemers. Niet is gebleken dat door deze actie enige schade is ontstaan. Evenmin is de actie gepaard gegaan met strafbare feiten. Er zijn enige strubbelingen geweest tussen de stakers en een werkneemster van Asito, maar van wanordelijkheden is onvoldoende gebleken. Daarnaast hebben de verdachte en de stakers de actie uit zichzelf beëindigd. Het hof merkt ten slotte op dat artikel 138 Sr met een relatief lage gevangenisstraf is bedreigd, waaruit het hof afleidt dat de wetgever lokaalvredebreuk beschouwt als een feit van betrekkelijk geringe ernst.
Of de verdachte de door de advocaat-generaal genoemde ‘spelregels’ heeft gevolgd, welke vraag in het kader van de (civielrechtelijke) beoordeling van de rechtmatigheid van dergelijke acties een rol speelt, acht het hof in het kader van deze strafrechtelijke beoordeling niet van zelfstandig belang.
Op grond van het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat in dit geval geen sprake was van een dringende maatschappelijke noodzaak voor een beperking van het recht op collectieve actie door een strafrechtelijk ingrijpen. Mitsdien is het verblijf van de verdachte op 1 april 2009 in een besloten lokaal dat in gebruik was bij Asito niet wederrechtelijk geweest. Dit bestanddeel van de tenlastelegging is dan ook niet bewijsbaar en mitsdien kan niet wettig en overtuigend worden bewezen hetgeen de verdachte is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.’
3.
Art. 138 Sr stelt (onder meer) strafbaar hij die in het besloten lokaal bij een ander in gebruik, wederrechtelijk aldaar vertoevende, zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds verwijdert. Het hof heeft bewezen geacht dat verdachte meermalen is gevorderd het pand te verlaten, doch dat hij daaraan geen gevolg heeft gegeven. Aangenomen mag worden dat het wederrechtelijk vertoeven wordt geconstitueerd na een eerste verzoek om het pand te verlaten en het niet verwijderen na een tweede verzoek.1. Van een wederrechtelijk vertoeven was bijgevolg in casu sprake, toen verdachte geen gehoor gaf aan de vordering het pand te verlaten.
4.
Verdachte beroept zich op art. 6, aanhef en onder 4, van het ESH. 5. Art. 6 aanhef en onder 4, van het ESH luidt als volgt:
‘With a view to ensuring the effective exercise of the right to bargain collectively, the Parties (…) recognise:
- 4.
the right of workers and employers to collective action in cases of conflicts of interests, including the right to strike, subject to obligations that might arise out of collective agreements previously entered into.’
Art. G van het ESH luidt:
- ‘1.
The right and principles set forth in Part I when effectively realised and their effective exercise as provided for in Part II, shall not be subject to any restrictions or limitations not specified in those parts, except such as are prescribed by law and necessary in a democratic society for the protection of the rights and freedoms of others or for the protection of public interest, national security, public health, or morals.
- 2.
The restrictions permitted under this Charter to the rights and obligations set forth herein shall not be applied for any purpose other than for which they have been prescribed.’
5.
Rekwirant merkt vooreerst op dat art. 6 aanhef en onder 4, van het ESH geen absoluut recht geeft op collectieve actievoering, staking en/of bedrijfsbezetting altijd en overal en met voorbijgaan aan het belang van het voorkomen van wanordelijkheden, dan wel de fundamentele rechten van derden zoals het huisrecht dat art. 138 Sr beoogt te beschermen, dan wel het beschermen van de (openbare) orde. Zulks blijkt ook uit de in het ESH opgenomen clausulering onder G.2.
Uit de totstandkominggeschiedenis van het ESH blijkt voorts dat gemeend werd dat regelgeving die individuele leden van werkgevers- of werknemersorganisaties strafrechtelijk aansprakelijk stelt, als hun organisatie zijn toevlucht neemt tot actie in strijd met de wet, dit geen inbreuk vormt op het Handvest, mits deze regelgeving in overeenstemming met het Handvest is.3. Zo kunnen bonden of individuen strafrechtelijk aansprakelijk worden gesteld voor schade als gevolg van het beschadigen van gebouwen, machines en werktuigen, tijdens dergelijke acties, hetgeen dan als vandalisme wordt beschouwd.4.
6.
Kern van een verweer als waarop in het onderhavige geval door verdachte een beroep is gedaan, is dat er boven het positieve recht een andere regel wordt gesteld, hetzij vanuit het belang van de norm zelf geredeneerd, hetzij op politieke overwegingen gebaseerd, welke het gedrag rechtvaardigt. Blijkens de gepubliceerde jurisprudentie pleegt een dergelijk verweer slechts in uitzonderlijke gevallen te worden aanvaard.5.
7.
Het hof heeft bij de beoordeling of sprake is van een beperkingsgrond zoals art. G van het ESH die noemt, aansluiting gezocht bij de vaste jurisprudentie van het EHRM, waarin drie factoren worden onderscheiden, te weten een ‘pressing social need’ voor de beperking, die ‘relevant and sufficient’ en ‘proportionate to the legitimate aims pursued’ is. Bij het beantwoorden van de vraag of sprake is van een ‘pressing social need’, een ‘dringende maatschappelijke noodzaak’, heeft het hof acht geslagen op de omstandigheden waaronder deze collectieve actie heeft plaatsgevonden, en vervolgens blijkens de overwegingen (p. 5) getoetst aan het proportionaliteitsbeginsel.
Rekwirant meent dat het hof evenwel te beperkt heeft getoetst.
8.
Rekwirant meent in de eerste plaats dat het gerechtshof het belang dat art. 138 Sr beoogt te beschermen heeft miskend, althans hieraan onvoldoende gewicht heeft toegekend. Het hof merkt in dat kader in het arrest op (p. 5) dat artikel 138 Sr met een relatief lage gevangenisstraf is bedreigd, waaruit het hof afleidt dat de wetgever lokaalvredebreuk beschouwt als een feit van betrekkelijk geringe ernst.
Ofschoon art. 138 Sr oorspronkelijk is opgezet om het — in het bijzonder aan woningen — verknochte huisrecht te beschermen6., borgt het hic en nunc het recht om binnen bepaalde beschermde ruimten uit te maken wie zich daarin ophouden en wie niet.7. Het betreft de bescherming van de vrijheidssfeer. Overtreding van art. 138 Sr kan bijgevolg worden beschouwd als een delict tegen de vrijheid van de burger.8. Door plaatsing van deze bepaling in de Titel over de openbare orde delicten, speelt daarnaast ook het aspect van de openbare orde en rust een niet te miskennen rol.
Bij een vredebreuk als in het onderhavige geval staat voor de actievoerders c.q. de verdachte weliswaar niet zozeer voorop het maken van inbreuk op de vrijheid om binnen bepaalde beschermde ruimten uit te maken wie zich daarin mag ophouden en wie niet, maar is de vredebreuk voor de bezetters veeleer niet meer dan een onvermijdelijke bijkomstigheid bij een demonstratieve actie, welke hoe dan ook een ordeverstoring in die ruimte met zich meebrengt, en is ook als zodanig daarvoor bedoeld om druk uit te oefenen teneinde het gestelde doel te bereiken, dit laat de inbreuk op het door art. 138 Sr beschermde vrijheidsrecht onverlet.9.
9.
Voorts meent rekwirant dat bij de beoordeling van een dergelijk verweer en de omstandigheden van het geval naast het proportionaliteitsbeginsel ook acht geslagen dient te worden op verschillende andere algemene regulerende beginselen, zoals subsidiariteit / ultimum remedium en culpa in causa, zoals deze ook gelden bij (andere) strafuitsluitingsgronden. De spelregels die door de advocaat-generaal zijn genoemd (arrest, p. 5), sluiten ook hierop aan. In het bijzonder de vereiste subsidiariteit is — hoewel doorgaans een onoverkomelijk struikelblok — een belangrijke toets.10.
Het Hof heeft blijkens zijn arrest ten onrechte slechts getoetst aan de proportionaliteit, en niet aan de subsidiariteit.
In casu wordt ook niet voldaan aan de subsidiariteit, althans is hieromtrent niets vastgesteld door het gerechtshof. Niet valt in te zien dat het aldaar blijven vertoeven de enige manier was om het gestelde doel te bereiken. Relevant moet in casu worden geacht dat het de deelnemers aan de collectieve actie niet om te doen was hun activiteiten te beperken tot het inwendige van het ‘besloten lokaal’, aangezien men niet de bedoeling had zichzelf een onderkomen te verschaffen of het op die wijze stilleggen van het werk van de aanwezige werknemers. Doel was, zo stelt het Hof Amsterdam vast, de directie te spreken krijgen en het standpunt van de stakers ten overstaan van de directie kenbaar te maken. Het plegen van een inbreuk op de lokaalvrede was een bijkomstigheid. In dit kader is verder van belang op te merken dat de directie niet aanwezig was in het gebouw, zoals in casu ook feitelijk door het Hof Amsterdam is vastgesteld. Het binnengaan van het gebouw was kennelijk ook niet aangezegd, zodat de voorgenomen actie de directie ook niet bekend was. Niet is vastgesteld door het gerechtshof dat het hier ging om een gerichte en geplande bezetting van het kantoorgebouw als enige mogelijkheid om het standpunt van de actievoerders kenbaar te maken.
Ten onrechte heeft het Hof Amsterdam alternatieve actiemiddelen niet meegewogen — de mogelijkheden van alternatieve acties zijn zelfs niet door het Hof Amsterdam onderzocht — en het ultimum remediumvereiste, zoals door de advocaat-generaal aangevoerd, buiten beschouwing gelaten.11.
Verder wijst rekwirant er in dit kader op dat ook al zou verdachte door middel van een jegens hem gedane vordering in de zin van art. 138, eerste lid, Sr ten onrechte worden belemmerd in het gebruik maken van een hem toekomend recht op het voeren van collectieve actie, dan zijn er ook andere wegen om een eventuele onrechtmatige inperking van burgerrechten aan te vechten12. en doet dat nog steeds niet af aan het wederrechtelijke karakter van het vertoeven in strijd met de huisvrede of lokaalvrede, en de geuite wil van een daartoe gerechtigde.
10.
Ten slotte merkt rekwirant op dat nu het gerechtshof enerzijds heeft vastgesteld dat in beginsel van een wederrechtelijk vertoeven sprake was doordat verdachte niet heeft voldaan aan een meermalen gedane vordering in de zin van art. 138, eerste lid, Sr —en in dit oordeel een bewezenverklaring besloten ligt—, doch anderzijds dat er geen dringende noodzaak was om het stakingsrecht van art. 6, aanhef en onder 4, van het ESH te beperken, dit niet tot vrijspraak maar tot ontslag van alle rechtsvervolging had moeten leiden.13.
Indien het voorgedragen cassatiemiddel doel treft, zal het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 31 mei 2011 niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt Uw Raad dan ook dit arrest te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 21 november 2011
M.E. de Meijer
Plaatsvervangend advocaat-generaal te Amsterdam
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 21‑11‑2011
Vgl. concl. A-G Machielse bij HR 27 mei 2008, LJN BC7861 en de daarin weergegeven overwegingen van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage.
Niet in overeenstemming met het Handvest zijn bijvoorbeeld strafrechtelijke stakingsverboden, zoals art. 358bis Sr die tot 1980 gold, Wet van 11 april 1903, Stb. 1903, 101.
Zie Conclusions of the Committee of Independent Experts, 1969/70, p. 39, onder h; GC Report 10 (I), p. 15, in Case law, suppl. 3,1993, p. 83 en GC Report 11 (II), p. 27–29, Case law, suppl. 3,1993, p. 87, zoals is genoemd in voetnoten 406, 408 en 409 van L Tilstra, Grenzen aan het stakingsrecht, Kluwer Deventer 1994, (diss. RUG), p. 197.
Zoals gevallen die neerkomen op of grenzen aan noodtoestand, maar waarin dan eerder gekozen wordt voor een afhandeling onder noodtoestand of met een beroep op overmacht. Vgl. voorts G. Knigge, Strafuitsluitingsgronden en de structuur van het strafbare feit, Preadvies voor de Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland, Den Haag 1993, p. 32–33; Th. W. van Veen, Ongeschreven strafuitsluitingsgronden, DD 1978, p. 514–516, zoals genoemd in J. de Hullu, Materieel Strafrecht, Kluwer Deventer 2003, p. 356. Zie ook J. de Hullu, Materieel Strafrecht, Kluwer Deventer 2003, p. 356
HR 14 december 1914, NJ 1915, 368; HR 27 juni 1927, NJ 1927, 946; HR 2 februari 1971, NJ 1971, 385; HR 4 september 2007, NJ 2007, 491, LJN BA4943.
Vgl. HR 26 oktober 1916, W 10 014; NJ 1916, 1181.
NLR aant. 1 bij art. 138 Sr, bewerkt door J.W. Fokkens.
Dit speelt vooral ook in gevallen waarin een woning of een besloten lokaal is gekraakt. Zie o.a. Bronkhorst in zijn noot onder NJ 1971, 96.
Vgl. J. de Hullu, Materieel Strafrecht, Kluwer Deventer 2003, p. 356; Th. W. van Veen, Het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid, DD 1975, p. 189–207 en 274–290. Zie in het kader van de subsidiariteit o.a. HR 9 november 1999, NJ 2000, 145 waar de verdachte geen gebruik gemaakt had van de wettelijke mogelijkheid tot het indienen van een verzoek tot vrijstelling waardoor reeds daarop het beroep op het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid afstuitte; HR 18 april 1989, NJ 1990, 61 waarbij het ging om een illegale actie tegen een Amerikaanse basis uit protest tegen mogelijke plaatsing van kruisrakketten, die niet gerechtvaardigd werden geacht omdat aan verdachte nog legale middelen ten dienste stonden om zijn opvattingen in brede kring kenbaar te maken.
Vgl. afwegingen van het Hof Amsterdam 27 april 1970, NJ 1970, 347.
Zie voor eenzelfde redenering de concl. A-G Machielse bij HR 27 mei 2008, LJN BC7861.
Hetgeen overigens ook door de verdediging is aangevoerd, blijkens de pleitnotities (alinea 5).