Einde inhoudsopgave
Bevrijdende verweren (BPP nr. XXII) 2023/7
7 Wetten, Wetsvoorstel Herziening bewijsrecht, rechtsvergelijking en geschiedenis
H.W.B. thoe Schwartzenberg, datum 27-01-2023
- Datum
27-01-2023
- Auteur
H.W.B. thoe Schwartzenberg
- JCDI
JCDI:ADS691577:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Stb. 2019, 247.
Ook wel Expertgroep genoemd; bestaande uit A.H. Hammerstein, W.D.H. Asser en R.H. de Bock. De commissie heeft een advies uitgebracht voor modernisering van het bewijsrecht in civiele zaken (Bijlage bij Kamerstukken II 2016/17, 29 279, nr. 384). In dit advies worden geen voorstellen gedaan m.b.t. de algemene regels van bewijsrecht (art. 149-155 Rv; bewijslastverdeling en bewijswaardering), aangezien deze regels volgens de commissie nog steeds bruikbare uitgangspunten bieden voor het bewijsrecht.
Het conceptwetsvoorstel ging op 31 mei 2018 in consultatie, is op 21 oktober 2019 voor advies voorgelegd aan de Afdeling advisering van de Raad van State en het definitieve Wetsvoorstel Herziening bewijsrecht is op 17 juni 2020 ingediend bij de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2019/20, 35 498, nr. 2 (Voorstel van wet), nr. 3 (MvT), nr. 4 (Advies Raad van State en nader rapport).
Kamerstukken II 2020/21, 35 498, nr. 5, p. 10 van 1 oktober 2020.
Kamerstukken II 2020/21, 35 718, nr. 9. In juni 2022 is de behandeling van het wetsvoorstel hervat met de Nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2021/22, 35 498, nr. 6).
Algemene criteria voor bewijslastverdeling zijn in de landen om ons heen eveneens ingebed in het materiële verbintenissenrecht.
Zie hierover Rosenberg/Schwab & Gottwald 2018, § 103 randnr. 5-13.
Zo wordt in het Duitse recht een beroep op Verjährung ondergebracht bij rechtshemmende Einreden; in het Nederlandse recht bij een beroep op het tenietgegaan zijn van het recht, met de aantekening dat nakoming van dit recht niet langer in rechte kan worden gevorderd (de zwakke werking van verjaring); het erdoor beschermde recht blijft bestaan (een natuurlijke verbintenis).
Rosenberg/Schwab & Gottwald 2018, § 103.
Zie voor de achtergronden van deze bepaling vooral Scheltema 1934 (eerste deel), p. 55 e.v. Scheltema was een groot voorstander van de objectiefrechtelijke methode van bewijslastverdeling. Zie ook Asser/Anema & Verdam 1953, p. 86 e.v. en Parl. Gesch. Nieuw bewijsrecht, Inleiding, nr. 8 en art. 177 (oud) Rv.
Star Busmann 1948, nr. 213.
Of het toen gebruikte begrip ‘zelfstandig verweer’. Zie nr. 2.
HR 21 februari 1969, ECLI:NL:HR:1969:AC4910, NJ 1969/308 met nt. H. Drion (Reyn/Hilwis).
Wetten
De Spoedwet KEI is een vervolg op de wetgeving van 2016 (voorheen KEI) en is per 1 oktober 2019 in werking getreden.1 Tegelijk met de Spoedwet KEI zijn ook enkele procesvernieuwende bepalingen uit de wetgeving van 2016 in werking getreden: de verruiming van de mogelijkheden tijdens de mondelinge behandeling (art. 87-90 Rv). Delen van de Wet KEI waren al per 1 september 2017 ingevoerd; bijvoorbeeld het gewijzigde art. 22, 22a en 22b Rv, alsmede art. 19 lid 2 (versterkte regiefunctie van de rechter) en 30p Rv (mondelinge uitspraak). Het bewijsrecht was in het KEI-wetsvoorstel ongemoeid gelaten.
De rechter heeft meer bevoegdheden gekregen om tijdens de mondelinge behandeling partijen om inlichtingen te verzoeken of hen in de gelegenheid te stellen hun stellingen nader te onderbouwen (art. 87 lid 2 onder a respectievelijk onder b Rv). Dit betekent dat de rechter partijen tijdens de mondelinge behandeling de gelegenheid moet bieden tot het mondeling toelichten van hun stellingen; het (oude) recht op pleidooi (art. 134 Rv) is vervallen. Partijen kunnen getuigen en partijdeskundigen meennemen naar de zitting; tijdens de mondelinge behandeling kunnen zij worden gehoord (art. 87 lid 3 Rv).
Wetsvoorstel Herziening bewijsrecht
Regelmatig zal worden vooruitgeblikt op het Wetsvoorstel Herziening bewijsrecht waarbij verschillende aanbevelingen gedaan door de Commissie modernisering bewijsrecht2 zijn overgenomen.3 Artikelen uit het wetsvoorstel zullen gecursiveerd, met de toevoeging Wetsvoorstel Herziening bewijsrecht worden weergegeven. De regering bereidde de reactie voor op het Verslag van de Vaste Kamercommissie Justitie en Veiligheid;4 na de val van het kabinet is het Wetsvoorstel Herziening bewijsrecht door de Tweede Kamer op 2 februari 2021 controversieel verklaard.5 Nu nog onzeker is of het wetsvoorstel in de huidige vorm zal worden ingevoerd, is in het onderzoek uitgegaan van het huidige recht.
Rechtsvergelijking
Omdat het fenomeen bevrijdend verweer afkomstig is uit het Duitse bewijsrecht en daar is ontwikkeld, is rechtsvergelijkend onderzoek beperkt tot het Duitse recht. Alleen daar waar rechtsvergelijking iets toevoegde aan de behandeling van een onderwerp wordt verwezen naar het Duitse recht. In het Duitse recht geldt de Normentheorie6 (vergelijkbaar met de Nederlandse objectiefrechtelijke theorie) waarbij men ervan uitgaat dat het materiële recht duidelijke regels kent en dat feiten waarvan de normen uitgaan moeten worden gesteld en bewezen door de betrokken partij die van de norm profiteert. Vooral bij de bespreking van een beroep op een opschortende voorwaarde en bij de negatieve verklaring voor recht ligt rechtsvergelijking voor de hand en zal worden ingegaan op het Duitse bewijsrecht. Een uitvoerige rechtsvergelijkende behandeling is niet het doel van dit onderzoek.7
In het Duitse recht spreekt men voor eiser van ‘rechts- oder klagebegründende Normen’ en voor verweerder van Einreden (bevrijdende verweren). Voor bevrijdende verweren maakt men onderscheid tussen rechtshindernde, rechtsvernichtende en rechtshemmende Gegennormen.8 De Duitse termen zijn niet één op één vergelijkbaar met de Nederlandse termen.9
‘Der Kläger trägt die Beweislast für die anspruchsbegründeten (auch negativen) Tatbestandsmerkmale, der Beklagte die Bewijslast für rechtsvernichtenden, rechtshindernde und rechtshemmende Normen.’10
Geschiedenis
De voorloper van art. 150 Rv (en art. 177 Rv (oud)) kende een enigszins vergelijkbare bepaling: art. 1902 oud BW. art. 1902 oud BW luidde:
“Een iegelijk, die beweert, eenig recht te hebben, of zich op eenig feit, tot staving van zijn regt of tot tegenspraak van eens anders regt, beroept, moet het bestaan van dat regt of van dat feit bewijzen”.
Meer dan ‘wie stelt, moet bewijzen’ gaf art. 1902 oud BW niet aan.11 Het valt op dat het woord rechtsgevolg in het oude wetsartikel ontbrak.12 De rechter beoordeelde welke partij het nadeel had te lijden van het onbewezen blijven van rechtsfeiten die werden betwist.13 De rechter kwalificeerde niet een verweer als een bevrijdend verweer,14 maar deelde het bewijsrisico toe aan verweerder; op grond van de processuele of billijkheidsleer. Deze bewijslastverdeling zouden wij thans onderbrengen bij de bewijslast op grond van de redelijkheid en billijkheid (art. 150 Rv in fine).
Voorbeeld
Eigenaar Hilwis vordert ontruiming van een woning en gedaagde Reyn beroept zich op een (nog niet beëindigd) recht op bruikleen. “O. dat Reyn zich mitsdien tegenover het eigendomsrecht van Hilwis op een zelfstandig tegenrecht heeft beroepen en zij, nu Hilwis het bestaan van dit tegenrecht heeft ontkend, dit recht moet bewijzen.”15
Oudere jurisprudentie wordt slechts summier besproken; het begrip ‘bevrijdend verweer’ en de theoretische benadering is van recente datum. Een uitgebreide historische ontwikkeling valt buiten het doel van dit onderzoek.