HR, 18-12-2015, nr. 14/04118
14/04118, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-12-2015
- Zaaknummer
14/04118
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3465, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑12‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2014:2527, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑12‑2015
- Vindplaatsen
V-N 2016/2.9 met annotatie van Redactie
BNB 2016/67 met annotatie van J.A.R. van Eijsden
NTFR 2016/404 met annotatie van mr. E.C.G. Okhuizen
Uitspraak 18‑12‑2015
Inhoudsindicatie
BPM. Procesrecht. Art. 6:11 Awb; art. 1 Eerste Protocol EVRM; art. 65 AWR en Besluit ambtshalve verminderen of teruggeven. Onherroepelijke voldoening van bpm op aangifte. Het Unierecht noch art. 1 Eerste Protocol EVRM staat in de weg aan niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen een op aangifte voldaan bedrag aan bpm wegens overschrijding van de nationaalrechtelijke bezwaartermijn.
Partij(en)
Hoge Raad der Nederlanden
Derde Kamer
Nr. 14/04118
18 december 2015
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 25 juli 2014, nr. BK‑13/00719, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 12/7101) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
Belanghebbende heeft op 17 mei 2010 op aangifte een bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: de BPM) voldaan. Het daartegen door belanghebbende bij brief van 28 februari 2012 gemaakte bezwaar is door de Inspecteur wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
2.2.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat de hiervoor in 2.1 bedoelde termijnoverschrijding niet op de voet van artikel 6:11 Awb verschoonbaar is. Aan dit oordeel heeft het Hof ten grondslag gelegd dat aan de heffing van BPM bij wege van voldoening op aangifte geen besluit van een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 3:45 Awb ten grondslag ligt en dat daarom geen wettelijke verplichting bestaat tot rechtsmiddelverwijzing.
2.2.2.
Middel I richt zich tegen het hiervoor in 2.2.1 omschreven oordeel van het Hof. Gelet op de arresten van de Hoge Raad van 5 december 2014, nr. 13/05778, ECLI:NL:HR:2014:3441, BNB 2015/41, en nr. 13/05801, ECLI:NL:HR:2014:3510, BNB 2015/42, alsmede het arrest van 2 oktober 2015, nr. 14/06024, ECLI:NL:HR:2015:2898, BNB 2015/218, wordt de genoegzaamheid van de door het Hof gebezigde gronden door het middel terecht bestreden. Uit de hiervoor vermelde arresten volgt dat de stelling dat een rechtsmiddelenclausule ontbrak onder omstandigheden verschoonbaarheid van de overschrijding van de bezwaartermijn kan meebrengen. Het hiervoor in 2.2.1 vermelde oordeel berust op een onjuiste rechtsopvatting. Middel I slaagt.
2.3.1.
De middelen II tot en met XV lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij houden in dat in een geval als het onderhavige, waarin achteraf op grond van het arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2012, nr. 11/00785, ECLI:NL:HR:2012:BV7393, BNB 2012/147, is gebleken dat belanghebbende een te hoog bedrag aan BPM heeft voldaan, zowel het recht van de Unie als artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: het Protocol) meebrengt dat overschrijding van de nationaalrechtelijke bezwaartermijn belanghebbende niet kan worden tegengeworpen, dan wel dat bij de belastingrechter teruggaaf kan worden afgedwongen van de te veel betaalde BPM op grond van het beleid van de Staatssecretaris van Financiën, neergelegd in het Besluit ambtshalve verminderen of teruggeven (Stcrt. 2010, 20999).
2.3.2.
Voor het geval dat na verwijzing komt vast te staan dat belanghebbende niet met vrucht een beroep kan doen op artikel 6:11 Awb heeft het volgende te gelden.
Artikel 1 van het Protocol brengt mee dat elke maatregel die het ongestoorde genot van eigendom aantast, waaronder de heffing van belasting, vergezeld moet gaan van procedurele garanties die de betrokkene een redelijke mogelijkheid bieden tot effectieve betwisting van de rechtmatigheid van die maatregel (zie HR 22 oktober 2010, nr. 08/02324, ECLI:NL:HR:2010:BL1943, BNB 2010/335).
In het onderhavige geval had belanghebbende de mogelijkheid om op de voet van hoofdstuk V van de AWR gelezen in samenhang met afdeling 6.2 Awb een rechtsmiddel aan te wenden tegen het door haar op aangifte voldane bedrag aan BPM. Derhalve kan niet worden gezegd dat belanghebbende geen effectieve mogelijkheid had het door haar op aangifte voldane bedrag aan BPM in een fiscale procedure te bestrijden. De omstandigheid dat belanghebbende op dat moment daartoe geen reden zag, doet daaraan niet af (vgl. HR 5 oktober 2007, nr. 43268, ECLI:NL:HR:2007:AZ9098, BNB 2008/40). Voor zover de middelen II tot en met XV klagen over schending van artikel 1 van het Protocol falen zij derhalve.
Deze middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu deze middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling (vgl. HR 5 oktober 2007, nr. 43268, ECLI:NL:HR:2007:AZ9098, BNB 2008/40, en HR 24 januari 2003, nr. C01/321, ECLI:NL:HR:2003:AF0193, NJ 2003/629).
2.4.
Gelet op het hiervoor in 2.2.2 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 493, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1960 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2015.
Beroepschrift 18‑12‑2015
Edelhoogachtbaar college, geachte voorzitter,
Hierbij treft u het cassatiegeschrift aan van belanghebbende.
Inleiding tot het geschil.
Gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) heeft in navolging van de Inspecteur en rechtbank Den Haag belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar wegens termijnoverschrijding naar nationale regeling en het (hoger) beroep ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld.
Van belanghebbende is op grond van artikel 10 lid 2, wet BPM 1992 in juncto met artikel 8 van de Uitvoeringsregeling BPM 1992 belasting geheven. Bij de uitspraak op bezwaar heeft verweerder toepassing gegeven aan paragraaf 5, lid 1 van het Besluit Ambtshalve Verminderen en Teruggeven (hierna: BAVT) waardoor de op grond van het Unierecht verboden heffing niet behoefde te worden teruggegeven door (op onjuiste gronden) toepassing te geven aan een nationaal voorschrift.
Alle nationale rechtsordes van de lidstaten kennen het beginsel van res judicata, het gezag van gewijsde. Het is in het belang van de rechtszekerheid dat rechterlijke uitspraken waartegen geen beroep meer openstaat, in de maatschappelijke verhoudingen een onaantastbaar karakter krijgen, dat wil zeggen een rechtsfeit worden. Dat rechtsfeit dient te worden geëerbiedigd. Dit betekent dat het instellen van een nieuw beroep met hetzelfde voorwerp, dezelfde partijen en dezelfde middelen is uitgesloten.
Uit vergelijkend onderzoek blijkt evenwel, ondanks de grote betekenis die toekomt aan het gezag van gewijsde, de werking ervan niet absoluut is. In de diverse nationale rechtsordes zijn uitzonderingen, zij het onder strikte voorwaarden, op het gezag van gewijsde mogelijk. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als er sprake is van bedrog of indien in de onaantastbaar geworden uitspraak een flagrante inbreuk op fundamentele rechten wordt gemaakt. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens blijkt dat het gezag van gewijsde geen duidelijke schendingen van fundamentele (gemeenschaps)rechten kan dekken. (EHRM, 16 april 2002, S.A. Dangeville/Frankrijk).
Ook in de communautaire rechtsorde wordt het gezag van gewijsde geëerbiedigd. De overwegingen daartoe zijn dezelfde als die gelden in de nationale rechtsordes. Voorts is het belang van dit beginsel ook erkend in de verhouding van het gemeenschapsrecht en het nationale recht. Dit wordt bevestigd in o.m. de zaken Eco Swiss, Köbler, Kühne & Heitz en Kapferer.
In Kühne & Heitz (HvJ EU, 17 juni 2003, C-453/00) was herstel mogelijk via het doorbreken van het gezag van gewijsde (door de rechterlijke uitspraak had de beschikking van het betreffende bestuursorgaan gezag van gewijsde verkregen) door de bevoegdheid van dat bestuursorgaan om op eerdere beslissingen terug te kunnen komen te vertalen in een verplichting op die eerdere beslissing in casu terug te komen.
Uit deze rechtspraak valt af te leiden dat indien het nationale recht de mogelijkheid daartoe biedt, om herziening te vorderen van het in het geding zijnde overheidsbesluit (Kühne & Heitz) het gemeenschapsrecht vereist dat teneinde de volle werking van het Unierecht te waarborgen de lidstaat daar aan toe moet komen. Deze rechtspraak, waarin de eerbiediging van het gezag van gewijsde tussen partijen als rechtsbeginsel voorop staat, lijkt weliswaar niet iedere doorbreking van dat gezag van gewijsde uit te sluiten, maar een dergelijke uitzondering is slechts in zeer bijzondere gevallen toegelaten, waarin het voor de betrokken partijen geldende adagium ‘res judicatas pro veritate habetur’ voor een zwaarder wegend rechtsbelang moet wijken.
Uit de feiten in bezwaar en (hoger) beroep volgt genoegzaam dat de litigieuze belasting is geheven waarbij zowat alle (fundamentele) beginselen van het Unierecht terzijde worden gesteld. Had lidstaat Nederland het voorrangsbeginsel eerbiedigt, en/of het beginsel van Unietrouw eerbiedigt, en/of de rechtstreekse werking van artikel 110 VWEU eerbiedigt, en/of de volle werking van het Unierecht eerbiedigt of enig ander (unierechtelijk) rechtsbeginsel, waaronder de rechten die voortkomen uit het fiscaal discriminatieverbod van artikel 110 VWEU, dan wel 's Hofs rechtspraak op het gebied bij het nemen van de betrokken beslissing niet kennelijk en ernstig miskend, dan had deze in de nationale regeling verankerde belastingheffing uiteraard nooit kunnen plaatsvinden.
De kernvraag is in wezen of in een geval belanghebbende buiten de nationale bezwaartermijn bezwaar instelt tegen een in een nationale wetgeving verankerde heffing waarbij onder meer het voorrangsbeginsel, het beginsel van unietrouw, het fiscaal discriminatieverbod en voldoende duidelijke en overvloedige rechtspraak van het HvJ EU terzijde worden gesteld ten faveure van de verboden heffing (dus zonder enige legale grondslag), het beginsel van rechtszekerheid dermate sterk is dat het voorrang behoeft op deze (grond)beginselen van het Unierecht en de consistente en overvloedige rechtspraak van het HvJ EU.
Het klemt des te meer nu daartoe heeft te meer te gelden dat de Belastingdienst naar nationale regeling de bevoegdheid heeft de teveel betaalde belasting binnen een periode van 5 jaar na betaling terug te geven indien daar redelijkerwijs recht op bestaat, bezien vanuit de zijde van belanghebbende, en deze bevoegdheid heeft verankerd in een regeling waaraan belanghebbende rechten kan ontlenen doordat zij het wetstechnisch karakter van beleidsregels hebben.
In essentie, zoals ook in eerste aanleg betoogt, verschilt deze casus in feite van andere zaken die eerder door Uw Raad zijn beslist, doordat belanghebbende hier fundamentele (grond)rechten heeft op grond van de hoogste rechtsorde, en dat rechtspraak van het HvJ EU op het gebied bij het nemen van de betrokken beslissing geen nieuwe rechten gaf aan belanghebbende, maar de strijdigheid van de heffing met bestaande rechten bevestigde.
In eerdere zaken die zijn voorgelegd aan Uw Raad ontstonden rechten, door rechtspraak van het HvJ EU waaruit volgde dat rechten ontstonden voor belanghebbende op grond van de uitlegging van het HvJ EU en daarna de geschillen omtrent de ontstane rechtspositie niet in geding gebracht kunnen worden en het rechtszekerheidsbeginsel moet prevaleren boven het toepassing geven aan regels van het Unierecht.
In hun artikel ‘Het voorrangsbeginsel versus het beginsel van procedurele autonomie’, SEW 2008, 207, p. 471–477, verklaren R. Ortlep & M.J.M. (Maartje) Verhoeven het feit dat het hof de vraag naar de toepasselijkheid van nationaal procesrecht in EG-rechtelijke zaken soms — zoals in de zaak Lucchini — beoordeeld via het voorrangsbeginsel en in de meeste andere zaken via het beginsel van procedurele autonomie, doordat in de eerstgenoemde zaken sprake is van een directe botsing tussen EG-recht en nationaal recht en bij die andere zaken van een indirecte botsing. Een directe botsing is aan de orde wanneer het EG-recht en het nationale recht ten aanzien van hetzelfde feitencomplex elk een eigen met elkaar strijdige regeling hebben. In dat geval past het Hof de voorrangsregel toe en moet de nationale regeling zonder meer wijken voor de Europese regeling. Bij indirecte botsingen belemmert het nationale (proces)recht wel de effectieve toepassing van het EG-recht, maar is van een directe botsing geen sprake, omdat het EG-recht voor het betreffende feitencomplex geen eigen regeling kent. In dat geval past het Hof het beginsel van procedurele autonomie toe en moet de nationale regel alleen wijken als deze in strijd is met het gelijkwaardigheids- of doeltreffendheidsbeginsel.
Deze theorie — die zij ontlenen aan het Duitse recht — biedt mijns inziens ook een goede verklaring voor het verschil in aanpak tussen de zaak Lucchini en de zaak Olimpiclub. In de eerstgenoemde zaak is feitelijk sprake van een directe botsing tussen EG-recht en nationaal recht — namelijk tussen de exclusieve bevoegdheid van de Commissie om steunmaatregelen te beoordelen en de bevoegdheid die de nationale rechter zich op dit punt heeft toegeëigend (en gezag van gewijsde heeft gekregen) — en past het hof derhalve het voorrangsbeginsel toe. In de zaak Olimpiclub is sprake van een indirecte botsing, omdat het EG-recht niets voorschrijft over de toepassing van het nationale beginsel van gezag van gewijsde in het geschil in kwestie, en geldt het beginsel van procedurele autonomie.
Een deels dezelfde opvatting volgt uit de analyse van advocaat-generaal Leger bij het arrest van Kuhne- en Heitz, C-453/00, waarbij de A-G kort gezegd concludeert dat in het geval van het terzijde stellen van bestaande rechten op grond van het Unierecht de nationale procedurele autonomie terzijde moet worden gesteld en niet in het geval er door rechtspraak (of uitlegging) van het HvJ EU nieuwe rechten ontstaan.
In casu is niet voor enige twijfel vatbaar dat met de voormelde heffing in onderhavige casus de rechten van belanghebbende die hij heeft verkregen op grond van de beginselen van het Unierecht, alsmede middels overvloedige, consistente rechtspraak van het HvJ EU, kennelijk en zeer ernstig zijn miskend.
In de conclusie van A-G D. Ruiz-Jarabo Colomber van 16 maart 2006 in de gevoegde zaken i-21 Germany GmbH en Isis Multimedia Net GmbH & Co KG is ook ingegaan door de Advocaat-Generaal over de in de bij Uw Raad aanhangig gemaakte materie, zijnde ‘de voorrang van Unierecht versus rechtszekerheid en — definitief geworden beschikkingen van bestuursorgaan die strijdig zijn met het gemeenschapsrecht — Herbeoordeling’.
Ook in deze zaak wordt het beginsel van loyale samenwerking, evenals door A-G Leger in de zaak Kühne-Heitz aangehaald als artikel waar een herbeoordeling of voorrang van. het Unierecht versus rechtszekerheidsbeginsel is gebaseerd.
De A-G geeft een analyse over het rechtszekerheidsbeginsel als aanvaard beginsel in het Unierecht onder 2 (tweede prejudiciële vraag).
Uit de analyse van A-G D. Ruiz-Jarabo Colomber van 16 maart 2006 in de gevoegde zaken i-21 Germany GmbH en Isis Multimedia Net GmbH & Co KG;
‘76.
Het meermaals genoemde beginsel van rechtszekerheid kan echter tot een belemmering worden voor de uniforme en correcte toepassing van het gemeenschapsrecht. Daarom is in de rechtspraak aan dat beginsel geen absoluut karakter of voorrang in iedere situatie toegekend.’
1. Totstandkoming en verloop van het geding en feiten.
1.1
Belanghebbende heeft op diverse data in 2010, 2011 en 2012 gebruikte, vanuit een andere lidstaat naar Nederland overgebrachte, personenauto's (hierna: de auto's) doen registreren in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens. In verband met die registratie heeft zij voor de auto's een bedrag aan BPM op aangifte voldaan.
1.2
Bij de berekening van de verschuldigde BPM is belanghebbende uitgegaan van het feit dat de auto's niet meer in nieuwe staat waren. Zij heeft daarom op grond van artikel 10, lid 1, van de Wet belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) een belastingvermindering in aanmerking genomen.
1.3
De hoogte van deze belastingvermindering heeft belanghebbende berekend met inachtneming van het bepaalde in artikel 10, lid 2 wet BPM 1992 in verbinding met artikel 8, lid 1, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: de Uitvoeringsregeling).
1.4
Belanghebbende heeft buiten de naar nationaal recht geldende beroepstermijn van 6 weken bezwaar ingesteld tegen de voldoening van belasting op aangifte.
1.5
In de bezwaarprocedure is belanghebbende (materieel) niet gehoord.
1.6
De Inspecteur heeft het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
1.7
Met dagtekening van 2 maart 2012, nr. 11/00785 verklaart de Hoge Raad voor recht dat de regeling conform artikel 10, tweede lid Wet BPM 1992 bij de berekening van de belasting BPM buiten toepassing moet blijven wegens strijdigheid met artikel 110 VWEU.
1.8
Na dit arrest doet verweerder uitspraak op bezwaar, verklaart de bezwaarschriften niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding en behandelt het te late bezwaarschrift volgens paragraaf 2, derde lid BAVT als een verzoek om ambtshalve vermindering. Daarbij geeft belanghebbende toepassing aan paragraaf 5 BAVT.
1.9
Uit paragraaf 5, eerste lid, BAVT volgt;
Een arrest van de Hoge Raad dan wel een beleidsbesluit mijnerzijds waarin een toepassing van de belastingwet besloten ligt die voor de belanghebbende gunstiger is dan de bij de heffing van de belasting gevolgde toepassing; leidt niet tot het ambtshalve verlenen van een vermindering of teruggaaf van belasting indien de belastingaanslag, de voldoening op aangifte of de. afdracht op aangifte onherroepelijk is komen vast te staan vóór de dag, waarop het arrest door de Hoge Raad is gewezen, onderscheidenlijk vóór de dagtekening van het beleidsbesluit of andere schriftelijke aanwijzing, tenzij ik op dit punt een afwijkende regeling heb getroffen.
1.10
Bij uitspraak van 5 juli 2013 heeft de rechtbank de beroepen niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding naar nationale regeling.
1.11
Bij brieven van 9 augustus 2013 is hoger beroep ingesteld bij het Hof.
1.12
Bij uitspraak van 25 juli 2014 bekrachtigd het Hof de uitspraak van de rechtbank en de Inspecteur.
2. Het relevante recht.
— Communautair rechtskader.
— Voorrangsbeginsel
2.1
‘De voorrang vormt het allerbelangrijkste kenmerk van het Unierecht. Alle andere kenmerken van het Unierecht vloeien voort of hangen samen met de voorrang daarvan, zoals de rechtstreekse werking, de binding aan de grondrechten, de prejudiciële procedure, de rechtstreekse toepassing van verordeningen in de lidstaten, de rechtstreekse werking van richtlijnbepalingen, het leerstuk van overheidsaansprakelijkheid voor schendingen van het Unierecht en nog vele andere.’ (R. Barents, Het verdrag van Lissabon: achtergronden en commentaar, blz. 112).
2.2
Op grond van de gemeenschapstrouw (artikel 4 VEU) moet door de lidstaten voorrang worden gegeven aan het Unierecht. Het voorrangsbeginsel werd in 1964
door het Hof van Justitie in het arrest Costa/ENEL gepostuleerd;
‘Overwegende dat het E.E.G.-verdrag, anders dan met gewone internationale verdragen het geval is, een eigen rechtsorde in het leven heeft geroepen, die bij de inwerkingtreding van het verdrag in de rechtsorde der lidstaten is opgenomen en waarmede de nationale rechters rekening dienen te houden (…)
Overwegende dat deze opneming in het recht der lidstaten van uit gemeenschappelijke bron voortkomende rechtsregels en, meer in het algemeen, de geest en de inhoud van het verdrag, tot gevolg hebben dat de staten tegen de rechtsorde, die zij op basis van wederkerigheid hebben aanvaard, niet kunnen ingaan met een later, eenzijdig afgekondigd wettelijk voorschrift; dat een dergelijk voorschrift niet boven de rechtsorde van de gemeenschap kan worden gesteld; (…)
Overwegende dat uit het bovenstaande volgt dat het verdragsrecht, dat uit een autonome bron voortvloeit, op grond van zijn bijzonder karakter niet door enig voorschrift van nationaal recht opzij kan worden gezet, zonder zijn gemeenschappelijk karakter te verliezen en zonder dat de rechtsgrond van de gemeenschap zelf daardoor wordt aangetast;’
Lenaerts en Van Nuffel beschrijven de consequenties van het voorrangsbeginsel aldus dat op de lidstaten niet enkel de verplichting rust om een regeling die in strijd is met het Unierecht te wijzigen, maar ook om — zolang dit niet is geschied — die regeling meteen buiten toepassing te laten (K. Lenaerts en Van Nuffel, Europees recht in hoofdlijnen, Maklu 2003, nr. 633). Opgemerkt zij dat de heer K. Lenaerts rechter is bij het HvJ EU.
Bovendien verleent het Verdrag aan particulieren het recht om voor de nationale rechter vergoeding te verkrijgen van de schade die een lidstaat hem door een schending van het gemeenschapsrecht veroorzaakt, ook al is die schending door de nationale wetgever begaan (Brasserie du Pêcheur en Factortame, C-46/93 en C48/93, r.o. 31–36).
De ‘volle werking van de voorrang’ vereist dat het gezag van gewijsde van een nationale rechterlijke beslissing moet wijken voor een definitieve communautaire beschikking als tussen beide een conflict bestaat. Noot B.J. Drijber, SEW 2008/178.
Nationale rechterlijke uitspraken die in kracht van gewijsde zijn gegaan, zijn slechts onaantastbaar zijn onder de voorwaarde dat de naleving van het gemeenschapsrecht voldoende kan worden gewaarborgd. Dit is inherent aan het autonome karakter van de communautaire rechtsorde en de voorrang van het gemeenschapsrecht.
Artikel 4, lid 3 VEU (beginsel van Unietrouw of beginsel van loyaliteit) luidt;.
2.3
‘Krachtens het beginsel van loyale samenwerking respecteren de Unie en de lidstaten elkaar en steunen zij elkaar bij de vervulling van de taken die uit de Verdragen voortvloeien.
De lidstaten treffen alle algemene en bijzondere maatregelen die geschikt zijn om de nakoming van de uit de Verdragen of uit de handelingen van de instellingen van de Unie voortvloeiende verplichtingen te verzekeren.
De lidstaten vergemakkelijken de vervulling van de taak van de Unie en onthouden zich van alle maatregelen die de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie in gevaar kunnen brengen.’
Rechtspraak van het HvJ EU inzake artikel 110 VWEU.
2.4
Het is vaste en overvloedige rechtspraak van het HvJ EU, neergelegd in artikel 110 VWEU (discriminatieverbod) dat het verboden is iedere rechtstreekse of indirecte discriminatie van importen uit andere lidstaten te bezigen of iedere vorm van bescherming van concurrerende nationale producties te beschermen.
Artikel 110 VWEU luidt;
De lidstaten heffen op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook dan die welke,
al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven.
Bovendien heffen de lidstaten op de producten van de overige lidstaten geen zodanige binnenlandse belastingen, dat daardoor andere producties zijdelings worden beschermd.
— De strijdige nationale regelgeving.
2.5
In casu wordt het verbod van artikel 110 VWEU geschonden doordat — zoals door belanghebbende betoogt in alle instanties — lidstaat Nederland in de belastingwet, die de registratiebelasting, die eenmalig verschuldigd is bij de eerste registratie van een auto in lidstaat Nederland regelt, een belasting opneemt waarbij voor de eerste registratie in Nederland van een gebruikte (dus uit het buitenland, waaronder een andere lidstaat) auto een belasting heft waarvan vergelijkbare, gebruikte, binnenlandse auto's per definitie zijn uitgesloten. Immers, het gaat om een eenmalige belasting voor de registratie in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens, waarbij voor gebruikte reeds in het binnenland geregistreerde auto's een restant-BPM is besloten in de restwaarde die evenredig is met de waardeontwikkeling van de auto en om die reden uitgesloten zijn van de wettelijke regeling van artikel 10 lid 2 Wet BPM 1992.
— De rechtspraak van het HvJ EU inzake de verboden heffing.
2.6
Inzake het verbod ex. artikel 110 VWEU heeft het HvJ EU inzake dit onderliggende geschil inzake een verboden heffing volgens artikel 110 VWEU voldoende en duidelijke rechtspraak ontwikkeld dat het in alle gevallen uitgesloten moet zijn dat over te importeren producten meer belasting wordt geheven dan over vergelijkbare reeds in het binnenland aanwezige gelijksoortige producten.
— Nationaal rechtskader inzake de bezwaartermijn.
2.7
Naar nationale regeling bedraagt de termijn voor het instellen van bezwaar 6 weken na de voldoening van belasting op aangifte.
— Beleidsregels die de bevoegdheid van de Inspecteur t.a.v. teruggaaf regelen.
Naar nationale regeling heeft de Inspecteur op grond van artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) de bevoegdheid een onjuiste belastingaanslag of beschikking ambtshalve te verminderen. Een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing of teruggaaf kan door hem ambtshalve worden verleend. Het voorgaande is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van degene die een onjuist bedrag op aangifte heeft voldaan of afgedragen, of van wie een onjuist bedrag is ingehouden.
2.8
2.9
De termijn waarin kan worden verzocht om ambtshalve teruggaaf eindigt 5 jaar na de beëindiging van het kalenderjaar waarin de belasting werd voldaan.
2.10
Paragraaf 2, derde lid BAVT luidt;
§ 2. In welke gevallen ambtshalve verminderen of teruggeven?
3.
Naar aanleiding van een niet ontvankelijk bezwaarschrift of verzoek: Indien wegens het te laat indienen van een bezwaarschrift of een in de wet voorzien verzoek dan wel om andere redenen van formele aard de indiener van het bezwaarschrift of verzoek niet ontvankelijk is in zijn bezwaar of verzoek, behandelt de inspecteur dit bezwaarschrift of verzoek als een verzoek om ambtshalve verminderen of teruggeven van belasting. De inspecteur verleent ambtshalve de vermindering of teruggaaf van belasting waarvoor belanghebbende redelijkerwijs in aanmerking komt bij de uitspraak waarin de niet-ontvankelijkheid wordt uitgesproken.
2.11
Aldus bestaat er voor de Inspecteur de bevoegdheid om in gevallen dat wegens het te laat indienen van een bezwaarschrift teruggaaf van belasting te verlenen indien belanghebbende redelijkerwijs in aanmerking komt voor een teruggaaf van belasting waarbij de niet-ontvankelijkheid wordt uitgesproken.
3. Ten gronde.
De grieven.
Middel I.
3.1
Schending van het recht of verzuim van vormen, meer bepaald de schending van artikel 26 AWR doordat Hof den Haag heeft overwogen zoals in 6.6 en 6.7 van zijn uitspraak, dat aangifte en voldoening van de belasting beide een handeling vormen van de belastingplichtige zelf, waarbij de Inspecteur niet is betrokken en dat daarmee het karakter van de voldoening op aangifte zich ertegen verzet dat het wettelijke voorschrift toepassing vindt een rechtsmiddelenverwijzing op een voor bezwaar vatbare beschikking te vermelden (…).
Toelichting.
3.2
Artikel 3:45 Awb luidt;
- 1.
Indien tegen een besluit bezwaar kan worden gemaakt of beroep kan worden Ingesteld, wordt daarvan bij de bekendmaking en bij de mededeling van het besluit melding gemaakt.
- 2.
Hierbij wordt vermeid door wie, binnen welke termijn en bij welk orgaan bezwaar kan worden gemaakt of beroep kan worden ingesteld.
3.3
In r.o. 6.5 overweegt het Hof dat ingevolge artikel 26, tweede lid AWR uitsluitend voor de mogelijkheid van beroep (voorafgegaan door bezwaar red. JV) de voldoening van een bedrag als belasting gelijk gesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking van de Inspecteur.
De wettelijke voorschriften inzake bezwaar en beroep tegen zodanige beschikking zijn van overeenkomstige toepassing, voor zover de aard van de voldoening, de afdracht of de inhouding zich daartegen niet verzet.’
3.4
In het beroepschrift heeft belanghebbende betoogt middels een citaat uit het boek ‘heffing van belasting door middel van betaling op aangifte’ van prof. dr. M.W.C. Feteris;
‘Op de in 7.2.2. bedoelde bezwaren (heffing van belasting door middel van betaling op aangifte, red. JV) zijn in beginsel dezelfde regels uit de Awb en AWR van toepassing als op andere bezwaren in belastingzaken, zoals bezwaren tegen belastingaanslagen en voor bezwaar vatbare beschikkingen van de fiscus. Een bijzonderheid is wel dat de bezwaren doorgaans niet gericht zijn tegen een handeling van de fiscus maar tegen de betaling of inhouding van belasting door een particulier. De regels over bezwaar en beroep in de Awb zijn daarentegen geschreven voor besluiten, dat wil zeggen schriftelijke op rechtsgevolg gerichte beslissingen van een bestuursorgaan (zie art. 1:3, lid 1 Awb.
Niettemin zijn de regels van bezwaar en beroep op grond van art. 26, lid 2 (tweede volzin) AWR (tekst met ingang van 2005) van overeenkomstige toepassing op de hier bedoelde bezwaren, tenzij de aard van de handeling waartegen bezwaar gemaakt wordt zich daartegen verzet. Zo geldt voor de inhoudingsplichtige niet de verplichting om degene van wie hij belasting inhoudt te wijzen op de mogelijkheld een bezwaarschrift in te dienen. Artikel 3:45 Awb richt zich naar zijn aard alleen naar bestuursorganen’.
Bron; prof. dr. M.W.C. Feteris, heffing van belasting door middel van betaling op aangifte, Kluwer, blz. 269 e.v.
3.5
Uit het voormelde citaat van prof. dr. M.W.C. Feteris volgt naar de mening van belanghebbende dat voor wat betreft de voldoening van belasting op aangifte in beginsel dezelfde regels uit de Awb en AWR van toepassing als op andere bezwaren in belastingzaken, zoals bezwaren tegen belastingaanslagen en voor bezwaar vatbare beschikkingen van de fiscus.
3.6
De wettelijke verplichting die (voor een bestuursorgaan) volgt uit artikel 3:45 Awb, om belanghebbende te wijzen op de mogelijkheid indien tegen een besluit bezwaar kan worden gemaakt of beroep kan worden ingesteld daarvan bij de bekendmaking en bij de mededeling van het besluit melding te maken, geldt dus ook voor voldoening van belasting op aangifte.
3.7
Belanghebbende heeft in r.o. 3.17 van het hogerberoepschrift onweersproken gesteld dat zij bij het invullen van het (aangifte) formulier de toelichting niet heeft geraadpleegd. Voorts is van belang dat voor het invullen van de aangifte de raadpleging van de toelichting niet noodzakelijk is. Belanghebbende had geen aanleiding om de toelichting te raadplegen.
3.8
Belanghebbende heeft in 3.15 van het hogerberoepschrift gewezen op de rechtspraak van de hoogste rechtscolleges dat het ontbreken van een rechtsmiddelenverwijzing bij een besluit of uitspraak in beginsel leidt tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding.
3.9
Nu uit het voorgaande naar de opvatting van belanghebbende volgt dat de aard van de handeling waartegen bezwaar gemaakt wordt zich niet verzet tegen het opnemen van een rechtsmiddelenverwijzing, nu artikel 3:45 Awb geeft de opvatting van Hof den Haag blijk geeft van een verkeerde rechtsopvatting.
Middel II.
3.10
Schending van het recht, verzuim van vormen, meer bepaald de regels van het Unierecht, doordat het Hof met zijn oordeel waarin het Hof heeft overwogen dat de nationale wettelijke bepalingen over bezwaar en beroep haar — anders dan belanghebbende stelt — mogen worden tegengeworpen indien sprake is van in strijd met het Unierecht geheven belasting, onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank onder 10, het recht miskend, danwel is de uitspraak onbegrijpelijk en kan het oordeel zonder nadere motivering zelfstandig de beslissing niet dragen.
Toelichting.
3.11
De rechtbank heeft met een verwijzing naar het overwogene door de rechtbank den Haag onder r.o. 10 van zijn uitspraak — kort gezegd — overwogen dat het volgens vaste rechtspraak van het HvJ EU een aangelegenheid is van de nationale procesorde de procesregels te formuleren voor het terugvragen van in strijd met het Unierecht geheven belasting, met inachtneming van het gelijkheidsbeginsel en het effectiviteitsbeginsel.
3.12
Voor een volledige weergave verwijs ik u naar r.o. 10 van de uitspraak van de rechtbank Den Haag.
3.13
Belanghebbende heeft echter in beroep en hoger beroep geklaagd — onder verwijzing naar rechtspraak van het HvJ EU, dat het effectiviteitsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel zich er tegen verzetten dat de rechten die hij aan het gemeenschapsrecht kan ontlenen, binnen de nationale rechtsorde daadwerkelijk geldend kan maken.
3.14
Voor wat betreft het gelijkheidsbeginsel heeft belanghebbende — onweersproken — geklaagd dat verweerder de belasting heeft geheven zonder enige wettelijke grondslag, in strijd met zowat alle fundamentele beginselen van het Unierecht.
3.15
Naar nationale regeling, zo heeft belanghebbende in beide feitelijke instanties geklaagd dat sprake was van klemmende bezwaren omdat verweerder wist, dan wel behoorde te weten, dan wel verwijtbaar was, dat de heffing onmiskenbaar onjuist was, o.m. door de uitspraak van Uw Raad van 2 maart 2012, nr. 11/00875 — waarin Uw Raad had overwogen dat het buiten toepassing laten van hetgeen bepaald is in artikel 10 lid 2 Wet BPM had gemoeten nu die wettelijke regeling strijd oplevert met artikel 110 VWEU en aldus onverbindend is.
3.16
Ook was — zoals opgenomen in de uitspraak op bezwaar — niet langer in geschil dat de belasting in strijd met artikel 110 VWEU was geheven.
3.17
Belanghebbende heeft betoogd dat voor tenminste nationale geschillen geldt dat klemmende bezwaren, waaruit de aperte onjuistheid van de heffing blijkt, de formele rechtskracht doorbreken en de discretionaire bevoegdheid van art. 65 AWR — voor zover deze al niet beperkt is de beleidsregels van het BAVT — een plicht wordt (vgl. Hoge Raad 8 juli 1993, NJ 1995/73).
3.18
Nu het Hof in r.o. 6.9 van zijn uitspraak, onder verwijzing naar r.o. 10 van de uitspraak van de rechtbank den Haag oordeelt dat geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel — voor zover het Hof heeft bedoeld met zijn verwijzing naar het oordeel van de rechtbank Den Haag dat dat voor zowel binnenlandse vorderingen als voor vorderingen uit hoofde van rechten die voortkomen uit het Unierecht een gelijke bezwaartermijn danwel regels van nationale procedurele autonomie gelden, heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
3.19
Het is vaste rechtspraak van het HvJ EU dat het gemeenschapsrecht in de weg staat aan een nationale wettelijke bepaling krachtens welke slechts diegenen aanspraak hebben op terugbetaling van een in strijd met vaste rechtspraak van het HvJ EU betreffende de kennelijke en ernstige miskenning door een lidstaat van de grenzen waarbinnen diens discretionaire bevoegdheid dient te blijven geheven belasting, die naar nationaal voorschrift betreffende bezwaar- en beroepstermijnen tijdig een vordering tot terugbetaling hebben ingesteld. Een dergelijke bepaling ontzegt immers de natuurlijke of rechtspersonen die niet aan deze voorwaarde voldoen, zonder meer het recht op terugbetaling van de onverschuldigd betaalde bedragen en maakt daardoor de uitoefening door de justitiabelen van de hun door het gemeenschapsrecht verleende rechten onmogelijk.
3.20
De andersluidende rechtsopvatting van het Hof leidt tot schending van het recht.
Middel III.
3.21
Schending van het recht, verzuim van vormen, meer bepaald de regels van het Unierecht, doordat het Hof met zijn oordeel dat de nationale wettelijke bepalingen over bezwaar en beroep belanghebbende mogen worden tegengeworpen indien sprake is van in strijd met het Unierecht geheven belasting, onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank onder 10 de grief onbehandeld gelaten, danwel is de uitspraak onbegrijpelijk en kan het oordeel zonder nadere motivering zelfstandig de beslissing niet dragen.
Toelichting.
3.22
Belanghebbende heeft niet geklaagd over de duur van de nationale bezwaartermijn, waarover de verwijzing onder r.o. 10 van de rechtbank den Haag verhandeld, maar heeft geklaagd over het feit dat het gelijkheidsbeginsel niet wordt gerespecteerd doordat de Inspecteur — met een beroep op een onjuiste toepassing op het BAVT -, nu volgens rechtspraak van Uw Raad in nationale geschillen waarin zonder wettelijke grondslag belasting is geheven — door Uw Raad gekwalificeerd als, klemmende bezwaren (vgl. Hoge Raad 8 juli 1993, NJ 1995/73),- artikel 65 AWR een plicht wordt en de nationale rechter in casu de rechtbank en het Hof, die gehouden zijn de rechten die justitiabelen aan het Unierecht kan ontlenen te waarborgen — de rechten die voortkomen uit het Unierecht niet waarborgen.
3.23
Belanghebbende merkt daarbij op dat voor het aanvaarden van een verplichting tot ambtshalve vermindering niet kan worden volstaan met een — aan de burgerlijke rechter in beginsel onttrokken — beoordeling van de vraag wat de belastingrechter zou hebben beslist als deze een inhoudelijk oordeel over de juistheid van de aanslagen had kunnen geven. Van een dergelijke verplichting kan slechts sprake zijn als de inspecteur tot geen andere slotsom had kunnen komen dan dat de aanslagen onmiskenbaar onjuist waren (vgl, Hoge Raad, 8 juli 1993, nr. 15 028, NJ 1995/73).
3.24
Het Hof heeft de grief van belanghebbende onbehandeld gelaten, danwel indien het Hof met het overwogene in 6.11 het oogmerk heeft gehad in zijn algemeenheid de grief behandeld te hebben, kan het oordeel van het Hof zonder nadere motivering zelfstandig de beslissing niet dragen.
3.25
Opgemerkt zij dat het wetstechnische karakter van beleidsregels naar de mening van belanghebbende moet worden voorgelegd aan de belastingrechter. In de beleidsregels zijn de bevoegdheden die de Inspecteur kan ontlenen aan artikel 65 AWR beperkt/uiteengezet. Belanghebbende komt — anders dan in de beslissing van Uw Raad in de zaak van 5 oktober 2007, nr. 43.268, ECLI:NL:HR:2007:AZ9098, BNB 2008/40) niet in bezwaar tegen de beslissing van de Inspecteur waarbij deze toepassing geeft aan artikel 65 AWR, welke door de wetgever niet is aangemerkt als een voor bezwaar vatbare beschikking, maar tegen hetgeen is uiteengezet in het BAVT, meer bepaald in welke gevallen belanghebbende recht heeft op teruggaaf van belasting indien de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de niet-ontvankelijkheid uitspreekt.
3.26
Het Hof heeft met zijn oordeel kennelijk het oogmerk gehad op het hier zou gaan om beslissing van de Inspecteur waarbij hij toepassing geeft aan toepassing van artikel 65 AWR, maar belanghebbende betoogd dat de Inspecteur een onjuiste uitleg geeft aan de bij Besluit vastgestelde beleidsregels waaraan hij rechten kan ontlenen en waarover hij sinds de Leidraadarresten kan klagen bij de belastingrechter.
3.27
Belastingplichtige klaagt dus niet over de toepassing van artikel 65 AWR, maar over de wijze waarop de Inspecteur de beperkingen van zijn bevoegdheden, naar nationale procedurele autonomie verankerd in beleidsregels, verkeerd uitlegt.
3.28
Opgemerkt zij, mogelijk ten overvloede, dat de rechten op teruggaaf voortkwamen uit het Unierecht en de Inspecteur de schendingen van de grondrechten van het Unierecht en het EVRM kon herstellen door een juiste toepassing te geven aan de beleidsregels waarin expliciet geregeld is dat hij in dergelijke gevallen de onverschuldigd betaalde belasting moet teruggeven, ook als buiten de nationale bezwaartermijn bezwaar is ingesteld.
3.29
De Inspecteur heeft immers bij uitspraak op bezwaar vastgesteld hetgeen door Uw Raad is bevestigd in het arrest van 2 maart 2012, nr. 11/00785, dat de regeling ex. artikel 10 lid 2 Wet BPM 1992 onverbindend was wegens strijd met artikel 110 VWEU, zodat hij zich inhoudelijk niet hoefde uit te laten over de juistheid van de heffing, zijn discretionaire bevoegdheid is daarmee in de beleidsregels van het BAVT beperkt en bepaald, behoudens wanneer de uitspraak van Uw Raad tot een gunstiger resultaat zou leiden dan de bij de heffing van de belasting gevolgde toepassing, hetgeen niet het geval kan zijn nu Uw Raad de onverbindendheid van artikel 10 lid 2 Wet BPM 1992 in de hiervoor vermelde rechtspraak heeft bevestigd.
3.30
Het opstellen van beleidsregels die de bevoegdheden van de Inspecteur regelen is anders verworden tot een dode letter.
Middel IV.
3.31
Schending van het recht, verzuim van vormen, meer bepaald de regels van het Unierecht, doordat het Hof met zijn oordeel in r.o. 6.8 waarin het Hof heeft overwogen dat de nationale wettelijke bepalingen over bezwaar en beroep belanghebbende mogen worden tegengeworpen indien sprake is van in strijd met het Unierecht geheven belasting, onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank onder 10 de grief onbehandeld gelaten, is in strijd met het recht, danwel is de uitspraak onbegrijpelijk, danwel kan het oordeel zonder nadere motivering zelfstandig de beslissing niet dragen.
Toelichting.
3.32
Belanghebbende heeft geklaagd in hoger beroep dat het effectiviteitsbeginsel is uitgewerkt in het beginsel van effectieve rechtsbescherming en daaruit volgt dat een particulier de rechten en aanspraken die hij aan het gemeenschapsrecht kan ontlenen, binnen de nationale rechtsorde daadwerkelijk geldend moet kunnen maken en dat dit kan leiden tot inbreuken op de nationale procedurele autonomie zoals het opzij zetten van een nationale bezwaar- of beroepstermijn.
(Zie E. Pechier, formeel recht en J.H. Jans, R. de Lange, S. Prechal en R.J.G.M. Widdershoven, inleiding tot Europees bestuursrecht, Nijmegen, 2e druk, blz. 338–366).
3.33
Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat de gevallen waarin de vraag rijst of een nationale procesregel de uitoefening van door de rechtsorde van de Unie aan particulieren verleende rechten onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, moeten worden onderzocht rekening houdend met de plaats van die bepaling in de gehele procedure en met het verloop en de bijzondere kenmerken van die procedure voor de verschillende nationale instanties (zie met name arrest Peterbroeck, reeds aangehaald, punt 14; arresten van 3 september 2009, Fallimento Olimpiclub, C-2/08, Jurispr. blz. I-7501, punt 27, en 14 juni 2012, Banco Español de Crédito,
C-618/10, punt 49).
3.34
In dit verband heeft het HvJ EU reeds aanvaard dat het feit dat een bestuursbesluit definitief is geworden, bijdraagt tot de rechtszekerheid, zodat het Unierecht niet vereist dat een bestuursorgaan in beginsel moet terugkomen op een dergelijk definitief geworden bestuursbesluit (zie in die zin arrest van 12 februari 2008, Kempter, C-2/06, Jurispr. blz. I-411, punt 37).
Het Hof heeft evenwel in wezen geoordeeld dat een nationaal bestuursorgaan in bijzondere omstandigheden op grond van het in artikel 4, lid 3, VEU vervatte beginsel van loyale samenwerking gehouden kan zijn een definitief geworden bestuursbesluit opnieuw te onderzoeken teneinde meer bepaald rekening te houden met de uitlegging die het Hof nadien aan een relevante bepaling van Unierecht heeft gegeven (zie arrest Kempter, reeds aangehaald, punt 38). Uit de rechtspraak volgt dat het Hof in dit verband rekening heeft gehouden met de bijzonderheden van de situaties en de betrokken belangen teneinde een evenwicht te vinden tussen het vereiste van de rechtszekerheid en het vereiste van de rechtmatigheid uit het oogpunt van het Unierecht (zie in die zin met name reeds aangehaalde arresten Kühne & Heitz, punten 25 en 26; i-21 Germany en Arcor, punten 53, 63 en 64; Kempter, punten 46, 55 en 60, en Fallimento Olimpiclub, punten 22, 26 en 31). Vgl. o.m. HvJ EU, 4 oktober 2012, C-249/11, Byankov.
3.35
Anders dan het Hof overweegt met zijn verwijzing naar het oordeel van de rechtbank is niet de duur van de bezwaartermijn in geschil en wordt het buiten die termijn instellen van bezwaar belanghebbende met een beroep op het rechtszekerheidsbeginsel hem fataal, maar zijn er uitzonderingen op de regel, zij het onder strikte voorwaarden.
3.36
Belanghebbende heeft daartoe onder meer verwezen naar de conclusie van A-G Leger bij het arrest van het HvJ EU, Kühne & Heitz, 17 juni 2003, C-453/00, r.o. 67 e.v. en de conclusie van A-G Geelhoed bij het arrest van het HvJ EU, Lucchini 18 juli 2007, C-119/05).
3.37
In hun artikel ‘Het voorrangsbeginsel versus het beginsel van procedurele autonomie’, SEW 2008, 207, p. 471–477, verklaren R. Ortlep & M.J.M. (Maartje) Verhoeven het feit dat het hof de vraag naar de toepasselijkheid van nationaal procesrecht in EG-rechtelijke zaken soms — zoals in de zaak Lucchini — beoordeeld via het voorrangsbeginsel en in de meeste andere zaken via het beginsel van procedurele autonomie, doordat in de eerstgenoemde zaken sprake is van een directe botsing tussen EG-recht en nationaal recht en bij die andere zaken van een indirecte botsing. Een directe botsing is aan de orde wanneer het EG-recht en het nationale recht ten aanzien van hetzelfde feitencomplex elk een eigen met elkaar strijdige regeling hebben. In dat geval past het Hof de voorrangsregel toe en moet de nationale regeling zonder meer wijken voor de Europese regeling.
3.38
In onderhavig geval is sprake van een directe botsing. Het Unierecht verbied met artikel 110 VWEU een heffing voor te importeren producten waarvan soortgelijke binnenlandse producten per definitie zijn uitgesloten en lidstaat Nederland verankerd in de nationale regeling een heffing die uitsluitend en alleen van toepassing is op te importeren producten uit andere lidstaten waarvan binnenlandse producten per definitie zijn uitgesloten.
3.39
Volgens A-G Leger moet onderscheid gemaakt worden tussen bestaande rechten, die gerespecteerd hadden moeten worden met het met voorrang toepassen van regels van het Unierecht, waarin justitiabelen rechten kunnen ontlenen, en rechten die ontstaan door rechtspraak of uitlegging van regels van Unierecht door het HvJ EU.
3.40
A-G Geelhoed overweegt in zijn analyse dat ondanks de grote betekenis die toekomt aan het gezag van gewijsde, de werking ervan niet absoluut is. In de diverse nationale rechtsordes zijn uitzonderingen, zij het onder strikte voorwaarden, op het gezag van gewijsde mogelijk.(19) Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als er sprake is van bedrog of indien in de onaantastbaar geworden uitspraak een flagrante inbreuk op fundamentele rechten wordt gemaakt.
3.41
Met zijn in cassatie bestreden oordeel heeft het Hof geen oog gehad voor de mogelijkheid van uitzonderingen op het rechtszekerheidsbeginsel en heeft met zijn verwijzing naar r.o. 10 van de rechtbank kennelijk het oog gehad op het definitieve, onaantastbare karakter van het beginsel van rechtszekerheid en dat daarop geen uitzonderingen kunnen bestaan.
3.42
Daarmee heeft het Hof blijk gegeven van een verkeerde rechtsopvatting en had om tot een rechtens juist oordeel te komen acht moeten slaan op de (mogelijke) invloed van bepalingen uit het Unierecht, in het bijzonder het voorrangsbeginsel , en artikel 4, lid 3 VEU.
3.43
Had het Hof het recht juist toegepast, dan had het Hof niet — of althans niet zonder nadere toelichting — kunnen komen tot het in cassatie bestreden oordeel dat het standpunt van belanghebbende dat de nationale wettelijke bepalingen over bezwaar en beroep haar niet mogen worden tegengeworpen indien sprake is van in strijd met het Unierecht geheven belasting, onder verwijzing naar het overwogene in de uitspraak van de rechtbank den Haag onder r.o. 10.
3.44
Het oordeel is ook onbegrijpelijk, dan wel onvoldoende gemotiveerd, nu het Hof nader had moeten motiveren waarom de (vermeende) onaantastbaarheid van het karakter van het rechtszekerheidsbeginsel (ten faveure van andere fundamentele beginselen van het Unierecht) als regel voorrang behoeft boven Unierechtelijke bepalingen die buiten toepassing zouden kunnen verlangen (teneinde de rechten die justitiabelen aan het Unierecht kunnen ontlenen te waarborgen).
Middel V.
3.45
Schending van het recht, verzuim van vormen, doordat het Hof heeft overwogen in 6.10 van zijn uitspraak dat ‘Ook overigens brengt het Unierecht niet mee dat in een geval als het onderhavige de Inspecteur is gehouden de op aangifte voldane belasting ambtshalve te verminderen.’
Toelichting.
3.46
Belanghebbende heeft in hoger beroep geklaagd in hoger beroep dat regels van het Unierecht kunnen leiden tot tot inbreuken op de nationale procedurele autonomie zoals het opzij zetten van een nationale bezwaar- of beroepstermijn.
(Zie E. Pechler, formeel recht en J.H. Jans, R. de Lange, S. Prechal en R.J.G.M. Widdershoven, Inleiding tot Europees bestuursrecht, Nijmegen, 2e druk, blz. 338–366).
3.47
Anders dan het hof overweegt, meer in het bijzonder in 6.10 (en 6.11) van de bestreden uitspraak, kunnen zich uitzonderingen voordoen op de regel, zij het onder strikte voorwaarden.
3.48
Belanghebbende heeft betoogd in beroep en hoger beroep dat die uitzondering zich in het onderhavige geval naar zijn mening voordoet, nu zonder enige wettelijke grondslag belasting is geheven.
3.49
Belanghebbende heeft tevens betoogd dat nu de Inspecteur wist dat de Hoge Raad de litigieuze heffing onverbindend had verklaard met zijn uitspraak van 2 maart 2012, nr. 11/00785, ECLI:NL:HR:2012:BV77393, en hij de bevoegdheid had — of ergo de plicht had op grond van hetgeen is vervat in het BAVT — de onverschuldigd betaalde belasting terug te betalen, hij toepassing had moeten geven aan het vereiste dat voortkomt uit het Unierecht, waaraan belanghebbende rechten kan ontlenen, dat in strijd met het Unierecht geheven belasting moet worden terugbetaald.
3.50
Belanghebbende heeft dus met een beroep op de in de nationale regeling neergelegde bevoegdheid van de Inspecteur betoogd dat ook in het geval buiten de nationale termijn bezwaar is ingesteld, de Inspecteur, nu hij gehouden is — met voorrang — de uit het Unierecht voortkomende rechten van belanghebbende op terugbetaling van in strijd met het Unierecht zijnde betalingen van belasting — terug te betalen, gebruik kan maken van zijn bevoegdheid tot terugbetaling en dat die rechten die belanghebbende kan ontlenen zijn vastgelegd in een nationaal voorschrift, zijnde het BAVT.
3.51
Daarin staat omschreven dat ook in gevallen belanghebbende buiten de nationale termijn bezwaar instelt, welke termijn naar nationale regeling ook heeft te gelden voor vorderingen die voortkomen uit het Unierecht, en hij redelijkerwijs recht heeft op teruggaaf van de betaalde belasting, de Inspecteur gehouden is deze terugbetaling te verlenen.
3.52
Het andersluidende oordeel van het Hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Middel VI.
3.53
Schending van het recht, verzuim van vormen, doordat het Hof heeft overwogen in 6.10 van zijn uitspraak dat ‘Ook overigens brengt het Unierecht niet mee dat in een geval als het onderhavige de Inspecteur is gehouden de op aangifte voldane belasting ambtshalve te verminderen.’ Het oordeel kan zonder nadere motivering zelfstandig de beslissing niet dragen.
Toelichting.
3.54
Er zij eraan herinnerd dat volgens paragraaf 2, derde lid van het BAVT, in gevallen dat een bezwaarschrift niet-ontvankelijk is, zoals in onderhavig geval, de inspecteur ambtshalve de vermindering of teruggaaf van belasting verleent waarvoor belanghebbende redelijkerwijs in aanmerking komt bij de uitspraak waarin de niet-ontvankelijkheid wordt uitgesproken.
3.55
Uitgezonderd de voorgaande bepaling is een situatie waaruit op grond van een arrest van de Hoge Raad dan wel een beleidsbesluit van de Staatssecretaris van
Financiën, waarin een toepassing van de belastingwet besloten ligt die voor de belanghebbende gunstiger is dan de bij de heffing van de belasting gevolgde toepassing.
3.56
Een dergelijke situatie doet zich in het onderhavige geval niet voor, nu belanghebbende op grond van het Unierecht, meer bepaald artikel 110 VWEU en de met betrekking tot die materie gedane rechtspraak van het HvJ EU, bestaande rechten heeft en er dus geen situatie ontstaat waarin een toepassing van de belastingwet besloten ligt die voor de belanghebbende gunstiger is dan de bij de heffing van belasting gevolgde toepassing.
3.57
Wat vervolgens het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, dit eist dat het geheel van regels die van toepassing zijn op beroepen, met inbegrip van de voorgeschreven termijnen, gelijkelijk van toepassing is op beroepen op grond van schending van het gemeenschapsrecht en op beroepen op grond van niet-inachtneming van het nationale recht.
3.58
Hieruit volgt dat indien de nationale regels inzake beroepen een verplichting opleggen om een bestuurshandeling die naar nationaal recht onrechtmatig is, in te trekken, ook al is zij definitief geworden, wanneer de handhaving van deze handeling ‘absoluut onaanvaardbaar’ zou zijn, dezelfde verplichting tot intrekking in gelijkwaardige omstandigheden moet bestaan wanneer een bestuurshandeling niet in overeenstemming is met het gemeenschapsrecht. (Vgl. HvJ EU, gevoegde zaken i-21 Germany GmbH (C-392/04) en Arcor AG & Co KG (C-422/04).
3.59
Uit het door Uw Raad gewezen arrest van 2 maart 2012, nr. 11/00785, ECLI:NL:HR:2012:BV77393 blijkt dat Uw Raad de in de nationale regeling besloten onwettige heffing onverbindend heeft verklaard wegens strijdigheid met het Unierecht en Uw Raad heeft onderzocht of de handhaving van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde aanslagen de nationaalrechtelijke beginselen van gelijke behandeling, billijkheid, openbare orde of goede trouw schond, en of de onverenigbaarheid van de aanslagen met rechtsregels van hogere rang overduidelijk was.
3.60
In ieder geval was overduidelijk dat de Inspecteur tot terugbetaling moest overgaan bij het uitspreken van de niet-ontvankelijkverklaring in zijn uitspraak op bezwaar, nu belanghebbende — zoals door de Inspecteur zelf vastgesteld onder verwijzing naar het hiervoor in 3.52 aangehaalde arrest van Uw Raad — tenminste ‘redelijkerwijs’ recht had op teruggaaf van de zonder wettelijke grondslag geheven belasting.
3.61
Te meer heeft te gelden dat de aanvaarding van dergelijke stellingen als door de Inspecteur zijn gebezigd, het heffen zonder wettelijke grondslag van in strijd metde fundamentele beginselen van het Unierecht er toe zouden kunnen leiden dat lidstaten beloond worden om de verplichtingen die voortkomen uit het Unierecht niet na te komen teneinde de onverschuldigde betalingen na het verlopen van de nationale bezwaar- en beroepstermijn niet meer te hoeven terug te betalen en zo de rechten van Unieburgers naar believen te kunnen ondermijnen, waarmee artikel 4, lid 3 VEU tot een dode letter zou verworden.
3.62
Het oordeel van het Hof dat ‘ook overigens brengt het Unierecht niet mee dat in een geval als het onderhavige de Inspecteur is gehouden de op aangifte voldane belasting ambtshalve te verminderen’ geeft naar de mening van belanghebbende,
gezien het voorgaande, blijk van een verkeerde rechtsopvatting.
Middel VII.
3.63
Schending van het recht, verzuim van vormen doordat het Hof een grief van belanghebbende onbehandeld heeft gelaten.
Toelichting.
3.64
Belanghebbende heeft in beroep en hoger beroep betoogd dat met een beroep op het voorrangsbeginsel het Unierecht voorrang behoeft op de nationale regels van procesautonomie omdat de belasting is geheven in strijd met rechtspraak van het HvJ EU en de tekst van het Verdrag.
3.65
Belanghebbende heeft daarin op blz. 4 e.v. van zijn pleitnota verwezen naar de analyse van A-G Leger in zijn conclusie van het arrest van 13 januari 2004, C-453/00, Kühne en Heitz NV, alsmede naar een aantal andere arresten van het HvJ EU met aldaar aangehaalde rechtspraak (Dilexport, Deville, Lansy, Barra).
3.66
Belanghebbende heeft o.m. betoogt dat uit r.o. 70 van voormelde conclusie de A-G opgemaakt dat ‘het beginsel van procesautonomie toepassing dient te vinden in het kader van de uitoefening in rechte van een op het gemeenschapsrecht gebaseerd recht, en niet in het kader van het bestaan van een dergelijk recht.’
3.67
Belanghebbende vermeld verder op blz. 4 van zijn pleitnota dat dat gezien r.o. 70 de door verweerder voorgestane wijze van heffing in strijd is met het Unierecht — welke heffing nadrukkelijk is verboden en niet gestoeld op enige wetmatigheid en een later beroep daarop van een ingezetene op grond van nationale procesautonomie verworpen zou kunnen worden.
3.68
In hun artikel ‘Het voorrangsbeginsel versus het beginsel van procedurele autonomie’, SEW 2008, 207, p. 471–477, verklaren R. Ortlep & M.j.M. Verhoeven het feit dat het hof de vraag naar de toepasselijkheid van nationaal procesrecht in EG-rechtelijke zaken soms — zoals in de zaak Lucchini — beoordeeld via het voorrangsbeginsel en in de meeste andere zaken via het beginsel van procedurele autonomie, doordat in de eerstgenoemde zaken sprake is van een directe botsing tussen EG-recht en nationaal recht en bij die andere zaken van een indirecte botsing. Een directe botsing is aan de orde wanneer het EG-recht en het nationale recht ten aanzien van hetzelfde feitencomplex elk een eigen met elkaar strijdige regeling hebben. In dat geval past het Hof de voorrangsregel toe en moet de nationale regeling zonder meer wijken voor de Europese regeling. Bij indirecte botsingen belemmert het nationale (proces)recht wel de effectieve toepassing van het EG-recht, maar is van een directe botsing geen sprake, omdat het EG-recht voor het betreffende feitencomplex geen eigen regeling kent. In dat geval past het Hof het beginsel van procedurele autonomie toe en moet de nationale regel alleen wijken als deze in strijd is met het gelijkwaardigheids- of doeltreffendheidsbeginsel.
3.69
Deze theorie — die zij ontlenen aan het Duitse recht — biedt mijns inziens ook een goede verklaring voor het verschil in aanpak tussen de zaak Lucchini en de zaak Olimpiclub. In de eerstgenoemde zaak is feitelijk sprake van een directe botsing tussen EG-recht en nationaal recht — namelijk tussen de exclusieve bevoegdheid van de Commissie om steunmaatregelen te beoordelen en de bevoegdheid die de nationale rechter zich op dit punt heeft toegeëigend (en gezag van gewijsde heeft gekregen) — en past het hof derhalve het voorrangsbeginsel toe. In de zaak Olimpiclub is sprake van een indirecte botsing, omdat het EG-recht niets voorschrijft over de toepassing van het nationale beginsel van gezag van gewijsde in het geschil in kwestie, en geldt het beginsel van procedurele autonomie.
3.70
Het voorrangsbeginsel verzet zich daar terecht tegen. De andersluidende rechtsopvatting van het Hof geeft blijk van een verkeerde rechtsopvatting.
Middel VIII.
3.71
Schending van het recht, verzuim van vormen, doordat het Hof heeft overwogen zoals het heeft overwogen in 6.11 van zijn uitspraak.
Toelichting.
3.72
Het Hof heeft overwogen dat het niet bevoegd is een beslissing te nemen over het besluit BAVT, nu de in artikel 65 AWR en het BAVT bedoelde mogelijkheid tot ambtshalve vermindering is voorbehouden aan de Inspecteur.
3.73
Belanghebbende heeft betoogd dat het BAVT een beleidsregel is op grond waarvan belanghebbende — als gepubliceerd beleid — rechten kan ontlenen.
3.74
Voor de toetsing van de rechten die belanghebbende toekomen op grond van beleidsregels dient belanghebbende zich te wenden tot de belastingrechter, die is bevoegd. Belanghebbende komt op tegen de onjuiste toepassing van de beleidsregels en verzoekt om toetsing van deze onjuistheid.
3.75
Nu de discretionaire bevoegdheid in het BAVT is beperkt door het voormelde in het BAVT, immers er staat beschreven hoe in bepaalde omstandigheden de discretionaire bevoegdheid zal worden uitgeoefend, kon belanghebbende hier een vruchtbaar beroep op doen.
3.76
Belanghebbende heeft in zijn beroepschrift in betoogd;
‘Verweerder dient ambtshalve teruggaaf te verlenen omdat hij wist, dan wel behoorde te weten, dan wel door het arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2012, nr. 11/00875, dat de heffing onmiskenbaar onjuist was. Volgens de Hoge Raad is in die gevallen artikel 65 AWR een plicht. De belastingrechter is weliswaar niet bevoegd om een beslissing te geven over toepassing van art. 65 AWR, maar wel over (opzettelijke) schending van het gemeenschapsrecht, daar waar de bevoegdheid om de inbreuk ongedaan te maken niet wordt benut en belanghebbende rechten heeft op grond van gepubliceerd beleid, zijnde het BAVT artikel 5.’
§ 2, derde lid BAVT;
Naar aanleiding van een niet ontvankelijk bezwaarschrift of verzoek:
Indien wegens het te laat indienen van een bezwaarschrift of een in de wet voorzien verzoek dan wel om andere redenen van formele aard de indiener van het bezwaarschrift of verzoek niet ontvankelijk is in zijn bezwaar of verzoek, behandelt de inspecteur dit bezwaarschrift of verzoek als een verzoek om ambtshalve verminderen of teruggeven van belasting. De inspecteur verleent ambtshalve de vermindering of teruggaaf van belasting waarvoor belanghebbende redelijkerwijs in aanmerking komt bij de uitspraak waarin de niet-ontvankelijkheid wordt uitgesproken.
3.77
Nu niet in geschil kon zijn dat belanghebbende redelijkerwijs recht had op een teruggaaf, had die teruggaaf verleend moeten worden.
3.78
Daaraan doet niet af dat de Belastingdienst in de uitspraak op bezwaar stelt dat zij ten tijde van de voldoening op aangifte van mening was, en dat ook kon zijn, dat deze 12%-regeling niet onrechtmatig was.
3.79
Immers, als de Belastingdienst — als decentraal orgaan van de lidstaat Nederland — het niet wist ten tijde van de voldoening, dan moest zij het tenminste weten ten tijde van de uitspraak door Uw Raad op 2 maart 2012, nr. 11/00785. Pas daarna is er uitspraak op bezwaar gedaan.
3.80
Slechts door het ontkennen van het overduidelijke recht van de hoogste rechtsorde en de hoogste rechter niet te kennen — en daarmee blijk te geven van een onjuiste opvatting — kon de Belastingdienst de rechten die belanghebbende had op grond van het gepubliceerde beleid omzeilen, daarmee ook wederom het Unierecht terzijde stellend. Ook heeft de Inspecteur met zijn uitspraak op bezwaar het arrest van Uw Raad van 2 maart 2012, nr. 11/00785 niet gerespecteerd.
Middel IX.
3.81
Schending van het recht, verzuim van vormen, doordat het Hof een grief van belanghebbende onbehandeld heeft gelaten.
Toelichting.
3.82
Belanghebbende heeft in het hogerberoepschrift (r.o. 3.56 e.v.) geklaagd over de schending van het EVRM, meer bepaald artikel 1 EP, welk artikel het eigendomsrecht beschermt.
3.83
Op blz. 2 van zijn pleitnota heeft belanghebbende e.e.a. nog eens verduidelijkt/uiteen gezet;
‘Laat onverlet dat in strijd met het Unierecht geheven belasting, te meer wanneer dat is gebeurd zonder enige wettelijke grondslag en dat de heffing uitsluitend en alleen kon plaats vinden met het terzijde stellen van de verdragsregels en de overvloedige rechtspraak van het Hof van Justitie en de grondrechten zoals neergelegd in het Handvest, meer bepaald het in artikel 17 van het Handvest opgenomen recht op eigendom, alsook het in het artikel 1 van het Eerste Protocol van het Verdrag voor de Rechten van de Mens, moet worden terugbetaald.
Het recht van de Unie moet met voorrang worden toegepast op nationale regelingen. Artikel 110 VWEU heeft rechtstreekse werking.
Verweerder heeft dus de volgende feiten gepleegd om tot belastingheffing te kunnen komen;
- 1.
Ontneming van eigendom door belastingheffing zonder wettelijke grondslag is in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol van het Verdrag voor de Rechten van de Mens, en
- 2.
Ontneming van eigendom door belastingheffing zonder wettelijke grondslag is in strijd met het in artikel 17 van het Handvest opgenomen recht op eigendom, en
- 3.
Lidstaat Nederland heeft een wettelijke bevoegdheid om in het geval belanghebbende redelijkerwijs recht heeft op een teruggaaf (art. 65 AWR) deze ambtshalve te verlenen bij een te laat naar nationale regeling ingediend bezwaarschrift, en
- 4.
Het niet opnemen van een rechtsmiddelenverwijzing leidt tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding naar nationaal recht. ’
3.84
Nu niet in geschil kon zijn dat belanghebbende redelijkerwijs recht had op een teruggaaf, had die teruggaaf verleend moeten worden.
3.85
Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens blijkt dat het gezag van gewijsde geen duidelijke schendingen van fundamentele (gemeenschaps)rechten kan dekken. (EHRM, 16 april 2002, S.A. Dangeville/Frankrijk).
3.86
De uitspraak in de zaak Dangeville van het EHRM laat zien dat ook uit artikel 1 EP bij het EVRM, dat het eigendoms- recht beschermt, bijzondere rechtsbeschermingsvereisten kunnen voortvloeien. Opmerkelijk is dat het EHRM in deze zaak via artikel 1 EP een gemeenschapsrechtelijke claim een extra steun in de rug geeft. Er lag een uitspraak met kracht van gewijsde van de hoogste Franse bestuurs- rechter waarin deze — evident in strijd met het EG-recht — weigerde de rechtstreekse werking van een te laat geïmplementeerde Richtlijn te erkennen. Daarmee kreeg de aan- gevochten BTW beschikking formele rechtskracht. Dangeville probeerde vervolgens het in strijd met het gemeenschapsrecht teveel betaalde bedrag via een vordering tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige overheids- daad terug te krijgen. Deze vordering werd — zoals ook in Nederland zou gebeuren — met een beroep op de formele rechtskracht en het kracht van gewijsde afgewezen. Naar het oordeel van het EHRM geniet de op het gemeenschapsrecht gebaseerde vordering van Dangeville echter bescherming van het eigendomsrecht en mag, nu het gaat om evidente strijd met het EG-recht, de regel van formele rechtskracht niet worden tegengeworpen. Het Hof bepaalde dat Dangeville de teveel betaalde belasting alsnog moest terugkrijgen in de vorm van schadevergoeding onder artikel 41 EVRM.
Vergelijkbare zaken zouden zich ook kunnen voordoen ten aanzien van richtlijnen op het terrein van het omgevingsrecht.
‘Een ander belangrijk aspect van de samenhang tussen EVRM en EU-recht in verband met de rechtsbescherming tegen de overheid betreft de vraag of de zogenaamde ‘Kühne & Heitz’- moet worden doorgetrokken naar jurisprudentie van het EHRM. Het Hof van Justitie van de EG heeft zich in de Kühne & Heitz-zaak uitgesproken over de kwestie wanneer een — nationaal — bestuursorgaan verplicht is om een in rechte onaantastbaar geworden besluit te heroverwegen, indien later blijkt dat het besluit strijdig is met Unie-recht.’
3.87
Uit deze uitspraak volgt dat Nederlandse bestuurs- organen onder bepaalde voorwaarden het systeem van artikel 4:6 Awb zo dienen toe te passen dat nieuwe Luxemburgse rechtspraak als een novum moet worden beschouwd, en daarmee heroverweging van een besluit met formele rechtskracht kan plaatsvinden. Een belangrijke vraag is of de voorkeurspositie die het HvJ EU creëert voor gemeenschapsrecht, a fortiori niet ook zou moeten gelden voor EVRM-rechten.
3.88
Naar onze mening is het — mede vanuit het gezichtspunt van de eenheid en coherentie van rechtsbescherming — van groot belang EG-recht en EVRM-recht in dit verband op dezelfde voet te behandelen en nieuwe Straatsburgse en Luxemburgse jurisprudentie als nova in de zin van artikel 4:6 Awb te beschouwen, zo nodig met voorbijgaan aan de bestuursrechtelijke figuur van de formele rechtskracht. Een en ander wordt ook bevestigd in een brief aan de Tweede Kamer van minister Donner, waarin hij overigens aangeeft geen voorstander te zijn van verruiming van de mogelijk- heden tot herziening van uitspraken in het bestuursrecht (artikel 8:88 Awb) en het civiele recht van rechterlijke uit- spraken naar aanleiding van Straatsburgse of Luxemburgse uitspraken.
3.89
Volgens de minister kan worden volstaan met de ruime uitleg van artikel 4:6 Awb, zoals hiervoor genoemd, en de verruiming van de — eerder genoemde — restrictieve jurisprudentie inzake de aansprakelijkheid van de overheid uit onrechtmatige rechtspraak. Het strafrecht kent inmiddels wel een dergelijke heropeningsmogelijkheid.
3.90
WFR 2009/1436 mr. dr. M.R.T. Pauwels, fiscale Wet- en Regelgeving Terugwerkende kracht van belastingwetgeving: gewikt en gewogen;
‘Een maatregel die een aantasting [9] van het eigendomsrecht inhoudt, is aldus geoorloofd indien aan drie cumulatieve voorwaarden is voldaan: de maatregel dient rechtsgeldig te zijn, een legitiem doel te dienen en proportioneel te zijn. [10]
De toetsing aan deze voorwaarden komt pas aan de orde nadat vastgesteld is dat er sprake is zowel van eigendom in de zin van art. 1 Eerste Protocol EVRM als van een aantasting van het eigendomsrecht. Het EHRM hanteert aldus grosso modo het volgende toetsingsschema: [11]
- —
Is er sprake van eigendom?
- —
Is er sprake van een aantasting van het eigendomsrecht?
- —
Is de aantasting van het eigendomsrecht geoorloofd omdat de tot de aantasting leidende maatregel:
- —
rechtsgeldig is;
- —
een legitiem doel dient; en
- —
proportioneel is?
3.91
Opmerking verdient nog dat in de literatuur wel is gesteld dat art. 1 Eerste Protocol EVRM een ‘restartikel’ is, dat wil zeggen dat slechts aan toetsing aan die bepaling wordt toegekomen indien schending van één van de andere EVRM-bepalingen niet kan worden vastgesteld. Art. 1 Eerste Protocol EVRM heeft een zelfstandige betekenis.
3.92
Dit blijkt bijvoorbeeld reeds uit het feit dat in een situatie waarin ook op andere verdragsbepalingen een beroep wordt gedaan, het EHRM soms eerst toetst aan art. 1 Eerste Protocol EVRM en vervolgens niet meer toetst aan die andere bepalingen wanneer reeds een schending van art. 1 Eerste Protocol EVRM wordt geconstateerd.
3.93
Dat bij belastingheffing Inherent sprake is van aantasting van het eigendomsrecht, is waarschijnlijk de verklaring voor het feit dat bij toetsing van belastingheffing aan art. 1 Eerste Protocol EVRM het EHRM regelmatig de toets overslaat of er sprake is van (een aantasting van) eigendom in de zin van art. 1 Eerste Protocol EVRM. Een voorbeeld betreft de — hierna nog uitgebreider te bespreken — M.A.- zaak, waarin terugwerkende kracht van belastingwetgeving aan de orde is.
3.94
Het EHRM besteedt geen aandacht aan de eigendomsvraag, maar gaat direct in op de invalshoek van waaruit de klachten zullen worden beoordeeld, namelijk de tweede paragraaf van art. 1 Eerste Protocol EVRM. Ook in andere belastingzaken wordt regelmatig de eigendomstoets niet expliciet aangelegd. [76]
3.95
In belastingzaken waarin wél expliciet wordt beoordeeld of er sprake is van (een aantasting van) eigendom, is veelal niet zozeer het (uit de materiële belastingwetgeving voortvloeiende) belastingbedrag zelf in het geding, maar zijn ‘formele’ aspecten in het geding, zoals het dralen van de fiscus met terugbetalen van belasting, [77] het weigeren door de fiscus van terugbetalen met een beroep op formele rechtskracht, [78] en het heropenen van een onherroepelijke rechterlijke beslissing. [79]’
3.96
Aldus is naar de mening van belanghebbende sprake van een ongerechtvaardigde inbreuk op het eigendomsrecht, bij gebrek aan enige legitimiteit. Had het Hof de klacht behandeld, had ze naar de mening van belanghebbende niet tot de uitspraak kunnen komen zoals ze nu is gekomen.
3.97
Opgemerkt zij dat het eigendomsrecht ook is vervat in het Handvest van de grondrechten onder artikel 17, het recht op eigendom;
Dit artikel stemt overeen met artikel 1 van het aanvullend protocol bij het EVRM:
‘Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve In het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van Internationaal recht.
De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.’.
Het gaat hier om een grondrecht dat alle nationale grondwetten gemeen hebben. Het is door de jurisprudentie van het Hof van Justitie herhaaldelijk bekrachtigd, in de eerste plaats in het arrest Hauer (13 december 1979, Jurispr. 1979, blz. 3727). De formulering is gemoderniseerd, maar overeenkomstig artikel 52, lid 3, heeft dit recht dezelfde inhoud en reikwijdte als het door het EVRM gewaarborgde recht en de door het EVRM toegestane beperkingen mogen niet worden overschreden.
Middel X.
3.98
Schending van het recht, verzuim van vormen, doordat het Hof een grief van belanghebbende onbehandeld heeft gelaten.
Toelichting.
3.99
Belanghebbende heeft in hoger beroep geklaagd over het feit dat met de heffing van belasting in strijd met vaste en overvloedige rechtspraak van het HvJ EU sprake is van een kennelijk gekwalificeerde schending van het Unierecht en dat op grond daarvan recht bestaat op een schadevergoeding.
3.100
In de eerste plaats zij eraan herinnerd, dat het EEG-Verdrag een eigen rechtsorde in het leven heeft geroepen, die in de rechtsorde der Lidstaten is opgenomen en waarmee de nationale rechter rekening dient te houden. Binnen die rechtsorde zijn niet alleen de Lidstaten, maar ook hun onderdanen gerechtigd en, evenzeer als het gemeenschapsrecht ten laste van particulieren verplichtingen in het leven roept, schept het ook rechten die dezen uit eigen hoofde kunnen doen gelden. Deze rechten ontstaan niet alleen wanneer het Verdrag ze uitdrukkelijk toekent, maar ook als weerslag van de verplichtingen die het Verdrag zowel aan particulieren als aan de Lidstaten en de gemeenschapsinstellingen oplegt (zie de arresten van 5 februari 1963, zaak 26/62, Van Gend en Loos, Jurispr. 1963, blz. 3, en 15 juli 1964, zaak 6/64, Costa, Jurispr. 1964, blz. 1203).
3.101
Bovendien is het vaste rechtspraak, dat de nationale rechter die in het kader van zijn bevoegdheden belast is met de toepassing van de gemeenschapsrechtelijke bepalingen, de volle werking van die bepalingen dient te verzekeren en de daarin aan particulieren toegekende rechten moet beschermen (zie met name de arresten van 9 maart 1978, zaak 106/77, Simmenthal, Jurispr. 1978, blz. 629, r.o. 16, en 19 juni 1990, zaak C-213/89, Factortame, Jurispr. 1990, blz. 1 2433, r.o. 19).
3.102
Aan de volle werking van de gemeenschapsbepalingen zou worden afgedaan en de bescherming van de daarin toegekende rechten zou worden afgezwakt, indien particulieren niet de mogelijkheid zouden hebben om schadevergoeding te verkrijgen wanneer hun rechten worden aangetast als gevolg van een schending van het gemeenschapsrecht die aan een Lidstaat kan worden toegerekend.
3.103
De mogelijkheid van schadevergoeding door de Lidstaat doet zich als bijzonder noodzakelijk gevoelen wanneer, zoals in casu, de volle werking van de gemeenschapsbepalingen alleen door optreden van de Lidstaat kan worden verzekerd en wanneer bijgevolg particulieren bij gebreke van een dergelijk optreden de hun door het gemeenschapsrecht toegekende rechten niet voor de nationale rechter kunnen doen gelden.
3.104
Derhalve is het beginsel dat de staat aansprakelijk is voor schade die particulieren lijden als gevolg van schendingen van het gemeenschapsrecht die hem kunnen worden toegerekend, inherent aan het systeem van het Verdrag.
3.105
De op de Lidstaten rustende verplichting tot vergoeding van die schade vindt tevens haar grondslag in artikel 5 EEG-Verdrag, dat de Lidstaten verplicht alle algemene of bijzondere maatregelen te treffen welke geschikt zijn om de nakoming van de krachtens het gemeenschapsrecht op hen rustende verplichtingen te verzekeren. Hiertoe behoort ook de verplichting de onwettige gevolgen van een schending van het gemeenschapsrecht ongedaan te maken (zie met betrekking tot de overeenkomstige bepaling van artikel 86 EGKS-Verdrag, het arrest van 16 december 1960, zaak 6/60, Humblet, Jurispr. 1960, blz. 1169).
3.106
Blijkens al het voorgaande is het een beginsel van gemeenschapsrecht, dat de Lidstaten verplicht zijn tot vergoeding van de schade die particulieren lijden als gevolg van schendingen van het gemeenschapsrecht die hun kunnen worden toegerekend.
3.107
In het Francovich en Bonifaci/Italië arrest (C-6/90 en C-9/90) en later uitgewerkt in het arrest van het HvJ EU Brasserie du Pêcheur/Factortame heeft het HvJ EU expliciet opgemerkt dat het beginsel van staatsaansprakelijkheid geldt voor alle gevallen van schending van het Unierecht ongeacht her orgaan van de lidstaat waarvan de handeling of het verzuim de schending uitmaakt.
3.108
Zo stelde het HvJ EU dat de schadevergoedingsplicht van de lidstaat niet afhankelijk kan worden gesteld van nationale regels inzake de verdeling van bevoegdheden tussen de constitutionele machten.
3.109
Het Hof zei: ‘lidstaten dienen ervoor te zorgen dat de schade wordt vergoed die aan particulieren wordt toegebracht door een schending van het gemeenschapsrecht, ongeacht welk overheidsorgaan dit recht heeft geschonden en welk overheidsorgaan in beginsel volgens het recht van de betrokken lidstaat deze schade dient te vergoeden’. Een lidstaat kan zich dus niet beroepen op de verdeling van bevoegdheid en aansprakelijkheid in zijn nationale rechtsorde om zelf aansprakelijkheid te voorkomen. Konle (zaak C-302/97).
3.110
Het is zeer waarschijnlijk dat uit Kuhne & Heitz, in combinatie met Brasserie du Pêcheur, volgt dat de rechter (die over de schadevergoeding oordeelt) dan de onrechtmatigheid van het onherstelbare besluit moet aannemen, indien dat besluit is genomen met schending van EG-recht (61).
(61) HvJ EG gevoegde zaken C-46/93 en C-48/96 (Brasserie du Pecheur) Jur. 1996, P I-1029. Zie de noot onder Kuhne en Heitz van Widdershoven, AB 2004, 58 sub 8 en de noot van Verheij, JB 2004, 42.
Bron: Schadevergoeding en de Awb: aansprakelijkheid voor appellabele besluiten von Bernardus Johannes Schueler.
Middel XI.
3.111
Schending van het recht, verzuim van vormen, doordat meer bepaald de regels van het Unierecht, doordat het Hof met zijn oordeel in r.o. 6.11 dat de belastingrechter niet bevoegd is een beslissing te nemen over het op artikel 65 AWR gebaseerde BAVT en de vraag of belanghebbende erop mocht vertrouwen dat de Inspecteur toepassing zou geven aan het BAVT, nu de in artikel 65 AWR en het BAVT bedoelde mogelijkheid tot ambtshalve vermindering is voorbehouden aan de Inspecteur. (…).
Toelichting.
3.112
Indien het Hof met zijn rechtsoverweging in 6.11 heeft bedoeld dat uit het het BAVT volgt dat de mogelijkheid tot ambtshalve vermindering is voorbehouden aan de Inspecteur, geeft het blijk van een verkeerde rechtsopvatting.
3.113
In het BAVT, welk besluit het wetstechnische karakter van beleidsregels heeft, waarover door belanghebbende in r.o. 2.8 e.v. en grief VII bij het Hof is geklaagd/toegelicht, volgt welke rechten belanghebbende kan ontlenen aan het BAVT en op welke wijze de Inspecteur zijn discretionaire bevoegdheden zal uitoefenen.
3.114
Uiteengezet in hoger beroep is dat naar de mening van belanghebbende de uitlegging van beleidsregels (4:81–4:84 Awb) moet worden voorgelegd aan de belastingrechter. In de beleidsregels zijn de bevoegdheden die de Inspecteur kan ontlenen aan artikel 65 AWR beperkt/uiteengezet. Belanghebbende komt — anders dan in de beslissing van Uw Raad in de zaak van 5 oktober 2007, nr. 43.268, ECLI:NL:HR:2007:AZ9098, BNB 2008/40) niet in bezwaar tegen de beslissing van de Inspecteur waarbij deze toepassing geeft aan artikel 65 AWR, welke door de wetgever niet is aangemerkt als een voor bezwaar vatbare beschikking, maar tegen hetgeen is uiteengezet in het BAVT, meer bepaald in welke gevallen belanghebbende recht heeft op teruggaaf van belasting indien de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de niet-ontvankelijkheid uitspreekt.
3.115
Het Hof heeft met zijn oordeel kennelijk het oogmerk gehad op het feit dat hier zou gaan om beslissing van de Inspecteur waarbij hij toepassing geeft aan het bepaalde in artikel 65 AWR, maar belanghebbende betoogd dat de Inspecteur een onjuiste uitleg geeft aan de bij Besluit van 1 januari 2011, Stct. 2010, 20999, DGB2010/6799M, meer bepaald paragraaf 5, eerste lid, BAVT juncto paragraaf 2, derde lid BAVT, waaruit volgt dat belanghebbende in onderhavig geval recht heeft op een teruggaaf.
3.116
Belastingplichtige klaagt dus niet over de toepassing van artikel 65 AWR, maar over de wijze waarop de Inspecteur de beperkingen van zijn bevoegdheden, naar nationale procedurele autonomie verankerd in beleidsregels zoals vastgelegd in het Besluit van 1 januari 2011, Stct. 2010, 20999, DGB2010/6799M, heeft uitgelegd.
3.117
Opgemerkt zij, mogelijk ten overvloede, dat de rechten op teruggaaf voortkwamen uit het Unierecht en de Inspecteur de schendingen van de grondrechten van het Unierecht en het EVRM kon herstellen door een juiste toepassing te geven aan de beleidsregels waarin expliciet geregeld is dat hij in dergelijke gevallen de onverschuldigd betaalde belasting moet teruggeven, ook als buiten de nationale bezwaartermijn bezwaar is ingesteld.
3.118
De Inspecteur heeft immers bij uitspraak op bezwaar vastgesteld hetgeen door Uw Raad is bevestigd in het arrest van 2 maart 2012, nr. 11/00785, dat de regeling ex. artikel 10 lid 2 Wet BPM 1992 onverbindend was wegens strijd met artikel 110 VWEU, zodat hij zich inhoudelijk niet hoefde uit te laten over de juistheid van de heffing, zijn discretionaire bevoegdheid is daarmee in de beleidsregels van het BAVT beperkt en bepaald, behoudens wanneer de uitspraak van Uw Raad tot een gunstiger resultaat zou leiden dan de bij de heffing van de belasting gevolgde toepassing, hetgeen niet het geval kan zijn nu Uw Raad de onverbindendheid van artikel 10 lid 2 Wet BPM 1992 in de hiervoor vermelde rechtspraak heeft bevestigd.
3.119
Het opstellen van beleidsregels die de bevoegdheden van de Inspecteur regelen is anders verworden tot een dode letter.
3.120
Het oordeel van het Hof zoals gegeven in r.o. 6.11 geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Middel XII.
3.121
Schending van het recht, verzuim van vormen, doordat het Hof een grief van belanghebbende onbehandeld heeft gelaten.
Toelichting.
3.122
Belanghebbende heeft voor het in r.o. 2.8 e.v. en grief VII geklaagd over schending van artikel 4:81-4-84 Awb, doordat de rechtbank te den Haag heeft overwogen dat tegen de beslissing van verweerder om niet ambtshalve teruggaaf te verlenen in het gesloten stelsel van bezwaar en beroep zoals dit geldt in het belastingrecht geen bezwaar en beroep open staat zodat de rechtbank daarover geen oordeel kan geven.
3.123
Belanghebbende heeft betoogd dat het BAVT een beleidsregel is op grond waarvan belanghebbende — als gepubliceerd beleid — rechten kan ontlenen.
3.124
Het Hof heeft die grief onbehandeld gelaten. Het Hof heeft zich weliswaar uitgelaten over de bevoegdheid van de belastingrechter geen beslissing te nemen over de toepassing van artikel 65 AWR, maar daarmee miskend dat belanghebbende heeft betoogd dat de rechtbank — die in gelijke zin oordeelt — daarmee blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting met een beroep op artikel 4:81 – 4:84 Awb.
3.125
Uiteengezet in hoger beroep is dat naar de mening van belanghebbende de uitlegging van beleidsregels (4:81–4:84 Awb) moet worden voorgelegd aan de belastingrechter. In de beleidsregels zijn de bevoegdheden die de Inspecteur kan ontlenen aan artikel 65 AWR beperkt/uiteengezet. Belanghebbende komt — anders dan in de beslissing van Uw Raad in de zaak van 5 oktober 2007, nr. 43.268, ECLI:NL:HR:2007:AZ9098, BNB 2008/40) niet In bezwaar tegen de beslissing van de Inspecteur waarbij deze toepassing geeft aan artikel 65 AWR, welke door de wetgever niet is aangemerkt als een voor bezwaar vatbare beschikking, maar tegen hetgeen is uiteengezet in het BAVT, meer bepaald in welke gevallen belanghebbende recht heeft op teruggaaf van belasting indien de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de niet-ontvankelijkheid uitspreekt.
3.126
Belastingplichtige klaagt dus niet over de toepassing van artikel 65 AWR, maar over de wijze waarop de Inspecteur de beperkingen van zijn bevoegdheden, naar nationale procedurele autonomie verankerd in beleidsregels zoals vastgelegd in het Besluit van 1 Januari 2011, Stct. 2010, 20999, DGB2010/6799M, heeft uitgelegd.
3.127
Opgemerkt zij, mogelijk ten overvloede, dat de rechten op teruggaaf voortkwamen uit het Unierecht en de Inspecteur de schendingen van de grondrechten van het Unierecht en het EVRM kon herstellen door een juiste toepassing te geven aan de beleidsregels waarin expliciet geregeld is dat hij in dergelijke gevallen de onverschuldigd betaalde belasting moet teruggeven, ook als buiten de nationale bezwaartermijn bezwaar is ingesteld.
3.128
De Inspecteur heeft immers bij uitspraak op bezwaar vastgesteld hetgeen door Uw Raad is bevestigd in het arrest van 2 maart 2012, nr. 11/00785, dat de regeling ex. artikel 10 lid 2 Wet BPM 1992 onverbindend was wegens strijd met artikel 110 VWEU, zodat hij zich inhoudelijk niet hoefde uit te laten over de juistheid van de heffing, zijn discretionaire bevoegdheid is daarmee in de beleidsregels van het BAVT beperkt en bepaald, behoudens wanneer de uitspraak van Uw Raad tot een gunstiger resultaat zou leiden dan de bij de heffing van de belasting gevolgde toepassing, hetgeen niet het geval kan zijn nu Uw Raad de onverbindendheid van artikel 10 lid 2 Wet BPM 1992 in de hiervoor vermelde rechtspraak heeft bevestigd.
3.129
Het Hof heeft de klacht van belanghebbende, dat het BAVT het wetkarakter heeft van een beleidsregel en om die reden belanghebbende daar rechten aan kan ontlenen, onbehandeld gelaten.
Middel XIII.
3.130
Schending van het recht, verzuim van vormen, doordat het Hof heeft geoordeeld in 6.8 dat het standpunt van belanghebbende dat de nationaal wettelijke bepalingen over bezwaar en beroep haar niet mogen worden tegengeworpen indien strijd is met het Unierecht geheven belasting, onder verwijzing naar r.o. 10 van de rechtbank. De rechtbank heeft het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Toelichting.
3.131
Voorover het Hof heeft bedoeld met zijn in 6.8 gegeven oordeel dat met de rechtsopvatting dat nationale wettelijke bepalingen over bezwaar en beroep belanghebbende mogen worden tegengeworpen de grondrechten zoals neergelegd in het Handvest, meer bepaald het in artikel 17 van het Handvest opgenomen recht op eigendom, alsook het in het artikel 1 van het Eerste Protocol van het Verdrag voor de Rechten van de Mens door nationaal wettelijke bepalingen geen behandeling behoeven indien belanghebbende buiten de nationale wettelijke bezwaartermijn bezwaar heeft ingesteld, geeft het blijk van een verkeerde rechtsopvatting.
3.132
Voorzover het Hof heeft bedoeld met zijn overweging dat het beginsel van rechtszekerheid indien het kan leiden tot een belemmering voor de uniforme en correcte toepassing van het gemeenschapsrecht, de nationale bezwaartermijn voorrang behoeft op bepalingen van het Unierecht, geeft het blijk van een verkeerde rechtsopvatting, nu door de rechtspraak van het HvJ EU, anders dan het Hof en de rechtbank aan dat beginsel geen absoluut karakter of voorrang in iedere situatie is toegekend.’
3.133
Belanghebbende heeft grondrechten die voortkomen uit het Unierecht en zoals besloten liggen Belanghebbende heeft in het hogerberoepschrift (r.o. 3.56 e.V.) geklaagd over de schending van het EVRM, meer bepaald artikel 1 EP, welk artikel het eigendomsrecht beschermt.
3.134
Op blz. 2 van zijn pleitnota heeft belanghebbende e.e.a. nog eens verduidelijkt/uiteen gezet;
‘Laat onverlet dat in strijd met het Unierecht geheven belasting, te meer wanneer dat is gebeurd zonder enige wettelijke grondslag en dat de heffing uitsluitend en alleen kon plaats vinden met het terzijde stellen van de verdragsregels en de overvloedige rechtspraak van het Hof van Justitie en de grondrechten zoals neergelegd in het Handvest, meer bepaald het in artikel 17 van het Handvest opgenomen recht op eigendom, alsook het in het artikel 1 van het Eerste Protocol van het Verdrag voor de Rechten van de Mens, moet worden terugbetaald.
Het recht van de Unie moet met voorrang worden toegepast op nationale regelingen. Artikel 110 VWEU heeft rechtstreekse werking.
Verweerder heeft dus de volgende feiten gepleegd om tot belastingheffing te kunnen komen;
- 5.
Ontneming van eigendom door belastingheffing zonder wettelijke grondslag is in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol van het Verdrag voor de Rechten van de Mens, en
- 6.
Ontneming van eigendom door belastingheffing zonder wettelijke grondslag is in strijd met het in artikel 17 van het Handvest opgenomen recht op eigendom, en
- 7.
Lidstaat Nederland heeft een wettelijke bevoegdheid om in het geval belanghebbende redelijkerwijs recht heeft op een teruggaaf (art. 65 AWR) deze ambtshalve te verlenen bij een te laat naar nationale regeling ingediend bezwaarschrift, en
- 8.
Het niet opnemen van een rechtsmiddelenverwijzing leidt tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding naar nationaal recht.’
3.135
Nu niet in geschil kon zijn dat belanghebbende redelijkerwijs recht had op een teruggaaf, had die teruggaaf verleend moeten worden.
3.136
Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens blijkt dat het gezag van gewijsde geen duidelijke schendingen van fundamentele (gemeenschaps)rechten kan dekken. (EHRM, 16 april 2002, S.A. Dangeville/Frankrijk).
3.137
De uitspraak in de zaak Dangeville van het EHRM laat zien dat ook uit artikel 1 EP bij het EVRM, dat het eigendoms- recht beschermt, bijzondere rechtsbeschermingsvereisten kunnen voortvloeien. Opmerkelijk is dat het EHRM in deze zaak via artikel 1 EP een gemeenschapsrechtelijke claim een extra steun in de rug geeft. Er lag een uitspraak met kracht van gewijsde van de hoogste Franse bestuurs- rechter waarin deze — evident in strijd met het EG-recht — weigerde de rechtstreekse werking van een te laat geïmplementeerde Richtlijn te erkennen. Daarmee kreeg de aan- gevochten BTW beschikking formele rechtskracht. Dangeville probeerde vervolgens het in strijd met het gemeenschapsrecht teveel betaalde bedrag via een vordering tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige overheids- daad terug te krijgen. Deze vordering werd — zoals ook in Nederland zou gebeuren — met een beroep op de formele rechtskracht en het kracht van gewijsde afgewezen. Naar het oordeel van het EHRM geniet de op het gemeenschapsrecht gebaseerde vordering van Dangeville echter bescherming van het eigendomsrecht en mag, nu het gaat om evidente strijd met het EG-recht, de regel van formele rechtskracht niet worden tegengeworpen. Het Hof bepaalde dat Dangeville de teveel betaalde belasting alsnog moest terugkrijgen in de vorm van schadevergoeding onder artikel 41 EVRM.
Vergelijkbare zaken zouden zich ook kunnen voordoen ten aanzien van richtlijnen op het terrein van het omgevingsrecht.
‘Een ander belangrijk aspect van de samenhang tussen EVRM en EU-recht in verband met de rechtsbescherming tegen de overheid betreft de vraag of de zogenaamde ‘Kühne & Heitz’- moet worden doorgetrokken naar jurisprudentie van het EHRM. Het Hof van Justitie van de EG heeft zich in de Kühne & Heitz-zaak uitgesproken over de kwestie wanneer een — nationaal — bestuursorgaan verplicht is om een in rechte onaantastbaar geworden besluit te heroverwegen, indien later blijkt dat het besluit strijdig is met Unie-recht.'
3.138
Uit deze uitspraak volgt dat Nederlandse bestuursorganen onder bepaalde voorwaarden het systeem van artikel 4:6 Awb zo dienen toe te passen dat nieuwe Luxemburgse rechtspraak als een novum moet worden beschouwd, en daarmee heroverweging van een besluit met formele rechtskracht kan plaatsvinden. Een belangrijke vraag is of de voorkeurspositie die het HvJ EU creëert voor gemeenschapsrecht, a fortiori niet ook zou moeten gelden voor EVRM-rechten.
3.139
Naar onze mening is het — mede vanuit het gezichtspunt van de eenheid en coherentie van rechtsbescherming — van groot belang EG-recht en EVRM-recht in dit verband op dezelfde voet te behandelen en nieuwe Straatsburgse en Luxemburgse jurisprudentie als nova in de zin van artikel 4:6 Awb te beschouwen, zo nodig met voorbijgaan aan de bestuursrechtelijke figuur van de formele rechtskracht. Een en ander wordt ook bevestigd in een brief aan de Tweede Kamer van minister Donner, waarin hij overigens aangeeft geen voorstander te zijn van verruiming van de mogelijk- heden tot herziening van uitspraken in het bestuursrecht (artikel 8:88 Awb) en het civiele recht van rechterlijke uit- spraken naar aanleiding van Straatsburgse of Luxemburgse uitspraken.
3.140
Volgens de minister kan worden volstaan met de ruime uitleg van artikel 4:6 Awb, zoals hiervoor genoemd, en de verruiming van de — eerder genoemde — restrictieve jurisprudentie inzake de aansprakelijkheid van de overheid uit onrechtmatige rechtspraak. Het strafrecht kent inmiddels wel een dergelijke heropeningsmogelijkheid.
3.141
WFR 2009/1436 mr. dr. M.R.T. Pauwels, fiscale Wet- en Regelgeving Terugwerkende kracht van belastingwetgeving: gewikt en gewogen;
‘Een maatregel die een aantasting [9] van het eigendomsrecht inhoudt, is aldus geoorloofd indien aan drie cumulatieve voorwaarden is voldaan: de maatregel dient rechtsgeldig te zijn, een legitiem doel te dienen en proportioneel te zijn. [10]
De toetsing aan deze voorwaarden komt pas aan de orde nadat vastgesteld is dat er sprake is zowel van eigendom in de zin van art. 1 Eerste Protocol EVRM als van een aantasting van het eigendomsrecht. Het EHRM hanteert aldus grosso modo het volgende toetsingsschema: [11]
- —
Is er sprake van eigendom?
- —
Is er sprake van een aantasting van het eigendomsrecht?
- —
Is de aantasting van het eigendomsrecht geoorloofd omdat de tot de aantasting leidende maatregel:
- —
rechtsgeldig is;
- —
een legitiem doel dient; en
- —
proportioneel is?
3.142
Opmerking verdient nog dat in de literatuur wel is gesteld dat art. 1 Eerste Protocol EVRM een ‘restartikel’ is, dat wil zeggen dat slechts aan toetsing aan die bepaling wordt toegekomen indien schending van één van de andere EVRM-bepalingen niet kan worden vastgesteld. Art. 1 Eerste Protocol EVRM heeft een zelfstandige betekenis.
3.143
Dit blijkt bijvoorbeeld reeds uit het feit dat in een situatie waarin ook op andere verdragsbepalingen een beroep wordt gedaan, het EHRM soms eerst toetst aan art. 1 Eerste Protocol EVRM en vervolgens niet meer toetst aan die andere bepalingen wanneer reeds een schending van art. 1 Eerste Protocol EVRM wordt geconstateerd.
3.144
Dat bij belastingheffing inherent sprake is van aantasting van het eigendomsrecht, is waarschijnlijk de verklaring voor het feit dat bij toetsing van belastingheffing aan art. 1 Eerste Protocol EVRM het EHRM regelmatig de toets overslaat of er sprake is van (een aantasting van) eigendom in de zin van art. 1 Eerste Protocol EVRM. Een voorbeeld betreft de — hierna nog uitgebreider te bespreken — M.A.- zaak, waarin terugwerkende kracht van belastingwetgeving aan de orde is.
3.145
Het EHRM besteedt geen aandacht aan de eigendomsvraag, maar gaat direct in op de invalshoek van waaruit de klachten zullen worden beoordeeld, namelijk de tweede paragraaf van art. 1 Eerste Protocol EVRM. Ook in andere belastingzaken wordt regelmatig de eigendomstoets niet expliciet aangelegd. [76]
3.146
In belastingzaken waarin wél expliciet wordt beoordeeld of er sprake is van (een aantasting van) eigendom, is veelal niet zozeer het (uit de materiële belastingwetgeving voortvloeiende) belastingbedrag zelf in het geding, maar zijn ‘formele’ aspecten in het geding, zoals het dralen van de fiscus met terugbetalen van belasting, [77] het weigeren door de fiscus van terugbetalen met een beroep op formele rechtskracht, [78] en het heropenen van een onherroepelijke rechterlijke beslissing. [79]’
3.147
Aldus is naar de mening van belanghebbende sprake van een ongerechtvaardigde inbreuk op het eigendomsrecht, bij gebrek aan enige legitimiteit. Had het Hof de klacht behandeld, had ze naar de mening van belanghebbende niet tot de uitspraak kunnen komen zoals ze nu is gekomen.
3.148
Opgemerkt zij dat het eigendomsrecht ook is vervat in het Handvest van de grondrechten onder artikel 17, het recht op eigendom;
Dit artikel stemt overeen met artikel 1 van het aanvullend protocol bij het EVRM:
‘Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.’.
Het gaat hier om een grondrecht dat alle nationale grondwetten gemeen hebben. Het is door de jurisprudentie van het Hof van Justitie herhaaldelijk bekrachtigd, in de eerste plaats in het arrest Hauer (13 december 1979, Jurispr. 1979, blz. 3727). De formulering is gemoderniseerd, maar overeenkomstig artikel 52, lid 3, heeft dit recht dezelfde Inhoud en reikwijdte als het door het EVRM gewaarborgde recht en de door het EVRM toegestane beperkingen mogen niet worden overschreden.
Middel XIV.
3.149
Schending van het recht, verzuim van vormen, doordat het Hof heeft overwogen dat het voor het overige niet bevoegd is een beslissing te nemen over de toepassing van artikel 65 AWR, het op dat artikel gebaseerde BAVT en een antwoord te geven op de vraag of belanghebbende erop mocht vertrouwen dat de Inspecteur toepassing zou geven aan het BAVT, nu de in artikel 65 AWR en het BAVT bedoelde mogelijkheid tot ambtshalve vermindering is voorbehouden aan de Inspecteur.
Omtrent de (weigering tot) toepassing van artikel 65 AWR kan uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter worden ingesteld.
Toelichting.
3.150
Belanghebbende heeft in (beroep en) hoger beroep (o.m. grief VII) geklaagd dat voor het aanvaarden van een verplichting tot ambtshalve vermindering niet kan worden volstaan met een — aan de burgerlijke rechter in beginsel onttrokken — beoordeling van de vraag wat de belastingrechter zou hebben beslist als deze een inhoudelijk oordeel over de juistheid van de aanslagen had kunnen geven.
3.151
Van een dergelijke verplichting kan slechts sprake zijn als de inspecteur tot geen andere slotsom had kunnen komen dan dat de aanslagen onmiskenbaar onjuist waren (vgl. Hoge Raad, 8 juli 1993, nr. 15 028, NJ 1995/73).
3.152
Nu Uw Raad de onverbindendheid van artikel 10 lid 2 wet BPM 1992 met zijn uitspraak van 2 maart 2012, nr. 11/00785, ECLI:NLHR:2012:BV7393 heeft bevestigd — alvorens verweerder uitspraak doet op bezwaar — had de Inspecteur tot geen andere slotsom had kunnen komen dan dat de bedragen aan betaalde belasting met inachtneming van het arrest van 2 maart 2013 van Uw Raad onmiskenbaar onjuist waren (vgl. Hoge Raad, 8 juli 1993, nr. 15 028, NJ 1995/73).
3.153
Aldus was de belastingrechter bevoegd te oordelen dat op de Inspecteur de verplichting rust over te gaan tot ambtshalve vermindering nu de inspecteur tot geen andere slotsom had kunnen komen (en was gekomen) dan dat de aanslagen onmiskenbaar onjuist waren.
3.154
Het Hof heeft blijk gegeven van een verkeerde rechtsopvatting.
Middel XV.
3.155
Schending van het recht, verzuim van vormen, doordat het Hof heeft overwogen dat belanghebbende niet alle haar ter beschikking gestelde rechtsmiddelen heeft uitgeput en in deze omstandigheden doorbreekt toepassing van het Unierecht de formele rechtskracht van de voldoening op aangifte niet.
3.156
Het Hof verwijst daarbij naar het arrest van Uw Raad van 5 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ9098 en overweegt dat ook overigens het Unierecht niet met zich meebrengt dat in een geval als het onderhavige de Inspecteur gehouden is de op aangifte voldane belasting ambtshalve te verminderen.
Toelichting.
3.157
Belanghebbende heeft in (beroep en) hoger beroep (o.m. grief VII) geklaagd dat voor het aanvaarden van een verplichting tot ambtshalve vermindering niet kan worden volstaan met een — aan de burgerlijke rechter in beginsel onttrokken — beoordeling van de vraag wat de belastingrechter zou hebben beslist als deze een inhoudelijk oordeel over de juistheid van de aanslagen had kunnen geven.
3.158
Van een dergelijke verplichting kan slechts sprake zijn als de inspecteur tot geen andere slotsom had kunnen komen dan dat de aanslagen onmiskenbaar onjuist waren (vgl. Hoge Raad, 8 juli 1993, nr. 15 028, NJ 1995/73).
3.159
Nu Uw Raad de onverbindendheid van artikel 10 lid 2 wet BPM 1992 met zijn uitspraak van 2 maart 2012, nr. 11/00785, ECLI:NLHR:2012:BV7393 heeft bevestigd — alvorens verweerder uitspraak doet op bezwaar — had de Inspecteur tot geen andere slotsom had kunnen komen dan dat de bedragen aan betaalde belasting met inachtneming van het arrest van 2 maart 2013 van Uw Raad onmiskenbaar onjuist waren (vgl. Hoge Raad, 8 juli 1993, nr. 15 028, NJ 1995/73).
3.160
Aldus was de belastingrechter bevoegd te oordelen dat op de Inspecteur de verplichting rust over te gaan tot ambtshalve vermindering nu de inspecteur tot geen andere slotsom had kunnen komen (en was gekomen) dan dat de aanslagen onmiskenbaar onjuist waren.
3.161
Het gegeven oordeel van het Hof geeft blijk van een verkeerde rechtsopvatting.
Mitsdien
- —
De Hoge Raad der Nederlanden bij arrest het cassatieberoep gegrond zal verklaren en de uitspraak van Hof Den Haag zal vernietigen, de uitspraak van de rechtbank Den Haag zal vernietigen, de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur zal vernietigen, en
- —
De Inspecteur te veroordelen in de kosten van het geding, en
- —
Het geding zal doorverwijzen voor verdere behandeling met inachtneming van deze uitspraak, en
- —
De Inspecteur zal gelasten het betaalde griffierecht terug te betalen.
Met behoud van rechten en weren,
Gemachtigde