HR, 05-12-2014, nr. 13/05778
ECLI:NL:HR:2014:3441
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-12-2014
- Zaaknummer
13/05778
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑12‑2014
ECLI:NL:HR:2014:3441, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑12‑2014; (Cassatie)
- Vindplaatsen
V-N 2014/65.10 met annotatie van Redactie
BNB 2015/41 met annotatie van E.B. PECHLER
AB 2015/136 met annotatie van R. Ortlep
NTFR 2015/210
NTFR 2015/319 met annotatie van mr. E.C.G. Okhuizen
Beroepschrift 05‑12‑2014
Edelhoogachtbaar college, geachte voorzitter,
De rechtbank Breda heeft in navolging van de Inspecteur belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar wegens termijnoverschrijding en het beroep ongegrond verklaard. Gerechtshof Den Bosch heeft de hoger beroepen niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
Van belanghebbende is op grond van artikel 10 lid 2, wet BPM 1992 in juncto met artikel 8 van de Uitvoeringsregeling belasting geheven. Bij de uitspraak op bezwaar heeft verweerder toepassing gegeven aan paragraaf 5 lid 1 van het Besluit Ambtshalve Verminderen en Teruggeven (hierna: BAVT) waardoor de op grond van het Unierecht verboden heffing niet behoefde te worden teruggegeven.
Inleiding tot het geschil.
Alle nationale rechtsordes van de lidstaten kennen het beginsel van res judicata, het gezag van gewijsde. Het is in het belang van de rechtszekerheid dat rechterlijke uitspraken waartegen geen beroep meer openstaat, in de maatschappelijke verhoudingen een onaantastbaar karakter krijgen, dat wil zeggen een rechtsfeit worden. Dat rechtsfeit dient te worden geëerbiedigd. Dit betekent dat het instellen van een nieuw beroep met hetzelfde voorwerp, dezelfde partijen en dezelfde middelen is uitgesloten.
Uit vergelijkend onderzoek blijkt evenwel, ondanks de grote betekenis die toekomt aan het gezag van gewijsde, de werking ervan niet absoluut is. In de diverse nationale rechtsordes zijn uitzonderingen, zij het onder strikte voorwaarden, op het gezag van gewijsde mogelijk. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als er sprake is van bedrog of indien in de onaantastbaar geworden uitspraak een flagrante inbreuk op fundamentele rechten wordt gemaakt. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens blijkt dat het gezag van gewijsde geen duidelijke schendingen van fundamentele (gemeenschaps)rechten kan dekken. (EHRM, 16 april 2002, S.A. Dangeville/Frankrijk).
Ook in de communautaire rechtsorde wordt het gezag van gewijsde geëerbiedigd. De overwegingen daartoe zijn dezelfde als die gelden in de nationale rechtsordes. Voorts is het belang van dit beginsel ook is erkend in de verhouding van het gemeenschapsrecht en het nationale recht. Dit wordt bevestigd in o.m. de zaken Eco Swiss, Köbler, Kühne & Heitz en Kapferer.
In Kühne & Heitz was herstel mogelijk via het doorbreken van het gezag van gewijsde (door de rechterlijke uitspraak had de beschikking van het betreffende bestuursorgaan gezag van gewijsde verkregen) door de bevoegdheid van dat bestuursorgaan om op eerdere beslissingen terug te kunnen komen te vertalen in een verplichting op die eerdere beslissing in casu terug te komen.
Uit deze rechtspraak valt af te leiden dat indien het nationale recht de mogelijkheid daartoe biedt, om herziening te vorderen van het in het geding zijnde overheidsbesluit (Kühne & Heitz). Deze rechtspraak, waarin de eerbiediging van het gezag van gewijsde tussen partijen als rechtsbeginsel voorop staat, lijkt weliswaar niet iedere doorbreking van dat gezag van gewijsde uit te sluiten, maar een dergelijke uitzondering is slechts in zeer bijzondere gevallen toegelaten, waarin het voor de betrokken partijen geldende adagium ‘res judicatas pro veritate habetur’ voor een zwaarder wegend rechtsbelang moet wijken.
Uit de feiten in bezwaar en beroep volgt genoegzaam dat de litigieuze belasting is geheven waarbij zowat alle beginselen van het Unierecht terzijde worden gesteld. Had lidstaat Nederland het voorrangsbeginsel eerbiedigt, het beginsel van Unietrouw eerbiedigt, de rechtstreekse werking van artikel 110 VWEU eerbiedigt, of enig ander rechtsbeginsel, dan wel 's Hofs rechtspraak op het gebied bij het nemen van de betrokken beslissing niet kennelijk miskend, dan had deze in de nationale regeling verankerde belastingheffing uiteraard nooit kunnen plaatsvinden.
De kernvraag is in wezen of in een geval belanghebbende buiten de nationale bezwaartermijn bezwaar instelt tegen een in een nationale wetgeving verankerde heffing waarbij onder meer het voorrangsbeginsel, het beginsel van unietrouw, het fiscaal discriminatieverbod en voldoende duidelijke en overvloedige rechtspraak van het HvJ EU terzijde worden gesteld ten faveure van de verboden heffing, het beginsel van rechtszekerheid dermate sterk is dat het voorrang behoeft op deze (grond)beginselen van het Unierecht en de consistente en overvloedige rechtspraak van het HvJ EU.
Het klemt des te meer nu daartoe heeft te meer te gelden dat de Belastingdienst naar nationale regeling de bevoegdheid heeft de teveel betaalde belasting binnen een periode van 5 jaar na betaling terug te geven indien daar redelijkerwijs recht op bestaat, bezien vanuit de zijde van belanghebbende.
In essentie, zoals ook bij de feitenrechter betoogt, verschilt deze casus in feite van andere zaken die eerder door Uw Raad zijn beslist, doordat belanghebbende hier grondrechten heeft op grond van de hoogste rechtsorde, en dat 's Hofs rechtspraak op het gebied bij het nemen van de betrokken beslissing geen nieuwe rechten gaf aan belanghebbende, maar de strijdigheid van de heffing met bestaande rechten bevestigde.
In eerdere zaken die Uw Raad zijn voorgelegd ontstonden rechten door rechtspraak van het HvJ EU waaruit volgde dat rechten ontstonden voor belanghebbende op grond van de uitlegging van het HvJ EU.
Daarnaast heeft belanghebbende nog grieven opgeworpen die naar zijn mening naar nationale regeling mogelijk kunnen leiden tot verschoning van de termijnoverschrijding.
1. Totstandkoming en verloop van het geding en feiten.
1.1
Belanghebbende heeft op diverse data in 2010, 2011 en 2012 gebruikte, vanuit een andere lidstaat naar Nederland overgebrachte, personenauto's (hierna: de auto's) doen registreren in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens. In verband met die registratie heeft zij voor de auto's een bedrag aan BPM op aangifte voldaan.
1.2
Bij de berekening van de verschuldigde BPM is belanghebbende uitgegaan van het feit dat de auto's niet meer in nieuwe staat waren. Zij heeft daarom op grond van artikel 10, lid 1, van de Wet belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) een belastingvermindering in aanmerking genomen.
1.3
De hoogte van deze belastingvermindering heeft belanghebbende berekend met inachtneming van het bepaalde in artikel 10, lid 2 wet BPM 1992 in verbinding met artikel 8, lid 1, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: de Uitvoeringsregeling).
1.4
Belanghebbende heeft buiten de naar nationaal recht geldende beroepstermijn bezwaar ingesteld tegen de voldoening van belasting op aangifte.
1.5
In de bezwaarprocedure is belanghebbende (materieel) niet gehoord.
1.6
De Inspecteur heeft de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
1.7
De rechtbank heeft de beroepen niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
1.8
Met dagtekening van 2 maart 2012, nr. 12/00785 verklaart de Hoge Raad voor recht dat de regeling conform artikel 10 lid 2 wet BPM 1992 bulten toepassing moet blijven wegens strijdigheid met artikel 110 VWEU.
1.9
Na dit arrest doet belanghebbende uitspraak op bezwaar, verklaart de bezwaarschriften niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding en behandelt het te late bezwaarschrift als een verzoek om ambtshalve vermindering. Daarbij geeft belanghebbende toepassing aan paragraaf 5 BAVT.
1.10
Uit paragraaf 5 lid 1 BAVT volgt;
Een arrest van de Moge Raad dan wel een beleidsbesluit mijnerzijds waarin een toepassing van de belastingwet besloten ligt die voor de belanghebbende gunstiger is dan de bij de heffing van de belasting gevolgde toepassing, leidt niet tot het ambtshalve verlenen van een vermindering of teruggaaf van belasting indien de belastingaanslag, de voldoening op aangifte of de afdracht op aangifte onherroepelijk is komen vast te staan vóór de dag, waarop het arrest door de Hoge Raad is gewezen, onderscheidenlijk vóór de dagtekening van het beleidsbesluit of andere schriftelijke aanwijzing, tenzij ik op dit punt een afwijkende regeling heb getroffen.
1.11
Bij uitspraak van 29 oktober 2013 heeft het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch de hoger beroepen niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding naar nationale regeling.
2. Het relevante recht.
—
Communautair rechtskader.
— Voorrangsbeginsel
2.1
‘De voorrang vormt het allerbelangrijkste kenmerk van het Unierecht. Alle andere kenmerken van het Unierecht vloeien voort of hangen samen met de voorrang daarvan, zoals de rechtstreekse werking, de binding aan de grondrechten, de prejudiciële procedure, de rechtstreekse toepassing van verordeningen in de lidstaten, de rechtstreekse werking van richtlijnbepalingen, het leerstuk van overheidsaansprakelijkheid voor schendingen van het Unierecht en nog vele andere.’
(R. Barents, Het verdrag van Lissabon: achtergronden en commentaar, blz. 112).
2.2
Op grond van de gemeenschapstrouw (artikel 4 VEU) moet door de lidstaten voorrang worden gegeven aan het Unierecht. Het voorrangsbeginsel werd in 1964 door het Hof van Justitie in het arrest Costa/ENEL gepostuleerd;
‘Overwegende dat het E.E.G.-verdrag, anders dan met gewone internationale verdragen het geval is, een eigen rechtsorde in het leven heeft geroepen, die bij de inwerkingtreding van het verdrag in de rechtsorde der lidstaten is opgenomen en waarmede de nationale rechters rekening dienen te houden (…)
Overwegende dat deze opneming in het recht der lidstaten van uit gemeenschappelijke bron voortkomende rechtsregels en, meer in het algemeen, de geest en de inhoud van het verdrag, tot gevolg hebben dat de staten tegen de rechtsorde, die zij op basis van wederkerigheid hebben aanvaard, niet kunnen ingaan met een later, eenzijdig afgekondigd wettelijk voorschrift; dat een dergelijk voorschrift niet boven de rechtsorde van de gemeenschap kan worden gesteld; (…)
Overwegende dat uit het bovenstaande volgt dat het verdragsrecht, dat uit een autonome bron voortvloeit, op grond van zijn bijzonder karakter niet door enig voorschrift van nationaal recht opzij kan worden gezet, zonder zijn gemeenschappelijk karakter te verliezen en zonder dat de rechtsgrond van de gemeenschap zelf daardoor wordt aangetast;’
Lenaerts en Van Nuffel beschrijven de consequenties van het voorrangsbeginsel aldus dat op de lidstaten niet enkel de verplichting rust om een regeling die in strijd is met het Unierecht te wijzigen, maar ook om — zolang dit niet is geschied — die regeling meteen buiten toepassing te laten (K. Lenaerts en Van Nuffel, Europees recht in hoofdlijnen, Maklu 2003, nr. 633). Opgemerkt zij dat de heer K. Lenaerts rechter is bij het HvJ EU.
Bovendien verleent het Verdrag aan particulieren het recht om voor de nationale rechter vergoeding te verkrijgen van de schade die een lidstaat hem door een schending van het gemeenschapsrecht veroorzaakt, ook al is die schending door de nationale wetgever begaan (Brasserie du Pêcheur en Factortame, C-46/93 en C48/93, r.o. 31–36).
Artikel 4, lid 3 VEU (beginsel van Unietrouw of beginsel van loyaliteit) luidt;.
2.3
‘Krachtens het beginsel van loyale samenwerking respecteren de Unie en de lidstaten elkaar en steunen zij elkaar bij de vervulling van de taken die uit de Verdragen voortvloeien.
De lidstaten treffen alle algemene en bijzondere maatregelen die geschikt zijn om de nakoming van de uit de Verdragen of uit de handelingen van de instellingen van de Unie voortvloeiende verplichtingen te verzekeren.
De lidstaten vergemakkelijken de vervulling van de taak van de Unie en onthouden zich van alle maatregelen die de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie in gevaar kunnen brengen.’
Rechtspraak van het HvJ EU inzake artikel 110 VWEU.
2.4
Het is vaste en overvloedige rechtspraak van het HvJ EU, neergelegd in artikel 110 VWEU (discriminatieverbod) dat het verboden is iedere rechtstreekse of indirecte discriminatie van importen uit andere lidstaten te bezigen of iedere vorm van bescherming van concurrerende nationale producties te beschermen.
Artikel 110 VWEU luidt;
De lidstaten heffen op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven.
Bovendien heffen de lidstaten op de producten van de overige lidstaten geen zodanige binnenlandse belastingen, dat daardoor andere producties zijdelings worden beschermd.
De strijdige nationale regelgeving.
2.5
In casu wordt het verbod van artikel 110 VWEU geschonden doordat — zoals door belanghebbende betoogt in alle Instanties — lidstaat Nederland in de belastingwet, die de registratiebelasting, die eenmalig verschuldigd is bij de eerste registratie van een auto in lidstaat Nederland regelt, een belasting opneemt waarbij voor de eerste registratie in Nederland van een gebruikte (dus uit het buitenland, waaronder een andere lidstaat) auto een belasting heft waarvan vergelijkbare, gebruikte, binnenlandse auto's per definitie zijn uitgesloten. Immers, het gaat om een eenmalige belasting voor de registratie in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens, waarbij voor gebruikte reeds in het binnenland geregistreerde auto's een restant-BPM is besloten in de restwaarde die evenredig is met de waardeontwikkeling van de auto en om die reden uitgesloten zijn van de wettelijke regeling van artikel 10 lid 2 Wet BPM 1992.
— De rechtspraak van het HvJ EU inzake de verboden heffing.
2.6
Inzake het verbod ex. artikel 110 VWEU heeft het hof Inzake dit onderliggende geschil voldoende en duidelijke rechtspraak ontwikkeld dat het in alle gevallen uitgesloten moet zijn dat over te importeren producten niet meer belasting mag worden geheven dan over vergelijkbare reeds in het binnenland aanwezige gelijksoortige producten.
— Nationaal rechtskader inzake de bezwaartermijn.
2.7
Naar nationale regeling bedraagt de termijn voor het instellen van bezwaar 6 weken na de voldoening van belasting op aangifte.
— Beleidsregels die de bevoegdheid van de Inspecteur t.a.v. teruggaaf regelen.
Naar nationale regeling heeft de Inspecteur op grond van artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) de bevoegdheid een onjuiste belastingaanslag of beschikking ambtshalve te verminderen. Een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing of teruggaaf kan door hem ambtshalve worden verleend. Het voorgaande is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van degene die een onjuist bedrag op aangifte heeft voldaan of afgedragen, of van wie een onjuist bedrag is ingehouden.
2.8
De uitvoering van deze bevoegdheden is verder geregeld in het besluit Ambtshalve Verminderen of Teruggeven (hierna: BAVT), welke besluit het karakter heeft van een beleidsregel waaraan belanghebbende rechten kan ontlenen.
2.9
De termijn waarin kan worden verzocht om ambtshalve teruggaaf eindigt 5 jaar na de beëindiging van het kalenderjaar waarin de belasting werd voldaan.
2.10
Paragraaf 2 lid 3 BAVT luidt;
§ 2. In welke gevallen ambtshalve verminderen of teruggeven?
3. Naar aanleiding van een niet ontvankelijk bezwaarschrift of verzoek:
Indien wegens het te laat Indienen van een bezwaarschrift of een in de wet voorzien verzoek dan wel om andere redenen van formele aard de indiener van het bezwaarschrift of verzoek niet ontvankelijk is in zijn bezwaar of verzoek, behandelt de inspecteur dit bezwaarschrift of verzoek als een verzoek om ambtshalve verminderen of teruggeven van belasting. De inspecteur verleent ambtshalve de vermindering of teruggaaf van belasting waarvoor belanghebbende redelijkerwijs in aanmerking komt bij de uitspraak waarin de niet-ontvankelijkheid wordt uitgesproken.
2.11
Aldus bestaat er voor de Inspecteur de bevoegdheid om in gevallen dat wegens het te laat indienen van een bezwaarschrift teruggaaf van belasting te verlenen indien belanghebbende redelijkerwijs in aanmerking komt voor een teruggaaf van belasting waarbij de niet-ontvankelijkheid wordt uitgesproken.
3. Ten gronde.
De grieven.
3.1
Schending van het recht of verzuim van vormen, meer bepaald de schending van artikel 26 AWR omdat het gerechtshof te Den Bosch in 4.7 heeft overwogen dat ‘Aangifte en voldoening van de verschuldigde belasting zijn naar het oordeel van het Hof beide een handeling van de belastingplichtige zelf, waarbij de Inspecteur niet is betrokken. De aard van de voldoening op aangifte verzet zich er daarmee tegen dat het wettelijke voorschrift om een rechtsmiddelenverwijzing op een voor bezwaar vatbare beschikking te vermelden, toepassing vindt.’
Het aangiftebiljet is geen schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling en derhalve geen besluit als bedoeld in art. 3:45 Awb.
Het aangiftebiljet behoeft derhalve niet bekendgemaakt te worden als bedoeld in voornoemd artikel, zodat de Inspecteur niet is gehouden om van de mogelijkheid van bezwaar melding te maken.’
Toelichting.
3.2
Artikel 3:45 Awb luidt;
- 1.
Indien tegen een besluit bezwaar kan worden gemaakt of beroep kan worden ingesteld, wordt daarvan bij de bekendmaking en bij de mededeling van het besluit melding gemaakt.
- 2.
Hierbij wordt vermeld door wie, binnen welke termijn en bij welk orgaan bezwaar kan warden gemaakt of beroep kan worden ingesteld.
3.3
In de procedures voor de rechtbank en het gerechtshof te Den Bosch heeft belanghebbende betoogt dat op grond van artikel 26 AWR ‘de voldoening of afdracht op aangifte, dan wel de inhouding door een inhoudingsplichtige, van een bedrag als belasting wordt voor de mogelijkheid van beroep gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur.
De wettelijke voorschriften inzake bezwaar en beroep tegen zodanige beschikking zijn van overeenkomstige toepassing, voor zover de aard van de voldoening, de afdracht of de inhouding zich daartegen niet verzet.’
3.4
In het beroepschrift in r.o. 2.7 en in het hoger beroepschrift in 3.2 heeft belanghebbende betoogt middels een citaat uit het boek heffing van belasting door middel van betaling op aangifte van prof. dr. M.W.C. Feteris ;
‘Op de in 7.2.2. bedoelde bezwaren (heffing van belasting door middel van betaling op aangifte, red. JV) zijn in beginsel dezelfde regels uit de Awb en AWR van toepassing als op andere bezwaren in belastingzaken, zoals bezwaren tegen belastingaanslagen en voor bezwaar vatbare beschikkingen van de fiscus. Een bijzonderheid is wel dat de bezwaren doorgaans niet gericht zijn tegen een handeling van de fiscus maar tegen de betaling of inhouding van belasting door een particulier. De regels over bezwaar en beroep in de Awb zijn daarentegen geschreven voor besluiten, dat wil zeggen schriftelijke op rechtsgevolg gerichte beslissingen van een bestuursorgaan (zie art. 1:3, lid 1 Awb.
Niettemin zijn de regels van bezwaar en beroep op grond van art. 26, lid 2 (tweede volzin) AWR (tekst met ingang van 2005) van overeenkomstige toepassing op de hier bedoelde bezwaren, tenzij de aard van de handeling waartegen bezwaar gemaakt wordt zich daartegen verzet. Zo geldt voor de inhoudingsplichtige niet de verplichting om degene van wie hij belasting inhoudt te wijzen op de mogelijkheid een bezwaarschrift in te dienen. Artikel 3:45 Awb richt zich naar zijn aard alleen naar bestuursorganen’.
Bron; prof. dr. M.W.C. Feteris, heffing van belasting door middel van betaling op aangifte, Kluwer, blz. 269 e.v.
3.5
Uit het voormelde citaat van prof. dr. M.W.C. Feteris volgt naar de mening van belanghebbende dat voor wat betreft de voldoening van belasting op aangifte in beginsel dezelfde regels uit de Awb en AWR van toepassing als op andere bezwaren in belastingzaken, zoals bezwaren tegen belastingaanslagen en voor bezwaar vatbare beschikkingen van de fiscus.
3.6
De wettelijke verplichting die (voor een bestuursorgaan) volgt uit artikel 3:45 Awb, om belanghebbende te wijzen op de mogelijkheid indien tegen een besluit bezwaar kan worden gemaakt of beroep kan worden ingesteld daarvan bij de bekendmaking en bij de mededeling van het besluit melding te maken, geldt dus ook voor voldoening van belasting op aangifte.
3.7
Belanghebbende heeft in r.o. 3.17 van het hoger beroepschrift onweersproken gesteld dat zij bij het invullen van het (aangifte) formulier de toelichting niet heeft geraadpleegd. Voorts is van belang dat voor het invullen van de aangifte de raadpleging van de toelichting niet noodzakelijk is. Belanghebbende had geen aanleiding om de toelichting te raadplegen.
3.8
Belanghebbende heeft in 3.15 van het hoger beroepschrift gewezen op de rechtspraak van de hoogste rechtscolleges dat het ontbreken van een rechtsmiddelenverwijzing bij een besluit of uitspraak in beginsel leidt tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding.
3.9
Nu uit het voorgaande naar de opvatting van belanghebbende volgt dat de aard van de handeling waartegen bezwaar gemaakt wordt zich niet verzet tegen het opnemen van een rechtsmiddelenverwijzing, nu artikel 3:45 Awb geeft de opvatting van het gerechtshof te Den Bosch in r.o. 4.7 blijk geeft van een verkeerde rechtsopvatting.
Middel II.
3.10
Schending van het recht, verzuim van vormen doordat het Hof in r.o. 4.11. heeft overwogen dat ‘Ook overigens het Unierecht niet met zich meebrengt dat in een geval als het onderhavige de Inspecteur gehouden is de op aangifte voldane belasting ambtshalve te verminderen.’
Toelichting.
3.11
Door te oordelen zoals het gerechtshof te Den Bosch heeft gedaan in 4.11. van zijn uitspraak dat ook overigens niet met zich meebrengt dat in een geval als het onderhavige de Inspecteur gehouden is de op aangifte voldane belasting ambtshalve te verminderen heeft het gerechtshof miskend dat de omstandigheden als in onderhavig geval, geen zodanig klemmende bezwaren opleveren dat op het beginsel van formele rechtskracht een uitzondering moet worden gemaakt, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
3.12
Belanghebbende heeft immers in grief V voor het gerechtshof te Den Bosch betoogt dat sprake was van klemmende bezwaren omdat verweerder wist, dan wel behoorde te weten, dan wel verwijtbaar was, dat de heffing onmiskenbaar onjuist was, o.m. door de uitspraak van de Hoge Raad van 2 maart 2012, nr. 11/00875 — waarin de Hoge Raad had overwogen dat het buiten toepassing laten van hetgeen bepaald is in artikel 10 lid 2 Wet BPM had gemoeten nu die wettelijke regeling strijd oplevert met artikel 110 VWEU.
3.13
Voor tenminste nationale geschillen geldt dat klemmende bezwaren de formele rechtskracht doorbreken en de discretionaire bevoegdheid van art. 65 AWR — voor zover deze al niet beperkt is door het BAVT — een plicht wordt (Hoge Raad 8 juli 1993, NJ 1995, 73).
3.14
Niet kan worden aanvaard immers dat nu de vordering van belanghebbende voort komt uit een schending van de elementaire rechten die voortkomen uit het Unierecht niet zouden hoeven leiden tot een ambtshalve vermindering.
3.15
Daaruit zou anders volgen dat de uit het Unierecht voortkomende rechten achtergesteld zouden worden bij rechten die voortkomen uit het nationaal recht en daar is geen steun voor te vinden in het Unierecht.
3.16
Zo wel op grond van nationale regelgeving alsook op grond van supranationale regelgeving dient verweerder op grond van zijn eigen beleidsregels — waaraan belanghebbende rechten kan ontlenen — te heroverwegen en ambtshalve toe te komen aan de teruggaaf, te meer nu buiten elke discussie is, zoals belanghebbende ook heeft betoogd in de pleitnota, er sprake is van een opzettelijke strijd met elementaire rechtsbeginselen (3.33. hoger beroepschrift).
3.17
Belanghebbende heeft betoogd in 2.18 van zijn hoger beroepschrift dat het effectiviteitsbeginsel is uitgewerkt in het beginsel van effectieve rechtsbescherming. Een particulier moet de rechten en aanspraken die hij aan het gemeenschapsrecht kan ontlenen, binnen de nationale rechtsorde daadwerkelijk geldend kunnen maken.
3.18
Dit kan leiden tot inbreuken op de nationale procedurele autonomie zoals het opzij zetten van een nationale bezwaar- of beroepstermijn.
Zie E. Pechler, formeel recht en J.H. Jans, R. de Lange, S. Prechal en R.J.G.M. Widdershoven, inleiding tot Europees bestuursrecht, Nijmegen, 2e druk, blz. 338–366.
3.19
Belanghebbende heeft in zijn pleitnota van 24 mei 2013 bij het gerechtshof te Den Bosch betoogt met verwijzing naar het arrest Dilexport dat uit het Unie-recht volgt dat verweerder de verplichting heeft de teveel geheven belasting in strijd met het Unie-recht terug te betalen (Dilexport 9 februari 1999, nr. C-343/96).
In dat arrest heeft het HvJ EU overwogen;
‘In zijn arrest Barra (reeds aangehaald, punt 19) heeft het Hof verklaard, dat het gemeenschapsrecht in de weg staat aan een nationale wettelijke bepaling krachtens welke slechts diegenen aanspraak hebben op terugbetaling van een bij een arrest van het Hof in strijd met het Verdrag verklaard recht, die vóór de uitspraak van dat arrest een vordering tot terugbetaling hebben ingesteld. Een dergelijke bepaling ontzegt immers de natuurlijke of rechtspersonen die niet aan deze voorwaarde voldoen, zonder meer het recht op terugbetaling van de onverschuldigd betaalde bedragen en maakt daardoor de uitoefening door de justitiabelen van de hun door het gemeenschapsrecht verleende rechten onmogelijk.’
3.20
‘Uit vergelijkend onderzoek blijkt evenwel, ondanks de grote betekenis die toekomt aan het gezag van gewijsde, de werking ervan niet absoluut is. In de diverse nationale rechtsordes zijn uitzonderingen, zij het onder strikte voorwaarden, op het gezag van gewijsde mogelijk.(19) Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als er sprake is van bedrog of indien in de onaantastbaar geworden uitspraak een flagrante inbreuk op fundamentele rechten wordt gemaakt. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens blijkt dat het gezag van gewijsde geen duidelijke schendingen van fundamentele (gemeenschaps)rechten kan dekken.’
(Dangeville) (rechtsoverweging 37 bij de conclusie door A-G Geelhoed bij het arrest van het HvJ EU, C-119/05, Lucchini).
Middel III
3.21
Schending van het recht, verzuim van vormen doordat het Hof een grief van belanghebbende onbehandeld heeft gelaten.
Toelichting.
3.22
Belanghebbende heeft in zijn pleitnota van 24 mei 2013 bij het gerechtshof te Den Bosch betoogt dat met een beroep op het voorrangsbeginsel het Unierecht voorrang behoeft op de nationale regels van procesautonomie omdat de belasting is geheven in strijd met rechtspraak van het HvJ EU en de tekst van het Verdrag.
3.23
Belanghebbende heeft daarin op blz. 3 e.v. van zijn pleitnota verwezen naar de analyse van A-G Leger in zijn conclusie van het arrest van 13 januari 2004, C-453/00, Kühne en Heitz NV, alsmede naar een aantal andere arresten van het HvJ EU met aldaar aangehaalde rechtspraak (Dilexport, Deville, Lansy, Barra).
3.24
Belanghebbende heeft o.m. betoogt dat uit r.o. 70 van voormelde conclusie de A-G opgemaakt dat ‘het beginsel van procesautonomie toepassing dient te vinden in het kader van de uitoefening in rechte van een op het gemeenschapsrecht gebaseerd recht, en niet in het kader van het bestaan van een dergelijk recht.’
3.25
Belanghebbende vermeld verder op blz. 4 van zijn pleitnota dat dat gezien r.o. 70 de door verweerder voorgestane wijze van heffing in strijd is met het Unierecht -welke heffing nadrukkelijk is verboden en niet gestoeld op enige wetmatigheid en een later beroep daarop van een ingezetene op grond van nationale procesautonomie verworpen zou kunnen worden.
3.26
Het voorrangsbeginsel verzet zich daar terecht tegen.
Middel IV.
3.27
Schending van het recht, verzuim van vormen doordat het Hof heeft overwogen dat de Inspecteur op grond van het Unierecht, onder meer op grond van het arrest Kühne en Heitz, HvJ EU, C-453/00 gehouden is de verschuldigde belasting ambtshalve te verminderen.
Toelichting.
3.28
Belanghebbende heeft in zijn pleitnota van 24 mei 2013 bij het gerechtshof te Den Bosch betoogt met verwijzing naar het arrest Dilexport dat uit het Unie-recht volgt dat verweerder de verplichting heeft de teveel geheven belasting in strijd met het Unie-recht terug te betalen (Dilexport 9 februari 1999, nr. C-343/96).
In dat arrest heeft het HvJ EU overwogen;
‘In zijn arrest Barra (reeds aangehaald, punt 19) heeft het Hof verklaard, dat het gemeenschapsrecht in de weg staat aan een nationale wettelijke bepaling krachtens welke slechts diegenen aanspraak hebben op terugbetaling van een bij een arrest van het Hof in strijd met het Verdrag verklaard recht, die vóór de uitspraak van dat arrest een vordering tot terugbetaling hebben ingesteld. Een dergelijke bepaling ontzegt immers de natuurlijke of rechtspersonen die niet aan deze voorwaarde voldoen, zonder meer het recht op terugbetaling van de onverschuldigd betaalde bedragen en maakt daardoor de uitoefening door de justitiabelen van de hun door het gemeenschapsrecht verleende rechten onmogelijk.’
De Inspecteur heeft met een beroep op de in de beleidsregels van het BAVT, meer bepaald paragraaf 5, lid 1 van het BAVT een regeling getroffen waaruit volgt dat hij in het geval als het onderhavige waarin belanghebbende op grond van eigen gepubliceerde regels recht heeft op teruggaaf, deze teruggaaf — op onjuiste gronden — wordt ontzegt.
3.29
Immers, door toepassing te geven aan de opgenomen bepaling dat belanghebbende geen recht heeft op terugbetaling van belasting indien de voldoening op aangifte of de afdracht op aangifte onherroepelijk is komen vast te staan vóór de dag, waarop het arrest door de Hoge Raad is gewezen, onderscheidenlijk vóór de dagtekening van het beleidsbesluit of andere schriftelijke aanwijzing volgt daaruit dat een dergelijke bepaling immers de natuurlijke of rechtspersonen die niet aan deze voorwaarde voldoen ontzegt zonder meer het recht op terugbetaling van de onverschuldigd betaalde bedragen en maakt daardoor de uitoefening door de justitiabelen van de hun door het gemeenschapsrecht verleende rechten onmogelijk.
Middel V.
3.30
Schending van het recht, verzuim van vormen doordat het Hof heeft overwogen dat de Inspecteur op grond van het Unierecht, onder meer op grond van het arrest Kühne en Heitz, HvJ EU, C-453/00 gehouden is de verschuldigde belasting ambtshalve te verminderen.
Toelichting.
3.31
In het arrest Kühne Heitz heeft het HvJ EU onder meer overwogen dat indien naar nationale regeling de bevoegdheid bestaat een strijdige met het Unierecht geheven belasting terug te betalen, teneinde de volle werking van het Unierecht te verzekeren, de lidstaat tot een dergelijke terugbetaling/overweging van het besluit overgaat.
3.32
Indien, zoals in het onderhavige geval de volle werking van het Unierecht zou zijn eerbiedigt, evenals het voorrangsbeginsel, artikel 110 VWEU, en andere grondbeginselen, dan had de heffing nooit in de nationale regeling verankerd kunnen worden.
3.33
Nu lidstaat Nederland daar — weloverwogen — in strijd met zowat alle rechtsbeginselen van de hogere rechtsorde voor heeft gekozen was zij — nu zij voor de teruggaaf in ieder geval de bevoegdheid heeft de onterecht geheven gelden terug te betalen op grond van het overwogene in onder meer Kühne en Heitz over moeten gaan tot ambtshalve vermindering teneinde alsnog de verplichting tot terugbetaling te eerbiedigen.
3.34
Het gerechtshof te Den Bosch heeft met zijn overweging dat de Inspecteur op grond van het Unierecht niet gehouden is ambtshalve ter verminderen blijk gegeven van een verkeerde rechtsopvatting.
Middel VI.
3.35
Schending van het recht, verzuim van vormen doordat het Hof heeft overwogen dat belanghebbende heeft nagelaten tijdig een rechtsmiddel aan te wenden tegen de voldoening op aangifte. Daarmee heeft belanghebbende niet alle haar ter beschikking staande rechtsmiddelen uitgeput.
3.36
de Inspecteur op grond van het Unierecht, onder meer op grond van het arrest Kühne en Heitz, HvJ EU, C-453/00 gehouden is de verschuldigde belasting ambtshalve te verminderen.
Toelichting.
3.37
Belanghebbende heeft in zijn pleitnota van 24 mei 2013 bij het gerechtshof te Den Bosch betoogt met verwijzing naar het arrest Dilexport dat uit het Unie-recht volgt dat verweerder geen procedureregels kan invoeren die specifiek de mogelijkheden tot terugvorderen van het ten onrechte krachtens die wettelijke regeling geheven belastingen beperken.
3.38
Belanghebbende citeert;
R.o. 38 van het arrest Dilexport (9 februari 1999, nr. C-343/96) luidt;
‘Evenzo heeft het Hof In het arrest Deville (reeds aangehaald) voor recht verklaard, dat een nationale wetgever na een arrest van het Hof waarbij een bepaalde wettelijke regeling onverenigbaar met het Verdrag is verklaard, geen procedureregels kan invoeren die specifiek de mogelijkheden tot het terugvorderen van ten onrechte krachtens die wettelijke regeling geheven belastingen beperken.’
3.39
Belanghebbende heeft in zijn beroepschrift onder 2.16 e.v. van zijn beroepschrift betoogt dat toepassing geven aan paragraaf 5 BAVT — voor een heffing die in strijd is met de fundamentele beginselen van het Unierecht — de verzilvering van de aan het gemeenschapsrecht te ontlenen rechten mogelijkerwijs in gevaar kan komen, dan wel onredelijk bemoeilijkt wordt, omdat het klip en klaar is dat de uit het Unierecht voortkomende rechten terzijde zijn gesteld en de rechtszoekende naar het zich laat aanzien een lange weg moet bewandelen om zijn rechten te verkrijgen.
3.40
Belanghebbende betoogt verder;
‘Verweerder heft tegen beter weten in belasting van belanghebbenden en weigert, wederom in strijd met het gemeenschapsrecht alsook met de eigen ministeriele regeling belanghebbende de tegen beter weten in geheven belasting terug te geven waar daar wel een bevoegdheid toe open stond bij het doen van uitspraak op bezwaar.’
Middel VII.
3.41
Schending van het recht, verzuim van vormen, meer bepaald artikel 4:81-4-84 Awb, doordat het Hof heeft overwogen dat het Hof niet bevoegd is een beslissing te nemen over de toepassing van artikel 65 van de AWR, het op dit artikel gebaseerde BAVT en de vraag of belanghebbende er op mocht vertrouwen dat de Inspecteur toepassing zou geven aan het BAVT, nu de in artikel 65 AWR en het BAVT bedoelde mogelijkheid tot ambtshalve vermindering is voorbehouden aan de Inspecteur.
Toelichting.
3.42
Belanghebbende heeft betoogd dat het BAVT een beleidsregel is op grond waarvan belanghebbende — als gepubliceerd beleid — rechten kan ontlenen.
3.43
Nu de discretionaire bevoegdheid in het BAVT is beperkt door het voormelde in het BAVT, immers er staat beschreven hoe in bepaalde omstandigheden de discretionaire bevoegdheid zal worden uitgeoefend, kon belanghebbende hier een vruchtbaar beroep op doen.
3.44
Belanghebbende heeft in zijn beroepschrift in betoogd;
‘Indien uw Hof van mening zou zijn dat verschoonbare termijnoverschrijding niet aan de orde is, heb ik de stelling opgeworpen dat verweerder zelf beleid heeft ontwikkeld dat in gevallen waarin sprake is van termijnoverschrijding en de niet-ontvankelijkverklaring dient te worden uitgesproken, belanghebbende redelijkerwijs recht heeft op een ambtshalve teruggaaf. Paragraaf 2, het derde onderdeel van het Besluit Ambtshalve Verminderen en Teruggeven — hetgeen als gepubliceerd beleid ook een afdwingbaar recht oplevert — bepaalt echter dat indien belanghebbende redelijkerwijs in aanmerking komt voor teruggaaf, ambtshalve wordt teruggegeven.’
§ 2, lid 3 BAVT;
Naar aanleiding van een niet ontvankelijk bezwaarschrift of verzoek:
Indien wegens het te laat indienen van een bezwaarschrift of een in de wet voorzien verzoek dan wel om andere redenen van formele aard de indiener van het bezwaarschrift of verzoek niet ontvankelijk is in zijn bezwaar of verzoek, behandelt de inspecteur dit bezwaarschrift of verzoek als een verzoek om ambtshalve verminderen of teruggeven van belasting. De inspecteur verleent ambtshalve de vermindering of teruggaaf van belasting waarvoor belanghebbende redelijkerwijs in aanmerking komt bij de uitspraak waarin de niet-ontvankelijkheid wordt uitgesproken.
3.45
Nu niet in geschil kon zijn dat belanghebbende redelijkerwijs recht had op een teruggaaf, had die teruggaaf verleend moeten worden.
3.46
Daaraan doet niet af dat de Belastingdienst in de uitspraak op bezwaar stelt dat zij ten tijde van de voldoening op aangifte van mening was, en dat ook kon zijn, dat deze 12%-regeling niet onrechtmatig was.
3.47
Immers, als de Belastingdienst — als decentraal orgaan van de lidstaat Nederland — het niet wist ten tijde van de voldoening, dan moest zij het tenminste weten ten tijde van de uitspraak door Uw Raad op 2 maart 2012, nr. 11/00785. Pas daarna is er uitspraak op bezwaar gedaan.
3.48
Slechts door te ontkennen het duidelijke recht van de hoogste rechtsorde en de hoogste rechter niet te kennen — en daarmee blijk te geven van een onjuiste opvatting — kon de Belastingdienst de rechten die belanghebbende had op grond van het gepubliceerde beleid omzeilen, daarmee ook wederom het Unierecht terzijde stellend. Ook heeft de Inspecteur met zijn uitspraak op bezwaar het arrest van Uw Raad van 2 maart 2012, nr. 11/00785 niet gerespecteerd.
4. T.a.v. de proceskosten.
4.1
Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van de door haar werkelijk gemaakte (proces)kosten in de bezwaar- en beroepsfase ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De Inspecteur heeft in bezwaar de vergoeding van de (proces)kosten verworpen.
4.2
In beroep herhaalt belanghebbende haar aanspraak op vergoeding van de werkelijke (proces)kosten.
4.3
Bij de beoordeling hiervan dient het volgende te worden vooropgesteld. Voor kosten in verband met de behandeling van een bezwaar kan — aldus het arrest van de Hoge Raad van 18 juni 2010, nr. 09/00370, LJN: BM7705 — niet worden uitgegaan van de regel dat bij herroeping van het bestreden besluit recht bestaat op vergoeding van die kosten tenzij de noodzaak tot het maken van bezwaar uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belastingplichtige. Een dergelijke, in het arrest van de Hoge Raad van 12 mei 2006, nr. 42449, LJN AX0985, geformuleerde regel geldt slechts voor de vergoeding van kosten in verband met het voeren van een procedure voor de belastingrechter, in welk kader niet de eis wordt gesteld dat sprake moet zijn van aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid (vgl. artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht).
4.4
Voorts heeft te gelden dat niet reeds het feit dat een onjuist bevonden standpunt van het betrokken bestuursorgaan in strijd is met het recht, met zich brengt dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit op grond waarvan een proceskostenvergoeding kan worden toegekend in afwijking van de forfaitaire normen.
4.5
Voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit is grond, indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een (de) daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (vgl. onder meer HR 13 april 2007, nr. 41.235, LJN: BA2802).
4.6
Voor de veroordeling in de werkelijke proceskosten van de procedure is naar mijn mening grond nu verweerder alsook de rechtbank in Breda aanwijzingen van de Hoge Raad en andere hoogste rechtscolleges terzijde stellen, wetende dat dit in strijd is met het Nederlands recht en zal leiden tot vernietiging van de betrokken uitspraak. Meer bepaald hebben beiden overwogen dat de verantwoordelijkheid van de termijnoverschrijding niet aan verweerder is toe te schrijven maar aan belanghebbende. Dat is in strijd met de aanwijzingen van alle hoogste rechtscolleges.
4.7
Nederland zal, als EU-lidstaat moeten zorgen dat de schade die volgens het nationale recht wordt toegebracht aan particulieren door een voldoende ernstige schending van het EU-recht (gemeenschapsrecht) worden vergoed. De vergoeding ten laste van de lidstaten die zij wegens een dergelijke schending van het EU-recht hebben veroorzaakt, dient adequaat te zijn ten opzichte van de geleden schade. Daarvan is niet altijd sprake bij de (zeer marginale en uiterst magere) vergoeding volgens het Bpb zodat in art. 8:75 Awb opgenomen zou moeten worden dat in situaties van schending van het EU-recht opgenomen zou moeten worden dat sprake is van integrale proceskostenvergoeding, (vgl. o.m. vertegenwoordiging en rechtsbijstand in fiscale zaken, mr.dr. P. van der Wal, 2e druk blz. 143–144).
4.8
In deze kwestie is volgens het voorgaande niet alleen sprake van schending van gemeenschapsrecht, maar erger, er is sprake van het opzettelijk negeren van vaste rechtspraak en regelgeving van het gemeenschapsrecht. Hiermee voldoet de strijdige heffing ook aan het hiervoor geschetste criterium van de Hoge Raad. (vgl. onder meer HR 13 april 2007, nr. 41.235, LJN: BA2802).
4.9
Naar het oordeel van belanghebbende is de werkwijze van de Inspecteur waarbij hij het te importeren product (opzettelijk) (anders) zwaarder belast dan het binnenlands product, door voor een te importeren, vergelijkbaar product de zgn. 12%-regeling toe te passen waardoor het afschrijvingspercentage van de belasting BPM lager uitvalt en de belasting dientengevolge tot een hoger bedrag, zozeer in strijd met consistente, veelvuldige en eenvoudig vindbare rechtspraak van het HvJ EU, dat te dezen sprake is van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid, waarbij op het moment van invoeren van de 12%-regeling bij de berekening van de verschuldigde belasting BPM per 1 mei 2010 het de Inspecteur volstrekt duidelijk moet zijn geweest dat die handelwijze in rechte geen stand zou kunnen houden.
4.10
Belanghebbende heeft dat ook consistent betoogd in de bezwaarfase alvorens de Hoge Raad op 2 maart 2012 in de zaak 11/00875 bevestigde dat de 12%-regeling in strijd is met het gemeenschapsrecht (geen werkelijke proceskosten gevraagd, […]).
4.11
Het Hof zei: ‘lidstaten dienen ervoor te zorgen dat de schade wordt vergoed die aan particulieren wordt toegebracht door een schending van het gemeenschapsrecht, ongeacht welk overheidsorgaan dit recht heeft geschonden en welk overheidsorgaan in beginsel volgens het recht van de betrokken lidstaat deze schade dient te vergoeden’. Een lidstaat kan zich dus niet beroepen op de verdeling van bevoegdheid en aansprakelijkheid in zijn nationale rechtsorde om zelf aansprakelijkheid te voorkomen. Konle (zaak C-302/97)
4.12
Unietrouw of het beginsel van loyaliteit
Artikel 4 VEU bevat het voormalige (artikel 10 EG-Verdrag betreffende) beginsel van gemeenschapstrouw. Dit beginsel hield in dat lidstaten de verplichtingen van het gemeenschapsrecht moeten nakomen en geen maatregelen mogen nemen die de verwezenlijking van de doelstellingen van het EG-Verdrag in gevaar kunnen brengen. Als Verdragsbepalingen duidelijk en onvoorwaardelijk zijn, en dus volgens het Hof van Justitie rechtstreekse werking hebben, geldt dit ook voor decentrale overheden.
Het Costanzo-arrest (zaak C-103/88) bepaalde dat het principe van gemeenschapstrouw tot gevolg heeft dat decentrale overheden zelf verantwoordelijkheid hebben voor het uitvoeren van onvoorwaardelijke en voldoende nauwkeurige richtlijnbepalingen in geval deze niet tijdig, niet geheel of niet correct zijn omgezet in nationale wetgeving. In deze zaak ging het om de omzetting van een richtlijn in nationale (Italiaanse) wetgeving. De nationale wetgever had de richtlijn niet correct geïmplementeerd, waarmee een decentrale overheid werd geconfronteerd. Het Hof bepaalde dat in een dergelijk geval de decentrale overheid wordt geacht aan zijn verplichtingen te voldoen door de nationale wetgeving buiten beschouwing te laten en de bepalingen van de richtlijn te volgen.
In het Francovich en Bonifaci/Italië-arrest (C-6/90 en C-9/90) spreekt het Hof van Justitie EG zich uit over de aansprakelijkheid van lidstaten wanneer zij in strijd handelen met hun verplichtingen op grond van het EG-recht. De grondslag voor deze aansprakelijkheid betreft het beginsel van de gemeenschapstrouw.
Artikel 4 lid 3 VEU stelt dat het beginsel van Unietrouw het volgende behelst:
‘Krachtens het beginsel van loyale samenwerking respecteren de Unie en de lidstaten elkaar en steunen zij elkaar bij de vervulling van de taken die uit de Verdragen voortvloeien.
De lidstaten treffen alle algemene en bijzondere maatregelen die geschikt zijn om de nakoming van de uit de Verdragen of uit de handelingen van de instellingen van de Unie voortvloeiende verplichtingen te verzekeren. De lidstaten vergemakkelijken de vervulling van de taak van de Unie en onthouden zich van alle maatregelen die de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie in gevaar kunnen brengen.’
4.13
Gelet hierop bestaat naar het oordeel van belanghebbende ten dezen grond om — op de voet van artikel 2, derde lid, van het Besluit — de door belanghebbende in de bezwaar- en (hoger) beroepsfase gemaakte (proces)kosten te vergoeden in afwijking van de forfaitaire normen van het Besluit.
4.14
Belanghebbende heeft bij in de bezwaarfase gesteld dat de kosten zijn op te maken bij staat. Bij de Rechtbank in Breda stelt belanghebbende dat de werkelijke (proces)kosten in de bezwaar- en beroepsfase (eerste aanleg) totaal € 1.500,00 excl. BTW bedragen volgens een no cure no pay afspraak tussen belanghebbende en gemachtigde. Voor de hoger beroepsfase is een
Mitsdien
- —
De Hoge Raad bij uitspraak de uitspraak van gerechtshof Den Bosch zal vernietigen, en
- —
De Hoge Raad bij uitspraak de uitspraak van de rechtbank te Breda zal vernietigen, en
- —
De uitspraak van de Inspecteur zal vernietigen, en
- —
Belanghebbende ontvankelijk zal verklaren in zijn beroep, en
- —
De Inspecteur te veroordelen in de kosten van het geding, en
- —
De Inspecteur te gelasten het betaalde griffierecht terug te betalen, en
- —
De zaak zal terugverwijzen naar de Inspecteur om een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van hetgeen door Uw Raad is overwogen.
Met behoud van rechten en weren,
Uitspraak 05‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Procesrecht; art. 26, lid 2, AWR; art. 6:11 Awb; de omstandigheid dat bij voldoening van belasting op aangifte art. 3:45 Awb niet van toepassing is, sluit een beroep op art. 6:11 Awb wegens het ontbreken van een rechtsmiddelenclausule niet uit. Geen verschoonbare omstandigheid indien een aangever zich bij het doen van de aangifte heeft laten bijstaan door een adviseur of gemachtigde met verstand van zaken.
Partij(en)
5 december 2014
nr. 13/05778
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch van 29 oktober 2013, nr. 12/00767, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank te Breda (nr. AWB 12/4016) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een als conclusie van repliek aangemerkte ‘pleitnota’ ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft in 2010 en 2011 op de voet van artikel 6, lid 1, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) aangifte gedaan met het oog op voldoening van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) ter zake van een aanvraag van een kenteken voor een personenauto. De aangifte is op naam van belanghebbende gedaan door belanghebbendes toenmalige gemachtigde, een op het gebied van invoer van auto’s deskundig kantoor.
2.1.2.
Belanghebbende heeft het in de aangifte berekende bedrag aan bpm voldaan nadat zij van de Inspecteur een zogeheten betaalbericht had ontvangen.
2.1.3.
Belanghebbende heeft tegen de voldoening van het hiervoor in 2.1.2 bedoelde bedrag aan bpm niet tijdig bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar daarom niet‑ontvankelijk verklaard.
2.2.
Het Hof heeft onder meer geoordeeld dat aangifte en voldoening van de verschuldigde belasting handelingen zijn van de belastingplichtige waarbij de Inspecteur niet is betrokken en dat de aard van deze handelingen zich daarmee verzet tegen toepassing van het voorschrift van artikel 3:45 Awb. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat het aangifteformulier noch het betaalbericht schriftelijke beslissingen van een bestuursorgaan zijn zodat artikel 3:45 Awb dienaangaande niet van toepassing is. In dat geval kan, aldus het Hof, redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat belanghebbende niet in verzuim is geweest zodat de Inspecteur belanghebbende terecht niet‑ontvankelijk heeft verklaard.
Tegen deze oordelen richt zich het eerste middel met het betoog dat noch op het aangifteformulier noch op het betaalbericht de mogelijke rechtsmiddelen waren vermeld en dat het nalaten daarvan aanleiding moet zijn de overschrijding van de termijn voor het maken van bezwaar op de voet van artikel 6:11 Awb verschoonbaar te achten.
2.3.1.
Bij de behandeling van het eerste middel wordt het volgende vooropgesteld.
De bpm is een belasting die ingevolge artikel 6 Wet BPM op aangifte moet worden voldaan. In artikel 26, lid 2, AWR is bepaald dat de voldoening of afdracht op aangifte van een bedrag als belasting voor de mogelijkheid van beroep wordt gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. De wettelijke voorschriften inzake bezwaar en beroep tegen zodanige beschikking zijn van overeenkomstige toepassing voor zover de aard van de voldoening of afdracht zich daartegen niet verzet. Bij belastingen die worden geheven bij wege van voldoening of afdracht op aangifte is- anders dan bij belastingen die bij wege van aanslag worden geheven - geen sprake van een door de inspecteur daadwerkelijk gegeven beschikking. Om die reden is bij belastingen die worden geheven bij wege van voldoening of afdracht op aangifte niet mogelijk een overeenkomstige toepassing van artikel 3:45 Awb waarin is voorgeschreven dat bij de bekendmaking van besluiten waartegen bezwaar kan worden gemaakt of beroep kan worden ingesteld, moet worden vermeld door wie, binnen welke termijn en bij welk bestuursorgaan bezwaar kan worden gemaakt of beroep kan worden ingesteld (hierna: rechtsmiddelenclausule) (vgl. Kamerstukken II 2003/04, 29 251, nr. 6, blz. 12).
2.3.2.
Hetgeen hiervoor in onderdeel 2.3.1 is overwogen neemt niet weg dat een belanghebbende bij voldoening of afdracht van belastingen op aangifte zich bij overschrijding van de bezwaartermijn kan beroepen op artikel 6:11 Awb met het verweer dat die overschrijding verschoonbaar is omdat een rechtsmiddelenclausule ontbrak. Dit verweer faalt in gevallen waarin op grond van de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een belanghebbende wist dat hij binnen een bepaalde termijn bezwaar moest maken.
2.3.3.
Belanghebbende heeft ter zitting van de Rechtbank verklaard dat de hiervoor in 2.1.1 bedoelde aangifte bpm op haar naam is gedaan door een gemachtigde met verstand van zaken. Van een dergelijke gemachtigde kan redelijkerwijs worden aangenomen dat hij op de hoogte is van de mogelijkheid bij de inspecteur bezwaar te maken tegen het voldoen van bpm op aangifte, en van de termijn die daarvoor geldt. Die kennis kan aan de belastingplichtige worden toegerekend. Een dergelijke belastingplichtige kan derhalve niet met vrucht een beroep doen op het bepaalde in artikel 6:11 Awb op de enkele grond dat de inspecteur hem niet heeft gewezen op de mogelijkheid bezwaar te maken tegen de voldoening op aangifte.
Belanghebbende heeft bij haar beroep op artikel 6:11 Awb geen andere gronden aangedragen, zodat het eerste middel reeds faalt op grond van hetgeen hiervoor in 2.3.2 is overwogen.
2.4.
De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, E.N. Punt, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 5 december 2014.