HR, 02-10-2015, nr. 14/06024
ECLI:NL:HR:2015:2898
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-10-2015
- Zaaknummer
14/06024
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑10‑2015
ECLI:NL:HR:2015:2898, Uitspraak, Hoge Raad, 02‑10‑2015; (Cassatie)
- Vindplaatsen
V-N 2015/50.3 met annotatie van Redactie
NTFR 2015/2713 met annotatie van mr. E.C.G. Okhuizen
Beroepschrift 02‑10‑2015
Edelhoogachtbaar college, geachte voorzitter,
De rechtbank Haarlem heeft in navolging van de Inspecteur belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar wegens termijnoverschrijding en het beroep ongegrond verklaard. Gerechtshof Amsterdam heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1. Feiten en omstandigheden.
1.1
Het Hof heeft de feiten weergegeven met de notatie van een 2-tal data voor de gehouden hoorgesprekken. Het Hof heeft onder punt 4, ‘de beoordeling van het geschil’, meer specifiek onder 4.1 vermeld;
‘Belanghebbendes klacht dat zij niet is gehoord in de bezwaarfase en dat dientengevolge de uitspraak op bezwaar dient te worden vernietigd slaagt niet, omdat deze stelling feitelijke grondslag mist. Op 4 mei 2012 en op 15 juni 2012 hebben blijkens het in het dossier opgenomen verslagen hoorgesprekken plaatsgevonden inzake onder meer het onderwerpelijke bezwaarschrift. In deze hoorgesprekken is de ontvankelijkheid wegens termijnoverschrijding van (onder meer) dit bezwaar expliciet aan de orde geweest.’
1.2
Het Hof gaat verder in 4.2. met de stelling dat ‘Daarenboven geldt dat de Inspecteur gerechtigd was af te zien van horen, hetgeen hij evenwel niet heeft gedaan, omdat sprake was van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar in de zin van artikel 7:3 Awb.’
1.3
Uit de feiten uit het proces-verbaal bij de rechtbank, welk stuk onderdeel uitmaakt van de onderliggende stukken en bewijsmiddelen, volgt echter een ander feitenrelaas.
1.4
De Inspecteur heeft ter zitting bij de rechtbank verklaard zoals weergegeven op bladzijde 3 van het proces-verbaal;
1.5
‘De bezwaarschriften in de onderhavige zaken zijn op 27 april 2012 per post verzonden, en op 2 mei 2012 door mij ontvangen.
Het hoorgesprek op 4 mei 2012 had geen betrekking op onderhavige zaken. Het hoorgesprek van 15 juni 2012 had betrekking op alle op dat moment aanhangige bezwaren met uitzondering van die zaken waarin reeds op 4 mei 2012 was gehoord.’
1.6
Aldus kan uit de onderliggende stukken en bewijsmiddelen geen andere conclusie worden getrokken alsdat belanghebbende niet gehoord is.
1.7
Uit de uitspraak bij het Hof volgt ook niet dat de Inspecteur zijn stelling dat niet gehoord was op 4 mei 2012 in onderhavig dossier heeft teruggenomen.
1.8
Met dagtekening van 26 mei 2012 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.9
Uit de onderliggende stukken en bewijsmiddelen, o.m. de aangifte en de uitspraak op bezwaar, volgt dat van belanghebbende, in strijd met elementaire beginselen van het Unierecht, belasting is geheven op grond van artikel 10 lid 2 Wet BPM 1992.
1.10
De rechtbank heeft het oordeel van de Inspecteur bevestigd en het beroep ongegrond verklaard.
1.11
Het Hof heeft bij uitspraak met dagtekening van 23 oktober 2014 het oordeel van de rechtbank bevestigd.
1.12
Bij de rechtbank is € 310,00 aan griffierecht geheven.
1.13
Bij het Hof is € 493,00 aan griffierecht geheven.
1.14
Bij de Hoge Raad is € 493,00 aan griffierecht geheven.
2. Het relevante recht.
— Communautair rechtskader.
— Voorrangsbeginsel
2.1
‘De voorrang vormt het allerbelangrijkste kenmerk van het Unierecht. Alle andere kenmerken van het Unierecht vloeien voort of hangen samen met de voorrang daarvan, zoals de rechtstreekse werking, de binding aan de grondrechten, de prejudiciële procedure, de rechtstreekse toepassing van verordeningen in de lidstaten, de rechtstreekse werking van richtlijnbepalingen, het leerstuk van overheidsaansprakelijkheid voor schendingen van het Unierecht en nog vele andere.’
(R. Barents, Het verdrag van Lissabon: achtergronden en commentaar, blz. 112).
2.2
Op grond van de gemeenschapstrouw (artikel 4 VEU) moet door de lidstaten voorrang worden gegeven aan het Unierecht. Het voorrangsbeginsel werd in 1964 door het Hof van Justitie in het arrest Costa/ENEL gepostuleerd;
‘Overwegende dat het E.E.G.-verdrag, anders dan met gewone internationale verdragen het geval is, een eigen rechtsorde in het leven heeft geroepen, die bij de inwerkingtreding van het verdrag in de rechtsorde der lidstaten is opgenomen en waarmede de nationale rechters rekening dienen te houden (…)
Overwegende dat deze opneming in het recht der lidstaten van uit gemeenschappelijke bron voortkomende rechtsregels en, meer in het algemeen, de geest en de inhoud van het verdrag, tot gevolg hebben dat de staten tegen de rechtsorde, die zij op basis van wederkerigheid hebben aanvaard, niet kunnen ingaan met een later, eenzijdig afgekondigd wettelijk voorschrift; dat een dergelijk voorschrift niet boven de rechtsorde van de gemeenschap kan worden gesteld; (…)
Overwegende dat uit het bovenstaande volgt dat het verdragsrecht, dat uit een autonome bron voortvloeit, op grond van zijn bijzonder karakter niet door enig voorschrift van nationaal recht opzij kan worden gezet, zonder zijn gemeenschappelijk karakter te verliezen en zonder dat de rechtsgrond van de gemeenschap zelf daardoor wordt aangetast;’
Lenaerts en Van Nuffel beschrijven de consequenties van het voorrangsbeginsel aldus dat op de lidstaten niet enkel de verplichting rust om een regeling die in strijd is met het Unierecht te wijzigen, maar ook om — zolang dit niet is geschied — die regeling meteen buiten toepassing te laten (K. Lenaerts en Van Nuffel, Europees recht in hoofdlijnen, Maklu 2003, nr. 633). Opgemerkt zij dat de heer K. Lenaerts rechter is bij het HvJ EU.
Bovendien verleent het Verdrag aan particulieren het recht om voor de nationale rechter vergoeding te verkrijgen van de schade die een lidstaat hem door een schending van het gemeenschapsrecht veroorzaakt, ook al is die schending door de nationale wetgever begaan (Brasserie du Pêcheur en Factortame, C-46/93 en C48/93, r.o. 31–36).
Artikel 4, lid 3 VEU (beginsel van Unietrouw of beginsel van loyaliteit) luidt;.
2.3
‘Krachtens het beginsel van loyale samenwerking respecteren de Unie en de lidstaten elkaar en steunen zij elkaar bij de vervulling van de taken die uit de Verdragen voortvloeien.
De lidstaten treffen alle algemene en bijzondere maatregelen die geschikt zijn om de nakoming van de uit de Verdragen of uit de handelingen van de instellingen van de Unie voortvloeiende verplichtingen te verzekeren.
De lidstaten vergemakkelijken de vervulling van de taak van de Unie en onthouden zich van alle maatregelen die de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie in gevaar kunnen brengen.’
Rechtspraak van het HvJ EU inzake artikel 110 VWEU.
2.4
Het is vaste en overvloedige rechtspraak van het HvJ EU, neergelegd in artikel 110 VWEU (discriminatieverbod) dat het verboden is iedere rechtstreekse of indirecte discriminatie van importen uit andere lidstaten te bezigen of iedere vorm van bescherming van concurrerende nationale producties te beschermen.
Artikel 110 VWEU luidt;
De lidstaten heffen op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven.
Bovendien heffen de lidstaten op de producten van de overige lidstaten geen zodanige binnenlandse belastingen, dat daardoor andere producties zijdelings worden beschermd.
De strijdige nationale regelgeving.
2.5
In casu wordt het verbod van artikel 110 VWEU geschonden doordat — zoals door belanghebbende betoogt in alle instanties — lidstaat Nederland in de belastingwet, die de registratiebelasting, die eenmalig verschuldigd is bij de eerste registratie van een auto in lidstaat Nederland regelt, een belasting opneemt waarbij voor de eerste registratie in Nederland van een gebruikte (dus uit het buitenland, waaronder een andere lidstaat) auto een belasting heft waarvan vergelijkbare, gebruikte, binnenlandse auto's per definitie zijn uitgesloten. Immers, het gaat om een eenmalige belasting voor de registratie in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens, waarbij voor gebruikte reeds in het binnenland geregistreerde auto's een restant-BPM is besloten in de restwaarde die evenredig is met de waardeontwikkeling van de auto en om die reden uitgesloten zijn van de wettelijke regeling van artikel 10 lid 2 Wet BPM 1992.
De rechtspraak van het HvJ EU inzake de verboden heffing.
2.6
Inzake het verbod ex. artikel 110 VWEU heeft het hof inzake dit onderliggende geschil voldoende en duidelijke rechtspraak ontwikkeld dat het in alle gevallen uitgesloten moet zijn dat over te importeren producten niet meer belasting mag worden geheven dan over vergelijkbare reeds in het binnenland aanwezige gelijksoortige producten.
Nationaal rechtskader inzake de bezwaartermijn.
2.7
Naar nationale regeling bedraagt de termijn voor het instellen van bezwaar 6 weken na de voldoening van belasting op aangifte.
Beleidsregels die de bevoegdheid van de Inspecteur t.a.v. teruggaaf regelen.
Naar nationale regeling heeft de Inspecteur op grond van artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) de bevoegdheid een onjuiste belastingaanslag of beschikking ambtshalve te verminderen. Een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing of teruggaaf kan door hem ambtshalve worden verleend. Het voorgaande is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van degene die een onjuist bedrag op aangifte heeft voldaan of afgedragen, of van wie een onjuist bedrag is ingehouden.
2.8
De uitvoering van deze bevoegdheden is verder geregeld in het besluit Ambtshalve Verminderen of Teruggeven (hierna: BAVT), welke besluit het karakter heeft van een beleidsregel waaraan belanghebbende rechten kan ontlenen.
2.9
De termijn waarin kan worden verzocht om ambtshalve teruggaaf eindigt 5 jaar na de beëindiging van het kalenderjaar waarin de belasting werd voldaan.
2.10
Paragraaf 2 lid 3 BAVT luidt;
§ 2. In welke gevallen ambtshalve verminderen of teruggeven?
- 3.
Naar aanleiding van een niet ontvankelijk bezwaarschrift of verzoek:
Indien wegens het te laat: indienen van een bezwaarschrift of een in de wet voorzien verzoek dan wel om andere redenen van formele aard de indiener van het bezwaarschrift of verzoek niet ontvankelijk is in zijn bezwaar of verzoek, behandelt de inspecteur dit bezwaarschrift of verzoek als een verzoek om ambtshalve verminderen of teruggeven van belasting. De inspecteur verleent ambtshalve de vermindering of teruggaaf van belasting waarvoor belanghebbende redelijkerwijs in aanmerking komt bij de uitspraak waarin de niet-ontvankelijkheid wordt uitgesproken.
2.11
Aldus bestaat er voor de Inspecteur de bevoegdheid om in gevallen dat wegens het te laat indienen van een bezwaarschrift teruggaaf van belasting te verlenen indien belanghebbende redelijkerwijs in aanmerking komt voor een teruggaaf van belasting waarbij de niet-ontvankelijkheid wordt uitgesproken.
2.12
Uit artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie volgt dat belanghebbende recht heeft op ongestoord genot van zijn eigendom. Artikel 17 Handvest komt overeen met artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM.
2.13
Uit artikel 41, lid 2 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie volgt dat eenieder recht heeft om te worden gehoord alvorens een voor hem nadelige beslissing wordt genomen.
2.14
Het HvJ EU bevestigd e.e.a. in het arrest Sopropé, waarin het HvJ EU o.m. overweegt dat;
- ‘49.
De regel dat aan de adressaat van een bezwarend besluit de gelegenheid moet worden gegeven om zijn opmerkingen kenbaar te maken voordat dit besluit wordt genomen, heeft tot doel de bevoegde autoriteit in staat te stellen naar behoren rekening te houden met alle relevante elementen. Hij beoogt met name, ter verzekering van de effectieve bescherming van de betrokken persoon of onderneming, deze laatsten in staat te stellen om een vergissing te corrigeren of individuele omstandigheden aan te voeren die ervoor pleiten dat het besluit wordt genomen, niet wordt genomen of dat in een bepaalde zin wordt besloten.’
- ‘50.
De eerbiediging van de rechten van de verdediging impliceert bijgevolg dat de administratie met de nodige aandacht kennis neemt van de opmerkingen van de betrokken persoon of onderneming. Slechts dan kan de houder van deze rechten worden geacht de gelegenheid te hebben gekregen om zijn standpunt naar behoren kenbaar te maken.’
2.15
In zijn arrest Kamino/Hellman Worldwide Logistics heeft het HvJ EU bij arrest van 3 juli 2014, onder de gevoegde nummers C-129/13 en C-130/13, ECLI:C:EU:2014:2041 heeft het HvJ EU voor recht verklaard/bevestigd dat de belastingplichtige een rechtstreeks beroep kan doen op het beginsel van eerbiediging door de administratie van de rechten van de verdediging en het daaruit voortvloeiende recht van eenieder om te worden gehoord alvorens een besluit wordt genomen dat zijn belangen op nadelige wijze kan beïnvloeden.
2.16
Hieruit volgt dat artikel 7:3 Awb, het recht om horen in bepaalde gevallen achterwege te laten in strijd is met het Unierecht, nu uit de genoemde gevallen in artikel 7:3 Awb, danwel met een onjuist beroep op dat artikel door de heffende instantie, kan volgen of ergo volgt dat een besluit wordt genomen dat de belangen van de belastingplichtige op nadelige wijze kan beïnvloeden en daarmee o.m. het doeltreffendheidsbeginsel schendt/buiten toepassing moet worden gelaten op grond van het voorrangsbeginsel/beginsel van volle werking van het Unierecht.
2.17
Het HvJ EU heeft de gevolgen van schending van het beginsel van eerbiediging door de administratie van de rechten van de verdediging en het daaruit voortvloeiende recht van eenieder om te worden gehoord alvorens een besluit wordt genomen dat zijn belangen op nadelige wijze kan beïnvloeden, in het dictum weergegeven.
2.18
Het HvJ EU verklaard voor recht in de zaak ECLI:C:EU:2014:2041;
‘De nationale rechter, die verplicht is om de volle werking van het Unierecht te waarborgen, kan bij de beoordeling van de gevolgen van een schending van de rechten van de verdediging, in het bijzonder van het recht om te worden gehoord, rekening ermee houden dat een dergelijke schending pas tot nietigverklaring van het na afloop van de betrokken administratieve procedure genomen besluit leidt, wanneer deze procedure zonder deze onregelmatigheid een andere afloop zou kunnen hebben gehad.’
3. Ten gronde.
De grieven.
Grief I.
3.1
Schending van het recht of verzuim van vormen, omdat het gerechtshof te Amsterdam overweegt dat geen besluit ten grondslag ligt aan de heffing van belasting middels voldoening van belasting op aangifte en om die reden artikel 3:45 Awb geen verplichting tot een rechtsmiddelenverwijzing met zich meebrengt.
Toelichting.
3.2
Artikel 3:45 Awb luidt;
- 1.
Indien tegen een besluit bezwaar kan worden gemaakt of beroep kan worden ingesteld, wordt daarvan bij de bekendmaking en bij de mededeling van het besluit melding gemaakt.
- 2.
Hierbij wordt vermeld door wie, binnen welke termijn en bij welk orgaan bezwaar kan worden gemaakt of beroep kan worden ingesteld.
3.3
In de procedures voor de rechtbank te Haarlem en het gerechtshof te Amsterdam heeft belanghebbende betoogt dat op grond van artikel 26 AWR ‘de voldoening of afdracht op aangifte, dan wel de inhouding door een inhoudingsplichtige, van een bedrag als belasting wordt voor de mogelijkheid van beroep gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur.
De wettelijke voorschriften inzake bezwaar en beroep tegen zodanige beschikking zijn van overeenkomstige toepassing, voor zover de aard van de voldoening, de afdracht of de inhouding zich daartegen niet verzet.’
3.4
In het beroepschrift in r.o. 2.7 en in het hoger beroepschrift in 3.2 heeft belanghebbende betoogt middels een citaat uit het boek heffing van belasting door middel van betaling op aangifte van prof. dr. M.W.C. Feteris ;
‘Op de in 7.2.2. bedoelde bezwaren (heffing van belasting door middel van betaling op aangifte, red. JV) zijn in beginsel dezelfde regels uit de Awb en AWR van toepassing als op andere bezwaren in belastingzaken, zoals bezwaren tegen belastingaanslagen en voor bezwaar vatbare beschikkingen van de fiscus. Een bijzonderheid is wel dat de bezwaren doorgaans niet gericht zijn tegen een handeling van de fiscus maar tegen de betaling of inhouding van belasting door een particulier. De regels over bezwaar en beroep in de Awb zijn daarentegen geschreven voor besluiten, dat wil zeggen schriftelijke op rechtsgevolg gerichte beslissingen van een bestuursorgaan (zie art. 1:3, lid 1 Awb.
Niettemin zijn de regels van bezwaar en beroep op grond van art. 26, lid 2 (tweede volzin) AWR (tekst met ingang van 2005) van overeenkomstige toepassing op de hier bedoelde bezwaren, tenzij de aard van de handeling waartegen bezwaar gemaakt wordt zich daartegen verzet. Zo geldt voor de inhoudingsplichtige niet de verplichting om degene van wie hij belasting inhoudt te wijzen op de mogelijkheid een bezwaarschrift in te dienen. Artikel 3:45 Awb richt zich naar zijn aard alleen naar bestuursorganen’.
Bron; prof. dr. M.W.C. Feteris, heffing van belasting door middel van betaling op aangifte, Kluwer, blz. 269 e.v.
3.5
Uit het voormelde citaat van prof. dr. M. W.C. Feteris volgt naar de mening van belanghebbende dat voor wat betreft de voldoening van belasting op aangifte in beginsel dezelfde regels uit de Awb en AWR van toepassing als op andere bezwaren in belastingzaken, zoals bezwaren tegen belastingaanslagen en voor bezwaar vatbare beschikkingen van de fiscus.
3.6
De wettelijke verplichting die (voor een bestuursorgaan) volgt uit artikel 3:45 Awb, om belanghebbende te wijzen op de mogelijkheid indien tegen een besluit bezwaar kan worden gemaakt of beroep kan worden ingesteld daarvan bij de bekendmaking en bij de mededeling van het besluit melding te maken, geldt dus ook voor voldoening van belasting op aangifte.
3.7
Belanghebbende heeft in r.o. 3.17 van het hoger beroepschrift onweersproken gesteld dat zij bij het invullen van het (aangifte) formulier de toelichting niet heeft geraadpleegd. Voorts is van belang dat voor het invullen van de aangifte de raadpleging van de toelichting niet noodzakelijk is. Belanghebbende had geen aanleiding om de toelichting te raadplegen.
3.8
Belanghebbende heeft in 3.15 van het hoger beroepschrift gewezen op de rechtspraak van de hoogste rechtscolleges dat het ontbreken van een rechtsmiddelenverwijzing bij een besluit of uitspraak in beginsel leidt tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding.
3.9
Nu uit het voorgaande naar de opvatting van belanghebbende volgt dat de aard van de handeling waartegen bezwaar gemaakt wordt zich niet verzet tegen het opnemen van een rechtsmiddelenverwijzing, nu artikel 3:45 Awb geeft de opvatting van het gerechtshof te Amsterdam blijk geeft van een verkeerde rechtsopvatting.
Grief II.
3.10
Schending van het recht, verzuim van vormen doordat het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur gerechtigd was af te zien van het horen, hetgeen hij kennelijk niet heeft gedaan, omdat sprake is van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar in de zin van artikel 7:3 Awb.
Toelichting.
2.19
Het HvJ EU verklaard voor recht in de zaak ECLI:C:EU:2014:2041;
‘De nationale rechter, die verplicht is om de volle werking van het Unierecht te waarborgen, kan bij de beoordeling van de gevolgen van een schending van de rechten van de verdediging, in het bijzonder van het recht om te worden gehoord, rekening ermee houden dat een dergelijke schending pas tot nietigverklaring van het na afloop van de betrokken administratieve procedure genomen besluit leidt, wanneer deze procedure zonder deze onregelmatigheid een andere afloop zou kunnen hebben gehad.’
3.11
Uit vaste rechtspraak van het HvJ EU volgt dat de belastingplichtige een rechtstreeks beroep kan doen op het beginsel van eerbiediging door de administratie van de rechten van de verdediging en het daaruit voortvloeiende recht van eenieder om te worden gehoord alvorens een besluit wordt genomen dat zijn belangen op nadelige wijze kan beïnvloeden.
3.12
Hieruit volgt dat artikel 7:3 Awb, het recht om horen in bepaalde gevallen achterwege te laten in strijd is met het Unierecht, nu uit de genoemde gevallen in artikel 7:3 Awb, danwel met een onjuist beroep op dat artikel door de heffende instantie, kan volgen of ergo volgt dat een besluit wordt genomen dat de belangen van de belastingplichtige op nadelige wijze kan beïnvloeden en daarmee o.m. het doeltreffendheidsbeginsel schendt/buiten toepassing moet worden gelaten op grond van het voorrangsbeginsel/beginsel van volle werking van het Unierecht.
3.13
Het HvJ EU heeft de gevolgen van schending van het beginsel van eerbiediging door de administratie van de rechten van de verdediging en het daaruit voortvloeiende recht van eenieder om te worden gehoord alvorens een besluit wordt genomen dat zijn belangen op nadelige wijze kan beïnvloeden, in het dictum weergegeven.
Grief III.
3.14
Schending van het recht, verzuim van vormen doordat het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur gerechtigd was af te zien van het horen, hetgeen hij kennelijk niet heeft gedaan, omdat sprake is van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar in de zin van artikel 7:3 Awb. Op grond van de onderliggende stukken en gebezigde bewijsmiddelen is het oordeel onbegrijpelijk en kan het oordeel zonder nadere gronden (zelfstandig) niet kunnen dragen.
Toelichting.
3.15
Uit het proces-verbaal van de rechtbank op bladzijde 3, weergegeven in de feiten van dit cassatieberoep, volgt dat de Inspecteur — anders dan in zijn (standaard)verweren (nadrukkelijk) heeft verklaard dat er niet gehoord is in onderhavig dossier.
3.16
De andersluidende overweging van het Hof is op grond van die verklaring dan ook onbegrijpelijk en kan zonder nadere gronden het oordeel niet dragen.
3.17
Te meer is het oordeel onbegrijpelijk, omdat het indruist tegen het doel en strekking van het recht.
3.18
Immers, op grond van de feiten kan geen andere conclusie worden genomen alsdat het bezwaar is ingediend op 27 april 2012, is ontvangen op 2 mei 2012 en het hoorgesprek op 4 mei 2012 — wat niet heeft plaatsgevonden in onderhavig dossier — niet heeft plaatsgevonden, althans geen betrekking heeft op dit bezwaarschrift, nu het hoorgesprek volgens rechtspraak van rechtstreeks doorwerkend recht van het HvJ EU dat verweerder met de nodige aandacht kennis neemt van de opmerkingen van de persoon of onderneming.
3.19
Van het horen wordt een hoorverslag gemaakt (artikel 7:7 Awb, artikel 8, lid 5 BFB). In casu valt uit niets op te maken dat een hoorgesprek heeft plaatsgevonden met belanghebbende nu er geen hoorverslag is gemaakt van het met hem of zijn gemachtigde gevoerde hoorgesprek, anders dan een algemeen hoorgesprek waarin algemene rechtsgeschillen zijn besproken, welk verslag niet kan dienen als een hoorgesprek in de zin van het recht.
Grief IV.
3.20
Schending van het recht, verzuim van vormen, doordat het Hof heeft overwogen dat de klacht dat niet gehoord is feitelijke grondslag mist door te overwegen dat op 4 mei 2012 en 15 juni 2012 blijkens in het dossier opgenomen verslagen hoorgesprekken hebben plaatsgevonden inzake onder meer het onderwerpelijke bezwaarschrift. In deze hoorgesprekken is de ontvankelijkheid wegens termijnoverschrijding van (onder meer) dit bezwaar expliciet aan de orde geweest.
Het oordeel is op grond van onderliggende stukken en gebezigde bewijsmiddelen ook onbegrijpelijk en kan zonder nadere gronden het oordeel zelfstandig niet dragen.
Toelichting.
3.21
Uit het proces-verbaal bij de rechtbank blijkt dat verweerder in de onderhavige procedure heeft verklaard ten overstaan van de rechtbank (bladzijde 3, Pv rechtbank);
‘Het hoorgesprek op 4 mei 2012 had geen betrekking op onderhavige zaken. Het hoorgesprek van 15 juni 2012 had betrekking op alle op dat moment aanhangige bezwaren met uitzondering van die zaken waarin reeds op 4 mei 2012 was gehoord.’
3.22
Het andersluidend oordeel van de rechtbank is onbegrijpelijk en onjuist en het Hof treedt met een dergelijk oordeel buiten de rechtsstrijd, nu niet meer tussen partijen in geschil was bij het Hof dat in de onderhavige zaak niet gehoord was. Het oordeel is in strijd met het recht.
3.23
Uit de uitspraak van het hof volgt ook niet dat de Inspecteur zijn verklaring bij de rechtbank, zoals hiervoor gestipuleerd, dat het hoorgesprek op 4 mei 2012 geen betrekking had op onderhavige zaken, (expliciet) heeft teruggenomen.
3.24
Aldus had de rechtbank — met inachtneming van de onderliggende stukken en bewijsmiddelen niet tot een ander oordeel kunnen komen dan dat niet gehoord was en de daaraan door hem vermeend verbonden gevolgen moeten effectueren.
Grief V.
3.25
Schending van het recht, verzuim van vormen, doordat het Hof een grief van belanghebbende heeft verzuimd te behandelen.
Toelichting.
3.26
Belanghebbende heeft geklaagd (o.m. in de pleitnota) dat geen belasting kan worden geheven zonder wettelijke grondslag met verwijzing naar artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
3.27
Onder 2.11 heeft belanghebbende verwezen naar het oordeel van Uw Raad van 2 maart 2012, nr. 11/00785, waarin Uw Raad overwoog dat de litigieuze heffing wegens strijd met het Unierecht bij de berekening van de verschuldigde belasting buiten toepassing moet blijven.
3.28
Niet in geschil is dat de belasting is geheven in strijd met het bepaalde in artikel 110 VWEU, nu de belasting uitsluitend werd geheven op te importeren producten, terwijl binnenlandse producten per definitie zijn uitgesloten van een dergelijke belasting.
3.29
Aldus is zonder enige wettelijke grondslag (in het Unierecht, welk recht met voorrang doorwerkt in de nationale rechtsorde, vgl. arrest Lütticke, 16 juni 1966, ECLI:C:EU:1966:34) belasting geheven en zijn de grondrechten niet gerespecteerd.
Grief VI.
3.30
Schending van het recht, verzuim van vormen, doordat het Hof een grief van belanghebbende heeft verzuimd te behandelen.
Toelichting.
3.31
Belanghebbende heeft geklaagd dat uit het Unierecht volgt dat het bestuur gehouden is een uitspraak of beslissing die gezag van gewijsde heeft dan wel met een uitspraak die bovendien in kracht van gewijsde is gegaan moet herzien.
3.32
Belanghebbende heeft betoogd dat in een dergelijke situatie, waarin belanghebbende rechten heeft op grond van het Unierecht, het bestuur op grond van het voorrangsbeginsel de betrokken beschikking moet herzien, onder meer verwijzend naar de rechtspraak van het HvJ EU op het gebied van de betrokken materie, waaronder de conclusie van A-G Leger in de zaak Kuhne & Heitz, C-453/00.
3.33
De A-G betoogd dat het voorrangsbeginsel zich er tegen verzet dat nu het voorrangsbeginsel het bestuur de verplichting oplegt een beslissing te herzien, ongeacht of het te maken heeft met een uitspraak die alleen gezag van gewijsde heeft dan wel met een uitspraak die bovendien in kracht van gewijsde is gegaan.
3.34
Vgl. ook de conclusie van A-G Colomber in gelijke zin in de gevoegde zaken I21/Arcor, C-392/04 en C-422/04.
3.35
— Voorrangsbeginsel
‘De voorrang vormt het allerbelangrijkste kenmerk van het Unierecht. Alle andere kenmerken van het Unierecht vloeien voort of hangen samen met de voorrang daarvan, zoals de rechtstreekse werking, de binding aan de grondrechten, de prejudiciële procedure, de rechtstreekse toepassing van verordeningen in de lidstaten, de rechtstreekse werking van richtlijnbepalingen, het leerstuk van overheidsaansprakelijkheid voor schendingen van het Unierecht en nog vele andere.’
(R. Barents, Het verdrag van Lissabon: achtergronden en commentaar, blz. 112).
Op grond van de gemeenschapstrouw (artikel 4 VEU) moet door de lidstaten voorrang worden gegeven aan het Unierecht. Het voorrangsbeginsel werd in 1964 door het Hof van Justitie in het arrest Costa/ENEL gepostuleerd;
‘Overwegende dat het E.E.G.-verdrag, anders dan met gewone internationale verdragen het geval is, een eigen rechtsorde in het leven heeft geroepen, die bij de inwerkingtreding van het verdrag in de rechtsorde der lidstaten is opgenomen en waarmede de nationale rechters rekening dienen te houden (…)
Overwegende dat deze opneming in het recht der lidstaten van uit gemeenschappelijke bron voortkomende rechtsregels en, meer in het algemeen, de geest en de inhoud van het verdrag, tot gevolg hebben dat de staten tegen de rechtsorde, die zij op basis van wederkerigheid hebben aanvaard, niet kunnen ingaan met een later, eenzijdig afgekondigd wettelijk voorschrift; dat een dergelijk voorschrift niet boven de rechtsorde van de gemeenschap kan worden gesteld; (…)
Overwegende dat uit het bovenstaande volgt dat het verdragsrecht, dat uit een autonome bron voortvloeit, op grond van zijn bijzonder karakter niet door enig voorschrift van nationaal recht opzij kan worden gezet, zonder zijn gemeenschappelijk karakter te verliezen en zonder dat de rechtsgrond van de gemeenschap zelf daardoor wordt aangetast;’
3.36
Lenaerts en Van Nuffel beschrijven de consequenties van het voorrangsbeginsel aldus dat op de lidstaten niet enkel de verplichting rust om een regeling die in strijd is met het Unierecht te wijzigen, maar ook om — zolang dit niet is geschied — die regeling meteen buiten toepassing te laten (K. Lenaerts en Van Nuffel, Europees recht in hoofdlijnen, Maklu 2003, nr. 633). Opgemerkt zij dat de heer K. Lenaerts rechter is bij het HvJ EU.
3.37
Bovendien verleent het Verdrag aan particulieren het recht om voor de nationale rechter vergoeding te verkrijgen van de schade die een lidstaat hem door een schending van het gemeenschapsrecht veroorzaakt, ook al is die schending door de nationale wetgever begaan (Brasserie du Pêcheur en Factortame, C-46/93 en G48/93, r.o. 31–36).
3.38
De ‘volle werking van de voorrang’ vereist dat het gezag van gewijsde van een nationale rechterlijke beslissing moet wijken voor een definitieve communautaire beschikking als tussen beide een conflict bestaat. Noot B.J. Drijber, SEW 2008/178.
3.39
Nationale rechterlijke uitspraken die in kracht van gewijsde zijn gegaan, zijn slechts onaantastbaar onder de voorwaarde dat de naleving van het gemeenschapsrecht voldoende kan worden gewaarborgd. Dit is inherent aan het autonome karakter van de communautaire rechtsorde en de voorrang van het gemeenschapsrecht.
3.40
Artikel 4, lid 3 VEU (beginsel van Unietrouw of beginsel van loyaliteit) luidt;.
‘Krachtens het beginsel van loyale samenwerking respecteren de Unie en de lidstaten elkaar en steunen zij elkaar bij de vervulling van de taken die uit de Verdragen voortvloeien.
De lidstaten treffen alle algemene en bijzondere maatregelen die geschikt zijn om de nakoming van de uit de Verdragen of uit de handelingen van de instellingen van de Unie voortvloeiende verplichtingen te verzekeren.
De lidstaten vergemakkelijken de vervulling van de taak van de Unie en onthouden zich van alle maatregelen die de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie in gevaar kunnen brengen.’
3.41
Aldus had wanneer het Hof was toegekomen aan deze klacht moeten oordelen dat het bestuur gehouden was teneinde de volle werking van het Unierecht te waarborgen — waartoe het Hof als rechterlijke instantie gehouden is — had moeten besluiten dat verweerder zijn oordeel om de strijdig met het Unierecht geheven belasting terug te betalen, omdat een andersluidend oordeel de wortel zet aan het recht, nu verweerder eenvoudigweg beloond wordt om heffingen uit te vaardigen in strijd met het Unierecht, nu zij deze wanneer te laat naar nationale procedurele autonomie wordt geklaagd niet behoeft terug te geven.
3.42
Vergelijk in deze (recente) rechtspraak van het HvJ EU, Nicula, 15 mei 2014, C-331/13, waarin de A-G op grond van vaste rechtspraak concludeert dat geen beperkingen in de tijd kunnen worden aangebracht op ontstane rechtsverhoudingen die voor de totstandkoming van het arrest (Nicula i.c., red. JV) tot stand zijn gekomen en terugbetaling van de in strijd met het Unierecht geheven belasting moet volgen. Terugbetaling moet volgen, ook als er niet tegen op is gekomen in rechte.
3.43
Een dergelijke verplichting doet zich ook voor naar nationale regeling. Indien wegens termijnoverschrijding naar nationale regeling bezwaar wordt gemaakt tegen een belastingheffing zoals in onderhavig geval, is verweerder verplicht volgens de circulaire Besluit Ambtshalve Verminderen en Teruggeven (welke circulaire de wetmatigheid van beleidsregels heeft, waaraan belanghebbende rechten kan ontlenen) de zaak ambtshalve te beoordelen en indien belanghebbende daar redelijkerwijs recht op heeft teruggaaf ter verlenen.
3.44
Opgemerkt zij dat een andersluidend oordeel leidt tot een schending van het doeltreffendheidsbeginsel. Dat is bijvoorbeeld het geval als belanghebbende voor zijn fiscaal geschil, zoals in het onderhavig geval zijn vermindering moet betwisten bij de burgerlijke rechter, omdat in dat geval sprake is van verplichte procesvertegenwoordiging en geacht moet worden dat belanghebbende dan niet in redelijkheid zijn vordering kan verhalen omdat de kosten in de praktijk doorgaans niet in enige verhouding staan tot de vordering aan materiele belasting en wordt dus niet voldaan aan het beginsel dat de lidstaat middels regels van nationale procedurele autonomie moet garanderen dat belasting die in strijd met het Unierecht is geheven moet worden teruggegeven.
Grief VII.
3.45
Schending van het recht, verzuim van vormen, doordat het Hof met zijn oordeel heeft miskend dat belanghebbende rechten kan ontlenen aan beleidsregels en nu uit die beleidsregels volgt dat verweerder zichzelf bindt tot een verplichting tot teruggaaf van de verschuldigde belasting, belanghebbende recht heeft op een teruggaaf.
Toelichting.
3.46
Uit het Besluit Ambtshalve Verminderen en Teruggeven, welk besluit het wetstechnische karakter heeft van een beleidsregel (circulaire) heeft, volgt dat indien belanghebbende bij het uitspreken van de niet-ontvankelijkverklaring redelijkerwijs recht heeft op een teruggaaf, die door de Inspecteur wordt verleend.
3.47
Nu tussen partijen niet in geschil is dat de belasting is geheven in strijd met het Unierecht, meer bepaald met artikel 110 VWEU (vgl. o.m. uitspraak op bezwaar), heeft de Inspecteur zichzelf gebonden tot een teruggaaf met hetgeen bepaald is in het Besluit Ambtshalve Verminderen en Teruggeven.
3.48
In een dergelijk geval maakt hij de gevolgen ongedaan en wordt door de lidstaat voldaan aan de regels die het Unierecht stelt aan de waarborging van de volle werking van het Unierecht.
4. T.a.v. de proceskosten.
4.1
Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van de door haar werkelijk gemaakte (proces)kosten in de bezwaar- en beroepsfase ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De Inspecteur heeft in bezwaar de vergoeding van de (proces)kosten verworpen.
4.2
In cassatie herhaalt belanghebbende haar aanspraak op vergoeding van de werkelijke (proces)kosten.
Mitsdien
- —
De Hoge Raad bij uitspraak de uitspraak van gerechtshof Amsterdam zal vernietigen, en
- —
De Hoge Raad bij uitspraak de uitspraak van de rechtbank te Haarlem zal vernietigen, en
- —
De uitspraak van de Inspecteur zal vernietigen, en
- —
De Inspecteur te veroordelen in de kosten van het geding, en
- —
De Inspecteur te gelasten het betaalde griffierecht terug te betalen, en
- —
De zaak zal terugverwijzen om een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van hetgeen door Uw Raad is overwogen.
Uitspraak 02‑10‑2015
Inhoudsindicatie
BPM; procesrecht; artikelen 6:11, 7:2 en 7:3 Awb. Beoordeling verschoonbaarheid termijnoverschrijding bij bezwaar tegen voldoening op aangifte. Oordeel dat hoorplicht niet is geschonden, is ontoereikend gemotiveerd.
Partij(en)
2 oktober 2015
nr. 14/06024
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] v.o.f. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 23 oktober 2014, nr. 13/00207, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. AWB 12/3011) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de klachten
2.1.
Belanghebbende heeft op 3 juni 2010 op aangifte een bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan. Het daartegen door belanghebbende bij brief van 27 april 2012 gemaakte bezwaar is door de Inspecteur wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
2.2.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat de hiervoor in 2.1 bedoelde termijnoverschrijding niet op de voet van artikel 6:11 Awb verschoonbaar is. Aan dit oordeel heeft het Hof onder meer ten grondslag gelegd dat aan de heffing van bpm bij wege van voldoening op aangifte geen besluit van een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 3:45 Awb ten grondslag ligt en daarom geen wettelijke verplichting bestaat tot rechtsmiddelverwijzing, en dat bovendien in de toelichting bij het aangiftebiljet uitdrukkelijk wordt gewezen op de mogelijkheid van bezwaar en de daarvoor geldende termijn en in het aangiftebiljet naar die toelichting wordt verwezen.
2.2.2.
Klacht I richt zich tegen het hiervoor in 2.2.1 omschreven oordeel van het Hof. Gelet op de arresten van de Hoge Raad van 5 december 2014, nr. 13/05778, ECLI:NL:HR:2014:3441, BNB 2015/41, en nr. 13/05801, ECLI:NL:HR:2014:3510, BNB 2015/42, worden de door het Hof gebezigde gronden door klacht I terecht bestreden. Uit de hiervoor vermelde arresten volgt dat het ontbreken van een rechtsmiddelenclausule bij voldoening van belasting op aangifte geen grond oplevert om de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar te oordelen in gevallen waarin op grond van de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belanghebbende wist dat hij binnen een bepaalde termijn bezwaar moest maken. Daarbij verdient opmerking dat de omstandigheid dat in het aangiftebiljet naar een daarbij gevoegde toelichting wordt verwezen, waarin uitdrukkelijk wordt gewezen op de mogelijkheid van bezwaar en de daarvoor geldende termijn, op zichzelf niet maakt dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Uit 's Hofs uitspraak blijkt niet van een onderzoek of op grond van de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kan worden aangenomen dat belanghebbende wist dan wel geacht moet worden te hebben geweten dat zij binnen zes weken na 3 juni 2010 bezwaar moest maken. Het hiervoor in 2.2.1 vermelde oordeel berust derhalve op een onjuiste rechtsopvatting ofwel het behoefde nadere motivering, die ontbreekt. Klacht I slaagt.
2.3.1.
De klachten II, III en IV richten zich tegen het oordeel van het Hof dat geen sprake is geweest van schending van de in artikel 7:2 Awb neergelegde verplichting van de Inspecteur om belanghebbende in de gelegenheid te stellen te worden gehoord voordat hij op het bezwaar besliste. Aan dat oordeel heeft het Hof ten grondslag gelegd dat ter zake van het door belanghebbende gemaakte bezwaar op 4 mei 2012 en 15 juni 2012 hoorgesprekken hebben plaatsgehad.
2.3.2.
Klacht IV, die zich richt tegen het oordeel van het Hof dat ter zake van het hiervoor in 2.1 bedoelde bezwaar hoorgesprekken hebben plaatsgehad op 4 mei 2012 en 15 juni 2012, slaagt. De Inspecteur heeft op 26 mei 2012 uitspraak op het bezwaar gedaan. In het licht van de verklaring van de Inspecteur ter zitting van de Rechtbank dat het op 4 mei 2012 gehouden hoorgesprek niet betrekking had op dat bezwaar, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk het oordeel dat belanghebbende is gehoord alvorens de Inspecteur op 26 mei 2012 uitspraak op dat bezwaar deed.
2.3.3.
De klachten II en III richten zich tegen het oordeel van het Hof dat de Inspecteur op grond van het bepaalde in artikel 7:3 Awb ook niet was gehouden om belanghebbende te horen omdat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk was. Aangezien het Hof aan dit oordeel de redengeving ten grondslag heeft gelegd als hiervoor in 2.2.1 vermeld, brengt het hiervoor in 2.2.2 overwogene mee dat de grond aan dit oordeel ontvalt. De klachten II en III slagen in zoverre.
2.4.
Gelet op het hiervoor in 2.2.2, 2.3.2 en 2.3.3 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. De klachten behoeven voor het overige geen behandeling. Verwijzing moet volgen.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met nummer 14/06021 en nummer 14/06026 met de onderhavige zaak samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 493, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een derde van € 1960, derhalve € 653,34, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 2 oktober 2015.