Hof Den Haag, 25-07-2014, nr. BK-13/00719
ECLI:NL:GHDHA:2014:2527, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
25-07-2014
- Zaaknummer
BK-13/00719
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2014:2527, Uitspraak, Hof Den Haag, 25‑07‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:3465, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑07‑2014
Inhoudsindicatie
BPM. Proefprocedure. Een bezwaarschrift of een beroepschrift moet altijd binnen de termijn van zes weken worden ingediend, ook al kleven EU-aspecten aan de voor te leggen zaak.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-13/00719
Uitspraak van 25 juli 2014
in het geding tussen:
[X] B.V., statutair gevestigd te [Z], belanghebbende,
en
de directeur van de Belastingdienst Utrecht-Gooi, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 juli 2013, nummers SGR 12/7101 tot en met SGR 12/7146, SGR 12/7148 tot en met SGR 12/7162, SGR 12/7164 tot en met SGR 12/7189, SGR 12/7191 tot en met SGR 12/7426, SGR 12/7428 tot en met SGR 12/7532 en SGR 12/7534 tot en met SGR 12/7549, voor zover het de zaak met nummer SGR 12/7101 betreft.
Voldoening op aangifte, bezwaar en beroep
1.1. Belanghebbende heeft met betrekking tot de registratie in het Nederlandse kentekenregister van een personenauto afkomstig uit een andere lidstaat van de Europese Unie de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) op aangifte voldaan.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het door belanghebbende ingediende bezwaar tegen de voldoening niet-ontvankelijk verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.4. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 478 is geheven.
2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.3. Op 29 november 2013 heeft een regiezitting bij het Hof in Den Haag plaatsgevonden waar alle BPM-zaken, die op dat moment bij het Hof aanhangig waren en waarin [A] namens onderscheidene belanghebbenden als procesvertegenwoordiger optreedt, aan de orde zijn geweest. Dit heeft geleid tot een aantal afspraken tussen het Hof en partijen met het doel de afdoening van alle zaken te stroomlijnen. Partijen hebben vervolgens in onderling overleg zeven rechtsvragen geformuleerd waarover zij in het bijzonder het oordeel van het Hof willen vernemen en daar telkens een voorbeeldzaak bij gezocht.
2.4. De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft samen met de andere zaken plaatsgehad ter zitting van het Hof van 28 maart 2014. Op deze zitting zijn de rechtsvragen verder gepreciseerd. Vervolgens heeft, na voltooiing van het vooronderzoek in de desbetreffende acht voorbeeldzaken (waaronder één dubbel hoger beroep), de tweede mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 13 juni 2014 waar de voorbeeldzaken inhoudelijk zijn behandeld en partijen de overige hogerberoepszaken hebben ingetrokken. Partijen zijn steeds verschenen. Van het verhandelde ter zitting zijn een verslag en processen-verbaal opgemaakt.
Feiten
3.1. Belanghebbende heeft op 17 mei 2010 BPM op aangifte voldaan in verband met de registratie in het Nederlandse kentekenregister van een personenauto afkomstig uit een andere lidstaat van de Europese Unie. Tegen deze voldoening heeft belanghebbende op 28 februari 2012 bezwaar gemaakt.
3.2. De Inspecteur heeft het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank
4.
De rechtbank heeft overwogen:
"(…)
5.
Volgens artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Volgens artikel 6:11 van de Awb blijft niet-ontvankelijk verklaring van een bezwaar wegens overschrijding van de bezwaartermijn achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. [Belanghebbende] stelt dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is omdat [de Inspecteur] haar niet heeft meegedeeld dat en binnen welke termijn tegen de voldoening op aangifte bezwaar kon worden gemaakt. Volgens [belanghebbende] had [de Inspecteur] op de aangiften en/of op de haar toegezonden betaalberichten een rechtsmiddelverwijzing moeten vermelden. [Belanghebbende] wijst in dat verband op het bepaalde in artikel 3:45 van de Awb.
6.
Volgens artikel 26, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) wordt de voldoening op aangifte voor de mogelijkheid van beroep gelijk gesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. De wettelijke voorschriften inzake bezwaar en beroep tegen zodanige beschikking zijn van overeenkomstige toepassing, voor zover de aard van de voldoening zich daartegen niet verzet.
7.
Artikel 3:45 van de Awb bepaalt dat, indien tegen een besluit bezwaar kan worden gemaakt, bij de bekendmaking en de mededeling van dat besluit moet worden vermeld door wie, binnen welke termijn en bij welk orgaan bezwaar kan worden gemaakt. Volgens artikel 1:3 van de Awb wordt onder een besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
8.
De voldoening op aangifte is geen besluit in de zin van de artikelen 1:3 en 3:45 van de Awb nu het hierbij niet gaat om een rechtshandeling van [de Inspecteur]. De voldoening op aangifte vindt plaats op initiatief van de belanghebbende zonder dat [de Inspecteur] hier enige bemoeienis mee heeft. De aard van de voldoening op aangifte verzet zich daarmee tegen het daarop toepassen van het bepaalde in artikel 3:45 van de Awb. Noch het door [de Inspecteur] beschikbaar stellen van een formulier met behulp waarvan de (vormvrije) aangifte voor de Bpm kan worden gedaan, noch het toezenden van het betaalbericht maakt dat de voldoening op aangifte een rechtshandeling van [de Inspecteur] wordt, nu dit slechts hulpmiddelen zijn om de voldoening op aangifte zo vlot mogelijk te laten verlopen. Op het verstrekken van deze hulpmiddelen zelf is het bepaalde in artikel 3:45 van de Awb evenmin van toepassing omdat deze verstrekking niet is gericht op enig rechtsgevolg. De stelling van [belanghebbende] dat [de Inspecteur] op grond van artikel 3:45 van de Awb op het aangiftebiljet dan wel op het betaalbericht een rechtsmiddelverwijzing dient op te nemen, vindt gezien hetgeen hiervoor is overwogen geen steun in het recht.
9. [
Belanghebbende] stelt dat zij geen deskundige is en dat zij daardoor niet wist dat zij bezwaar kon maken tegen de voldoening op aangifte. Ter zitting heeft de directeur van [belanghebbende] verklaard dat hij vanaf het moment van de aangiften regelmatig contact heeft gehad met de inspecteur, omdat hij van meet af aan van mening was dat artikel 10, eerste lid, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (de Wet) in strijd was met artikel 110 van het EU-verdrag. [Belanghebbende] was dus kennelijk van mening dat haar aangiften onjuist waren. Onder die omstandigheden had het op de weg van [belanghebbende] gelegen om zich nader te laten informeren over de mogelijkheden om daartegen bezwaar te maken. [De Inspecteur] heeft in zijn pleitnota, onweersproken, gesteld dat in de toelichting behorende bij het aangiftebiljet in ieder geval vanaf 1 januari 2010 staat vermeld hoe tegen de eigen aangifte bezwaar kan worden gemaakt. [Belanghebbende] had daarvan dus reeds bij het indienen van de aangiften op de hoogte kunnen zijn. Dat zij die toelichting kennelijk niet heeft gelezen en ook anderszins zich niet heeft laten informeren over de bezwaarmogelijkheden, dient voor haar risico te blijven. [Belanghebbende] heeft haar stelling dat de inspecteur tijdens de contacten met haar directeur over de aangiften heeft verklaard haar mening te delen en heeft toegezegd dat alles in orde zou worden gemaakt en dat daarom het indienen van bezwaarschriften niet nodig was, tegenover de gemotiveerde weerspreking door [de Inspecteur], niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat de verklaring van [belanghebbende] ter zitting dat zij geen bezwaren heeft ingediend omdat dit volgens [de Inspecteur] niet nodig was, in tegenspraak is met haar eerdere stelling dat zij niet wist dat zij bezwaar kon maken. Nu verder geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken waaruit kan worden afgeleid dat [belanghebbende] in de onmogelijkheid verkeerde tijdig bezwaar te maken, is geen sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding.
10.
De stelling van [belanghebbende] dat de nationale wettelijke bepalingen over bezwaar en beroep niet mogen worden tegengeworpen indien sprake is van belastingheffing op grond van met het EU-recht strijdige nationale bepalingen, treft geen doel. Het is vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU (HvJ) dat het een aangelegenheid van de nationale procesorde is de procesregels te formuleren voor het terugvragen van in strijd met het Europese recht betaalde belasting (zie bijvoorbeeld HvJ 29 juni 1988, zaak 240/87 (Deville), Jur. 1988, p. 3524, r.o. 12). De bezwaartermijn voor het terugvragen van belasting op basis van het Europese recht is niet anders dan die voor het terugvragen van belasting op basis van nationale wetgeving, zodat geen sprake is van strijd met het non-discriminatie- beginsel. Evenmin is sprake van schending van het effectiviteitsbeginsel nu de termijn voor het indienen van een bezwaar het niet onmogelijk of uiterst moeilijk maakt de aan het gemeenschapsrecht ontleende rechten uit te oefenen. Zoals de Hoge Raad onder meer in het arrest van 18 februari 2005, nr. 37 690, LJN: AM3206, heeft geoordeeld, is een termijn van zes weken in zijn algemeenheid niet onredelijk.
11. [
Belanghebbende] heeft verder aangevoerd dat [de Inspecteur] ten onrechte een ambtshalve vermindering achterwege heeft gelaten. Zij beroept zich daarbij op HvJ, C‑453/00 (Kühne & Heitz) en het arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2012, LJN: BV7393. Naar het oordeel van de rechtbank stond het [belanghebbende] evenwel vrij om bezwaar te maken tegen de voldoening op aangifte. Nu [belanghebbende] dit niet tijdig heeft gedaan, heeft zij de haar ter beschikking staande rechtsmiddelen niet uitgeput. De rechtbank is van oordeel dat in dat geval toepassing van het gemeenschapsrecht de formele rechtskracht van de voldoening op aangifte niet doorbreekt (vergelijk: Hoge Raad, 5 oktober 2007, nr. 43 268, LJN: AZ9098). Deze stelling kan [belanghebbende] dan ook niet baten. Tegen de beslissing van [de Inspecteur] om niet ambtshalve teruggaaf te verlenen, staat als gevolg van het gesloten stelsel van bezwaar en beroep zoals dit geldt voor het belastingrecht, geen bezwaar en beroep open zodat de rechtbank daarover geen oordeel kan geven.
13. [
Belanghebbende] heeft in haar pleitnota aangevoerd dat het Europese recht meebrengt dat [de Inspecteur] de schade moet vergoeden die ontstaat door met het Europese recht strijdige regelgeving en dat daarom een integrale kostenvergoeding moet worden toegekend. Andere schade dan de proceskosten heeft [belanghebbende] daarbij niet vermeld. Aangezien de vergoeding van proceskosten uitputtend en exclusief is geregeld in artikel 8:75 van de Awb wordt aan het bepaalde in artikel 8:73 van de Awb niet toegekomen. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding dan ook af.
14.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
(…)."
Geschil en standpunten van partijen
5.1. In hoger beroep is na wijziging van de standpunten van partijen in de loop van het geding, waarvoor wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting van 28 maart 2014 - in de eerste plaats in geschil of belanghebbende ontvankelijk is in haar bezwaar. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
5.2. In het bevestigende geval zijn partijen het eens dat terugwijzing van de zaak niet nodig is en dat de kentekenhouder recht heeft op een teruggaaf van € 369. In het ontkennende geval stelt belanghebbende zich op het (door de Inspecteur betwiste) standpunt dat de Inspecteur ambtshalve teruggaaf dient te verlenen van (een deel van) de door belanghebbende op aangifte voldane belasting. Voor de verdere geschilomschrijving wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting van 28 maart 2014.
5.3. Voor de standpunten van partijen en de gronden verwijst het Hof verder naar de gedingstukken.
Beoordeling van het hoger beroep
6.1. Volgens artikel 6:7 Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Volgens artikel 22j, aanhef en onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), vangt de termijn aan met ingang van de dag na die van de voldoening op aangifte.
6.2. Belanghebbende heeft de belasting voldaan op 17 mei 2010. De termijn voor het indienen van bezwaar is aangevangen op 18 mei 2010 en geëindigd met 28 juni 2010. Het bezwaarschrift is op 28 februari 2012 door de Inspecteur ontvangen. Derhalve is het bezwaar niet tijdig ingediend.
6.3. Niet-ontvankelijkverklaring blijft achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest. Belanghebbende heeft gesteld dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat zij in verzuim is geweest, omdat zij door de Inspecteur bij het aangiftebiljet niet op de hoogte is gesteld van informatie omtrent de mogelijkheid tegen de voldoening bezwaar te maken en beroep in te stellen (de rechtsmiddelverwijzing). De Inspecteur heeft die informatie, naar de mening van belanghebbende ten onrechte, evenmin vermeld op het betaalbericht.
6.4. Op grond van artikel 7:1 Awb dient, voor zover hier van belang, degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen, bezwaar te maken bij de bevoegde Inspecteur. Het recht beroep bij een administratieve rechter in te stellen is voor de voldoening op aangifte toegekend in artikel 26, tweede lid, AWR.
6.5. Ingevolge artikel 26, tweede lid, AWR wordt, uitsluitend voor de mogelijkheid van beroep, de voldoening van een bedrag als belasting gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. De wettelijke voorschriften inzake bezwaar en beroep tegen zodanige beschikking zijn van overeenkomstige toepassing, voor zover de aard van de voldoening, de afdracht of de inhouding zich daartegen niet verzet.
6.6. Aangifte en voldoening van de belasting vormen beide een handeling van de belastingplichtige zelf, waarbij de inspecteur niet is betrokken. Daarmee verzet het karakter van de voldoening op aangifte zich ertegen dat het wettelijke voorschrift toepassing vindt een rechtsmiddelverwijzing op een voor bezwaar vatbare beschikking te vermelden. Het aangiftebiljet is geen schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling en derhalve geen besluit als bedoeld in artikel 3:45 Awb. Het aangiftebiljet behoeft derhalve niet bekendgemaakt te worden als bedoeld in artikel 3:45 Awb, zodat de inspecteur niet is gehouden om van de mogelijkheid van bezwaar melding te maken.
6.7. Het betaalbericht vormt evenmin een besluit als bedoeld in artikel 3:45 Awb. De enkele omstandigheid dat het betaalbericht door de inspecteur wordt verstrekt, maakt het niet tot een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Op grond van het systeem van voldoening op aangifte dient belanghebbende de belasting bij het doen van de aangifte te betalen. Of de inspecteur een betaling van BPM, waarbij geen gebruik is gemaakt van het betaalbericht, niet aanvaardt als een voldoening op aangifte als bedoeld in artikel 6, eerste lid, Wet BPM 1992, kan in het midden blijven. Zou zulks het geval zijn dan brengt dit niet mee dat het betaalbericht moet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 3:45 Awb.
6.8. Gelet op het vorenstaande is het bezwaar te laat ingediend en kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat belanghebbende niet in verzuim is geweest. Het standpunt van belanghebbende dat de nationale wettelijke bepalingen over bezwaar en beroep haar niet mogen worden tegengeworpen indien sprake is van in strijd met het Unierecht geheven belasting, treft geen doel op grond van hetgeen de rechtbank onder 10 van haar uitspraak heeft overwogen. De Inspecteur heeft het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.
6.9. Belanghebbende heeft verder gesteld dat de Inspecteur op grond van het gemeenschapsrecht, onder meer op grond van het arrest Kühne & Heitz van het Hof van Justitie van de Europese Unie, C-453/00, is gehouden naar aanleiding van HR 2 maart 2012, nr. 11/00785, ECLI:NL:HR:2012:BV7393, BNB 2012/147, de belasting ambtshalve te verminderen. De Inspecteur is dat, aldus belanghebbende, eveneens verplicht op grond van het bepaalde in artikel 65 AWR in verbinding met artikel 5 van het Besluit Ambtshalve Verminderen en Teruggeven (BAVT).
6.10. Vaststaat dat belanghebbende heeft nagelaten tijdig een rechtsmiddel aan te wenden tegen de voldoening op aangifte. Daarmee heeft belanghebbende niet alle haar ter beschikking staande rechtsmiddelen uitgeput. In deze omstandigheden doorbreekt toepassing van het Unierecht de formele rechtskracht van de voldoening op aangifte niet (HR 5 oktober 2007, nr. 43268, ECLI:NL:HR:2007:AZ9098, BNB 2008/40). Ook overigens brengt het Unierecht niet mee dat in een geval als het onderhavige de Inspecteur is gehouden de op aangifte voldane belasting ambtshalve te verminderen.
6.11. De belastingrechter is voor het overige niet bevoegd een beslissing te nemen over de toepassing van artikel 65 AWR, het op dat artikel gebaseerde BAVT en een antwoord te geven op de vraag of belanghebbende erop mocht vertrouwen dat de Inspecteur toepassing zou geven aan het BAVT, nu de in artikel 65 AWR en het BAVT bedoelde mogelijkheid tot ambtshalve vermindering is voorbehouden aan de Inspecteur. Omtrent de (weigering tot) toepassing van artikel 65 AWR kan uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter worden ingesteld.
6.12. Het Hof komt, in wezen op dezelfde gronden als de rechtbank die het Hof tot de zijne maakt, tot het oordeel dat de Inspecteur het bezwaar terecht wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het hoger beroep faalt derhalve.
Proceskosten
Het Hof ziet geen reden een partij in de proceskosten te veroordelen.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. W.M.G. Visser, J.T. Sanders en U.E. Tromp, in tegenwoordigheid van de griffier F.A. Mijnans. De beslissing is op 25 juli 2014 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.