Zie ook HR 1 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:776, r.o. 3.4; HR 6 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2012, r.o. 2.4; HR 5 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:834, r.o. 2.4 en HR 29 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:989, r.o. 2.4.
HR, 02-11-2021, nr. 20/02297
ECLI:NL:HR:2021:1552
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-11-2021
- Zaaknummer
20/02297
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1552, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑11‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:853
ECLI:NL:PHR:2021:853, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑09‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1552
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑06‑2021
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0330
Uitspraak 02‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Bedreiging (art. 285.1 Sr) en belediging van ambtenaar, meermalen gepleegd (art. 266.1 jo. 267.2 Sr). Vordering tot tenuitvoerlegging en bevelen van vervangende hechtenis die duur van niet tenuitvoergelegde vrijheidsstraf overstijgt, art. 6:6:21 Sv en 22d Sr. Omzetting 2 weken voorwaardelijke gevangenisstraf in taakstraf van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis. O.g.v. art. 6:6:21.1 Sv kan rechter gelasten dat niet tenuitvoergelegde vrijheidsstraf alsnog geheel of gedeeltelijk zal worden tenuitvoergelegd. Wet voorziet niet in mogelijkheid dat rechter zal gelasten dat vrijheidsstraf zal worden tenuitvoergelegd die van langere duur is dan niet tenuitvoergelegde straf. Redelijke wetsuitleg brengt mee dat het rechter ook niet vrij staat, als hij o.g.v. art. 6:6:21.2 Sv in plaats van tul van vrijheidsstraf de tul van taakstraf gelast, vervangende hechtenis te bevelen waarvan duur langer is dan duur van niet tenuitvoergelegde vrijheidsstraf (vgl. HR:2018:834). HR bepaalt dat vervangende hechtenis 2 weken beloopt en merkt op dat hier sprake is van een onmiddellijk kenbare fout die zich voor eenvoudig herstel leent door rechter(s) die op zaak heeft/hebben gezeten overeenkomstig HR:2010:BJ7243 en HR:2012:BW1478, welke wijze van herstel de voorkeur verdient. Volgt vernietiging wat betreft duur van vervangende hechtenis t.a.v. bevolen tul van taakstraf.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/02297
Datum 2 november 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 23 juli 2020, nummer 22-003958-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor wat betreft de duur van de bij de aan de verdachte opgelegde taakstraf bevolen vervangende hechtenis ten aanzien van de zaak met parketnummer 22-002684-12, tot het bevelen dat de vervangende hechtenis twee weken beloopt, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel heeft betrekking op de toewijzing van de vordering tot tenuitvoerlegging van de in de zaak met parketnummer 22-002684-12 voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf en de omzetting daarvan in een taakstraf. Het klaagt dat de duur van de vervangende hechtenis die door het hof is vastgesteld, de duur van de niet tenuitvoergelegde vrijheidsstraf overstijgt.
2.2
Het hof heeft ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging het volgende beslist:
“Gelast in plaats van de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij arrest van het gerechtshof Den Haag van 15 maart 2016 met parketnummer 22-002684-12, te weten een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 weken met een proeftijd van 2 jaren, een taakstraf voor de duur van 60 (zestig) uren, bij gebreke van het naar behoren verrichten te vervangen door 30 (dertig) dagen hechtenis.”
2.3
De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang.
“1. De rechter is bevoegd tot het op vordering van het openbaar ministerie bevelen van de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk niet ten uitvoer gelegde straf of maatregel, of een gedeelte daarvan, al of niet onder instandhouding of wijziging van de voorwaarden.
2. In plaats van het op grond van het eerste lid bevelen van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, kan de rechter de tenuitvoerlegging van een taakstraf gelasten. Artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6:1:15, 6:3:1 tot en met 6:3:6, 6:3:14 en 6:6:23 van dit wetboek zijn van overeenkomstige toepassing.”
- Artikel 22d van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr):
“1. In het vonnis waarbij taakstraf wordt opgelegd, beveelt de rechter, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast.
2. De duur van de vervangende hechtenis wordt in gehele dagen, weken of maanden vastgesteld.
3. De vervangende hechtenis beloopt ten minste één dag en ten hoogste vier maanden. Voor elke twee uren van de taakstraf wordt niet meer dan één dag opgelegd.”
2.4.1
Op grond van artikel 6:6:21 lid 1 Sv kan de rechter gelasten dat de niet tenuitvoergelegde vrijheidsstraf alsnog geheel of gedeeltelijk zal worden tenuitvoergelegd. De wet voorziet niet in de mogelijkheid dat de rechter zal gelasten dat een vrijheidsstraf zal worden tenuitvoergelegd die van langere duur is dan de niet tenuitvoergelegde straf. Een redelijke wetsuitleg brengt mee dat het de rechter ook niet vrij staat, als hij op grond van artikel 6:6:21 lid 2 Sv in plaats van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf de tenuitvoerlegging van een taakstraf gelast, vervangende hechtenis te bevelen waarvan de duur langer is dan de duur van de niet tenuitvoergelegde vrijheidsstraf. (Vgl., met betrekking tot artikel 14g lid 1 (oud) Sr, HR 5 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:834.)
2.4.2
Hieruit volgt dat het cassatiemiddel terecht is voorgesteld. De Hoge Raad zal zelf bepalen dat in de zaak met parketnummer 22-002684-12 de vervangende hechtenis twee weken beloopt.
2.5
Opmerking verdient nog het volgende. Het bevelen van een vervangende hechtenis waarvan de duur die van de niet tenuitvoergelegde vrijheidsstraf overstijgt, vormt een onmiddellijk kenbare fout die zich voor eenvoudig herstel leent door de rechter(s) die op de zaak heeft/hebben gezeten, overeenkomstig de beslissingen van de Hoge Raad in de arresten van 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ7243 en 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1478. Deze wijze van herstel verdient de voorkeur, omdat daardoor op korte termijn en op een eenvoudige wijze ondubbelzinnig duidelijkheid komt te bestaan over de voor tenuitvoerlegging vatbare straffen. (Vgl. HR 5 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:834.)
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Nu de Hoge Raad de zaak binnen zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep afdoet, waardoor de overschrijding van de inzendtermijn in voldoende mate wordt gecompenseerd, kan - wat betreft de totale duur van de behandeling in cassatie - niet worden gesproken van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM.
3.3
Het cassatiemiddel faalt dus.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de vervangende hechtenis ten aanzien van de in de zaak met parketnummer 22-002684-12 bevolen tenuitvoerlegging van een taakstraf;
- bepaalt dat de duur van die vervangende hechtenis twee weken beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 november 2021.
Conclusie 28‑09‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Art. 14g.1 Sr. Art. 6:6:21 Sv. Hof heeft in plaats van de tul van eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf, taakstraf opgelegd. Vervangende hechtenis die aan taakstraf is gekoppeld overstijgt ten onrechte de duur van de niet tenuitvoergelegde gevangenisstraf. Strekt tot partiële vernietiging.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/02297
Zitting 28 september 2021
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte.
Inleiding
Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 23 juli 2020 het vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 9 augustus 2019, waarbij de verdachte wegens 1. “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht” en wegens 2. en 3. “eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd” is veroordeeld, bevestigd, behalve ten aanzien van de opgelegde straf en de beslissing omtrent de vordering tenuitvoerlegging. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest. Tevens heeft het hof, in plaats van de tenuitvoerlegging van de eerder bij arrest van het gerechtshof Den Haag van 15 maart 2016 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee weken met een proeftijd van twee jaren, een taakstraf opgelegd voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis.
Namens de verdachte hebben mrs. R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel
3. Het eerste middel klaagt over de vervangende hechtenis die bij de omzetting van een voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf in een taakstraf aan deze taakstraf is gekoppeld, nu de duur van de vervangende hechtenis de duur van de niet ten uitvoer gelegde vrijheidsstraf overstijgt.
4. De bestreden uitspraak houdt als beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van de eerder voorwaardelijk opgelegde straf het volgende in:
“Gelast in plaats van de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij arrest van het gerechtshof Den Haag van 15 maart 2016 met parketnummer 22-002684-12, te weten een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 weken met een proeftijd van 2 jaren, een taakstraf voor de duur van 60 (zestig) uren, bij gebreke van het naar behoren verrichten te vervangen door 30 (dertig) dagen hechtenis.”
5. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:383, het volgende overwogen:
“Ingevolge art. 14g, eerste lid, Sr kan de rechter gelasten dat de niet tenuitvoergelegde vrijheidsstraf alsnog geheel of gedeeltelijk zal worden tenuitvoergelegd. De wet voorziet niet in de mogelijkheid dat de rechter zal gelasten dat een vrijheidsstraf zal worden tenuitvoergelegd die van langere duur is dan de niet tenuitvoergelegde straf. Een redelijke wetsuitleg brengt mee dat het de rechter evenmin vrij staat om, indien hij ter vervanging van een vrijheidsstraf een taakstraf gelast, een vervangende hechtenis op te leggen die de duur van de niet tenuitvoergelegde vrijheidsstraf overstijgt.”1.
6. Met de invoering op 1 januari 2020 van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet USB) is art. 14g Sr vervallen, maar in overeenstemming met art. 14g, tweede lid, Sr voorziet ook het per diezelfde datum ingevoerde art. 6:6:21 Sv erin dat de rechter in plaats van het alsnog ten uitvoer leggen van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf of maatregel ervoor kan kiezen de tenuitvoerlegging van een taakstraf te gelasten.
7. Aan de verdachte is eerder een voorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd voor de duur van twee weken. Het hof heeft in plaats van de tenuitvoerlegging van deze gevangenisstraf een taakstraf opgelegd voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis. Dat overstijgt de duur van de niet ten uitvoer gelegde vrijheidsstraf, hetgeen in strijd is met de uitleg die de Hoge Raad aan de wet heeft gegeven.
8. Hoewel naar het oordeel van de Hoge Raad het opleggen van een vervangende hechtenis die de duur van de niet ten uitvoer gelegde vrijheidsstraf overstijgt een onmiddellijk kenbare fout vormt die zich voor eenvoudig herstel leent door de rechter(s) die op de zaak heeft/hebben gezeten en deze wijze van herstel de voorkeur verdient, omdat daardoor ondubbelzinnig duidelijkheid komt te bestaan omtrent de voor tenuitvoerlegging vatbare strafoplegging,2.is mij niet gebleken dat het hof deze fout zelf heeft hersteld.
9. Het eerste middel is daarmee terecht voorgesteld. De Hoge Raad kan de zaak in zoverre zelf afdoen.
Het tweede middel
10. Het tweede middel klaagt dat in cassatie inbreuk is gemaakt op het recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht zoals is neergelegd in art. 6, eerste lid, EVRM doordat de stukken van het geding op 19 april 2021 door de griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen nadat op 24 juli 2020 beroep in cassatie is ingesteld. Dit moet leiden tot strafverlaging, aldus de stellers van het middel.
11. De (redelijke) inzendtermijn van acht maanden is in deze zaak met bijna een maand overschreden.3.Indien de Hoge Raad evenwel arrest wijst vóór 24 november 2021 wordt de schending van de redelijke termijn door een voortvarende behandeling in cassatie voldoende gecompenseerd. Ook overigens leidt de overschrijding van de inzendtermijn niet tot strafvermindering. Gelet op de aan de verdachte opgelegde taakstraf van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis, en de mate waarin de redelijke inzendtermijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel kunnen volstaan.4.Daaraan doet niet af dat het hof naast de opgelegde taakstraf en in plaats van de tenuitvoerlegging van de eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf nog een taakstraf heeft opgelegd voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis. Voor de beoordeling door de Hoge Raad van de vraag of korting wordt toegepast wegens overschrijding van de redelijke termijn, is alleen de opgelegde hoofdstraf relevant.
12. Het middel faalt.
Slotsom
13. Het eerste middel slaagt. Het tweede middel faalt.
14. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
15. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor wat betreft de duur van de bij de aan de verdachte opgelegde taakstraf bevolen vervangende hechtenis ten aanzien van de zaak met parketnummer 22-002684-12, tot het bevelen dat de vervangende hechtenis twee weken beloopt, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑09‑2021
Zoals recentelijk nogmaals is benadrukt in HR 29 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:989, r.o. 2.6.
Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. P.A.M. Mevis, r.o. 3.3 (Redelijke termijn II), zoals bevestigd in HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:558, NJ 2019/82 m.nt. P.A.M. Mevis.
Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, r.o. 3.6.2 onder C en 3.23.
Beroepschrift 10‑06‑2021
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 20/02297
Betekening aanzegging: 18 mei 2021
Cassatieschriftuur
Inzake:
[verdachte]
wonende te [woonplaats],
verdachte,
advocaten: R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van
den Akker
dossiernummer: D20200232
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekenden, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, hebben hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Den Haag d.d. 23 juli 2020, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof het vonnis waarvan beroep gedeeltelijk bevestigd en de verdachte veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 40 uur. Tevens heeft het hof gelast, in plaats van de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 weken, een taakstraf voor de duur van 60 uur, bij gebreke van het naar behoren verrichten te vervangen door 30 dagen hechtenis.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie hebben ondergetekenden de eer voor te dragen:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de art. 6:6:21 lid 2 Sv en 22d Sr, en wel om het navolgende:
In het arrest heeft het hof onder meer een taakstraf gelast voor de duur van 60 uren, te vervangen door 30 dagen hechtenis in plaats van de tenuitvoerlegging te gelasten van een eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 weken. Ten onrechte heeft het hof een vervangende hechtenis opgelegd die de duur van de niet tenuitvoergelegde vrijheidsstraf overstijgt, zodat de Hoge Raad alsnog zal dienen te bevelen dat de vervangende hechtenis veertien dagen beloopt.
Toelichting
1.1
In het arrest d.d. 23 juli 2020 heeft het hof onder meer overwogen en geoordeeld:
‘Vordering tenuitvoerlegging
Bij arrest van het gerechtshof Den Haag van 15 maart 2016 onder parketnummer 22-002684-12 is de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 weken, met bevel dat die gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van twee jaren niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gepersisteerd bij de in eerste aanleg ingediende vordering van het Openbaar Ministerie tot tenuitvoerlegging van die niet tenuitvoergelegde straf, op grond dat de verdachte de hiervoor bedoelde voorwaarden niet heeft nageleefd.
In hoger beroep is komen vast te staan dat de verdachte de genoemde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd. De verdachte heeft immers de in de onderhavige strafzaak bewezenverklaarde feiten begaan terwijl de hiervoor bedoelde proeftijd nog niet was verstreken.
De vordering van het Openbaar Ministerie tot tenuitvoerlegging van die niet-tenuitvoergelegde straf is derhalve gegrond.
In plaats daarvan zal het hof evenwel — gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken — de gevangenisstraf omzet ten in een taakstraf voor de duur van 60 uren, te vervangen door 30 dagen hechtenis, en de tenuitvoerlegging daarvan gelasten.
()
BESLISSING
Het hof:
()
Gelast in plaats van de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij arrest van het gerechtshof Den Haag van 15 maart 2016 met parketnummer 22-002684-12, te weten een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 weken met een proeftijd van 2 jaren, een taakstraf voor de duur van 60 (zestig) uren, bij gebreke van het naar behoren verrichten te vervangen door 30 (dertig) dagen hechtenis.’
1.2
Eerder is aan verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd voor de duur van 2 weken. Het hof heeft niet de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijke gevangenisstraf gelast, maar in plaats daarvan een taakstraf voor de duur van 60 uur maar daarbij bepaald dat indien de taakstraf niet (naar behoren) wordt verricht, die taakstraf wordt vervangen door 30 dagen hechtenis. Op grond van artikel 14g, tweede lid, (oud) Sr1. kon de rechter in plaats van de tenuitvoerlegging te gelasten van eerder opgelegde voorwaardelijke vrijheidsstraf een taakstraf gelasten. Een redelijke wetsuitleg bracht echter mee dat het de rechter niet vrij stond om daarbij voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, op de voet van art. 22d (oud) Sr2. vervangende hechtenis op te leggen die de duur van de niet tenuitvoergelegde vrijheidsstraf oversteeg.3. Met inwerkingtreding van de Wet USB per 1 januari 2020 is art. 14g Sr komen te vervallen. Er is niet voorzien in overgangsrecht waardoor deze wijziging onmiddellijke werking heeft. Art. 6:6:21 lid 2 Sv stemt overeen met art. 14g lid 2 (oud) Sr.4.
1.3
Gelet op het bovenstaande is de opgelegde vervangende hechtenis i.c. dan ook in strijd met de (redelijke) wet(suitleg), zodat de Hoge Raad dit zal dienen aan te passen.5.
1.4
Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat de Hoge Raad nadien wel heeft geoordeeld dat het opleggen van een vervangende hechtenis die de duur van de niet tenuitvoergelegde vrijheidsstraf overstijgt een onmiddellijk kenbare fout vormt die zich voor eenvoudig herstel leent door de rechter(s) die op de zaak heeft/hebben gezeten en dat deze wijze van herstel de voorkeur verdient, omdat daardoor ondubbelzinnig duidelijkheid komt te bestaan omtrent de voor tenuitvoerlegging vatbare strafoplegging.6. Daarna heeft de Hoge Raad evenwel wederom de straf zelf aangepast.7. Bovendien is het gewenst dat de Hoge Raad aangeeft dat de eerdere jurisprudentie ook na inwerkingtreding van de Wet USB nog onverkort van toepassing is. Omdat in deze zaak ook wordt geklaagd over schending van de redelijke termijn en de Hoge Raad de straf reeds om die reden eveneens zal dienen aan te passen, verdient het in deze zaak ook de voorkeur dat de Hoge Raad het verzuim herstelt. Daar komt nog bij dat aanpassing van de straf door de Hoge Raad minst genomen eveneens ondubbelzinnig duidelijkheid verschaft omtrent de voor tenuitvoerlegging vatbare strafoplegging.
Middel II
Op 24 juli 2020 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. Het hof heeft het verkorte arrest niet tijdig, binnen de door de wet aangegeven termijn, met de bewijsmiddelen aangevuld. Hoewel op dit verzuim geen nietigheid is gesteld houdt het wel in dat het hof de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad heeft gezonden, nu de Hoge Raad de stukken pas op 19 april 2021 heeft ontvangen, zodat de redelijke termijn van de berechting is geschonden, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging.
Toelichting
2.1
Op 24 juli 2020 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. De stukken van het geding zijn op 19 april 2021 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Het hof heeft de stukken van het geding aldus niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad heeft gezonden, zodat daardoor de redelijke termijn van de berechting is geschonden, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging.8.
2.2
De omstandigheid dat het hof verdachte veroordeeld heeft tot een taakstraf van minder dan 100 uur staat niet in de weg aan het bovenstaande, nu het hof verdachte niet alleen veroordeeld heeft tot een taakstraf van 40 uren maar daarnaast ook een taakstraf heeft gelast voor de duur van 60 uren.
2.3
Aan de verdachte zal voorts niet kunnen worden tegengeworpen dat hij onvoldoende belang heeft bij zijn klacht nu hij zelf de oorzaak zou zijn geweest van de schending van de redelijke termijn door het instellen van het beroep in cassatie. De raadslieden van verdachte zijn immers pas in staat geweest de stukken van de zaak te bestuderen nadat hen de stukken waren toegezonden. Voorts zijn de raadslieden pas in staat geweest een cassatieschriftuur in te dienen nadat de aanzegging van de Hoge Raad was betekend. De Hoge Raad is daartoe pas in staat geweest nadat het hof de stukken van het geding naar de Hoge Raad had gezonden. Dit houdt in dat de schending van de redelijke termijn te wijten is aan de te late inzending van het dossier door het hof.
2.4
Van belang is voorts het volgende. In zijn arrest van 11 september 2012 heeft de Hoge Raad gesteld klachten over schending van de redelijke termijn af te zullen doen m.b.v. art. 80a RO, indien in die zaken alleen zou worden geklaagd over schending van de redelijke termijn, of indien in die zaken ook over andere kwesties zou worden geklaagd, welke klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen.9. Op Nederland rust evenwel de plicht de rechtspleging zo in te richten, dat procedures binnen een redelijke termijn worden afgewikkeld.10. Geconstateerd moet worden dat Nederland, ondanks meerdere pogingen daartoe, er nog steeds niet in is geslaagd er zorg voor te dragen dat in de cassatieprocedures de Hoge Raad uitspraak doet binnen de vereiste redelijke termijn. Integendeel. In 2014 heeft de raadsman van verdachte in 39 strafzaken ook geklaagd over schending van de redelijke termijn. In 2015 heeft de raadsman in 43 cassatieprocedures (onder meer) geklaagd over schending van de redelijke termijn na het instellen van cassatie. In 2016 en 2017 is beide jaren meer dan 50 keer geklaagd over de schending van de redelijke termijn, terwijl in 2018 hieromtrent meer dan 60 klachten zijn ingediend. In 2019 zijn maar liefst 75 klachten ingediend over de schending van de redelijke termijn. Bij deze aantallen zijn dus niet zaken meegerekend waarin geen (andere) klacht in de cassatieprocedure kon worden gevoerd. Ook in de nabije toekomst behoeft een verbetering niet te worden verwacht. Zo blijkt uit het in 2014 verschenen rapport ‘Werkdruk bewezen’ van de NVvR dat een te hoge werkdruk de kwaliteit van de rechtspraak ondergraaft. Overigens heeft de (voormalig) president van de Hoge Raad reeds in februari 2013 in een brief de noodklok geluid over de werkdruk.11. Zie voorts de opmerkingen van de Procureur-Generaal in het Jaarverslag 2012.12. Nog op 1 maart 2015 heeft de voorzitter van de Raad voor Rechtsspraak aangegeven dat door gebrek aan capaciteit de werkdruk voor rechters zo hoog is dat er achterstanden ontstaan, waarbij gebrek aan geld de belangrijkste oorzaak voor het capaciteitsprobleem wordt aangewezen.13. Onder deze omstandigheden dient thans te worden geconcludeerd dat er sprake is van een verzuim dat — naar uit objectieve gegevens — blijkt zozeer bij herhaling voor te komen dat zijn structurele karakter vaststaat èn dat de verantwoordelijke autoriteiten, te weten de Regering en het Parlement zich onvoldoende inspanningen hebben getroost herhaling te voorkomen. Gelet hierop dient dan ook de Hoge Raad in geval van schending van de redelijke termijn in de cassatiefase een matiging toe te passen, ongeacht of in de betreffende zaak ook nog een andere klacht naar voren wordt gebracht.
2.5
Voorkomen moet worden dat ‘onder de zegel’ van cassatie de norm ten aanzien van de duur van de berechting steeds maar weer wordt verlegd waardoor er ook vanwege alle bezuinigingen en reorganisaties geen substantiële druk meer op de overheid wordt gelegd om een onredelijke procesduur zoveel mogelijk te vermijden.14. Gelet hierop dient dan ook de Hoge Raad in geval van schending van de redelijke termijn in de cassatiefase een matiging toe te passen, ongeacht of in de betreffende zaak ook nog een andere klacht naar voren wordt gebracht.
2.6
Voorts in de onderhavige schriftuur de verdachte ook nog andere klachten naar voren heeft gebracht die betrekking hebben op de ‘prior criminal proceedings’, zodat ook om deze reden niet kan worden gesteld dat verdachte onvoldoende belang heeft bij zijn klacht over de schending van de redelijke termijn.15. Daarbij verdient de opmerking dat de omstandigheid dat de in Middel 1 aangevoerde klacht ten aanzien van de te hoge opgelegde vervangende hechtenis ook door het hof zou kunnen worden hersteld hieraan niet kan afdoen nu verdachte er de voorkeur aangeeft dat de Hoge Raad het verzuim in de daarvoor bedoelde procedure waarbij de verdachte door een raadsman kan worden bijgestaan herstelt.
2.7
Bovendien is afdoening op basis van art. 80a RO niet aangewezen, gelet op de mate van overschrijding van de redelijke termijn en omdat afdoening op basis van art. 80a RO inbreuk maakt op het recht van ‘effective remedy’.16. Indien de Hoge Raad van oordeel is dat afdoening van de zaak door middel van art. 80a RO in zaken als de onderhavige geen inbreuk lijkt te maken op het EVRM, is veroordeelde van mening dat de Hoge Raad deze kwestie zal dienen voor te leggen aan het EHRM en wel door middel van het stellen van prejudiciële vragen. Uit hetgeen hierboven is aangevoerd volgt dat in zaken als de onderhavige, waarin sprake is van schending van de redelijke termijn die het gevolg is van het door het hof niet in acht nemen van de wettelijk voorgeschreven termijnen, art. 13 EVRM immers een ‘effective remedy’ vereist. De vragen zouden kunnen luiden:
- 1.
Vereisen de artikelen 6 en 13 EVRM dat de cassatierechter een inhoudelijk oordeel velt over een klacht betreffende de schending van redelijke termijn in zaken waarin de redelijke termijn van de berechting in cassatie wordt geschonden doordat de laatste feitelijke rechter geldende termijnen met betrekking tot het opstellen van relevante stukken en het opsturen van die stukken niet in acht neemt?
- 2.
Maakt het daarbij verschil uit of in cassatie ook andere klachten naar voren zijn gebracht?
- 3.
Maakt het daarbij verschil uit of deze andere klachten een behandeling in cassatie rechtvaardigen?
- 4.
Maakt het daarbij verschil uit of de verdachte/veroordeelde in de betreffende zaak gedetineerd is?
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Rotterdam, 10 juni 2021
Advocaten
R.J. Baumgardt
P. van Dongen
S. van den Akker
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 10‑06‑2021
Art. 14g Sr is per 1 januari 2020 vervallen bij de inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Stb. 2017, 82). Artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6:1:15, 6:3:1 tot en met 6:3:6 van dit wetboek zijn van overeenkomstige toepassing.
Sinds 1 januari 2020 vervangen door art. 6:3:3 Sv ?.
Vgl. o.m. HR 1 april 2014, NJ 2014/207, ECLI:NL:HR:2014:776; HR 9 mei 2017, NJ 2017/261, m.nt. T. Kooijmans, ECLI:NL:HR:2017:831.
Zie noot 1 en CAG Harteveld 10 maart 2020, ECLI:NL:PHR:2020:415.
Zie in dit verband ook recent CAG Hofstee 18 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:483.
HR 5 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:834.
HR 6 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2012.
HR 3 oktober 2000, NJ 2000/721, m.nt. J. de Hullu, alsmede HR 14 juni 2008, NJ 2008/358, m.nt. P.A.M. Mevis.
HR 11 september 2012, NJ 2013/241 — 245, m.nt. F.W. Bleichrodt.
EHRM 26 mei 1993, NJ 1993/466, m.nt. E.A. Alkema en EHRM 23 februari 1999, nr. 34966/97 (De Groot/Nederland), NJ 1999/641, m.nt. G. Knigge.
NRC 4 februari 2013.
Jaarverslag 2012, p. 23/24.
Noot van T.M. Schalken onder HR 27 oktober 2015, NJ 2015/469.
EHRM 27 augustus 2013, nr. 12810/13 (Celik/Nederland).
Zie in dit verband de reeds door F.W. Bleichrodt in zijn noot onder HR 22 januari 2013, NJ 2013/245 gemaakte opmerking en —met name— de door het EHRM aan Nederland gestelde vragen in EHRM 18 december 2018, nr. 585/19 (Nelissen/Nederland).