Wet van 22 februari 2017, Stb. 2017, 82.
HR, 21-04-2020, nr. 18/01999
ECLI:NL:HR:2020:670
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-04-2020
- Zaaknummer
18/01999
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:670, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑04‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2017:3198
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:415
ECLI:NL:PHR:2020:415, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑03‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:670
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Medeplegen diefstal d.m.v. braak (meermalen gepleegd), art. 311.1 Sr. Tul van 5 voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraffen, waarbij gelet op taakstrafverbod van art. 22b Sr slechts 3 gevangenisstraffen zijn vervangen door taakstraffen. Staat art. 14g.2 jo. 22b Sr in de weg staat aan omzetten van alle 5 eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraffen in taakstraffen? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/01999
Datum 21 april 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 8 november 2017, nummer 22/001170-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft E. Tamas, advocaat te ’s‑Gravenhage, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering van de hoogte daarvan naar de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 104 dagen, waarvan 60 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze 101 dagen, waarvan 60 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 april 2020.
Conclusie 10‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Medeplegen diefstal d.m.v. braak (meermalen gepleegd), art. 311.1 Sr. Tul van 5 voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraffen, waarbij gelet op taakstrafverbod van art. 22b Sr slechts 3 gevangenisstraffen zijn vervangen door taakstraffen. Staat art. 14g.2 jo. 22b Sr in de weg staat aan omzetten van alle 5 eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraffen in taakstraffen? HR: art. 81.1 RO.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/01999
Zitting 10 maart 2020
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 8 november 2017 door het gerechtshof Den Haag wegens het onder 1. en 2. bewezen verklaarde, opleverende “diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 104 dagen, waarvan zestig dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en onder voorwaarden zoals in het arrest omschreven, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Voorts heeft het hof de tenuitvoerlegging gelast van vijf voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraffen voor de duur van negentig dagen (parketnummer 10-069064-14), twee weken (parketnummer 10-037884-15), 29 dagen (parketnummer 16-196278-15), één week (parketnummer 10-232043-15) en vier weken (parketnummer 16-103545-16) en de eerste drie vervangen door taakstraffen voor de duur van respectievelijk 180 uren, 28 uren en 58 uren.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. E. Tamas, advocaat te 's‑Gravenhage, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
De per 1 januari 2020 in werking getreden Wet USB1.heeft geen verandering gebracht in de mogelijkheid van hoger beroep tegen het vonnis waarvan deel uitmaakt de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging in geval van niet-naleving van de aan een voorwaardelijke veroordeling verbonden algemene voorwaarde, zo oordeelde de Hoge Raad op 6 maart 2020 naar aanleiding van een vordering tot cassatie in het belang der wet.2.Het stelsel van rechtsmiddelen is op dat punt dus ongewijzigd gebleven. Daaruit volgt ook dat – mocht daaromtrent al twijfel kunnen bestaan – op ditzelfde punt ten aanzien van het cassatieberoep uit de Wet USB evenmin veranderingen voortvloeien. Het cassatieberoep is ontvankelijk.
5. Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
“Bij vonnis van de politierechter van de rechtbank Rotterdam van 30 juni 2014 onder parketnummer 10-069064-14 is de verdachte wegens (gekwalificeerde) diefstallen veroordeeld tot - voor zover van belang - een gevangenisstraf van 92 dagen, met bevel dat 90 dagen van die gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden, gelegd onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van drie jaren niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Bij vonnis van de politierechter van de rechtbank Rotterdam van 6 juli 2015 onder parketnummer 10-037884-15 is de verdachte, wegens kraken en vernieling veroordeeld tot een taakstraf van 40 uur subsidiair 20 dagen hechtenis en een gevangenisstraf van 2 weken met bevel dat die gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van twee jaren niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Bij vonnis de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 25 november 2015 onder parketnummer 16-196278-15 is de verdachte wegens gekwalificeerde diefstal veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 dagen, met bevel dat 29 dagen van die gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van twee jaren niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 8 juni 2016 onder parketnummer 10-232043-15 is de verdachte wegens diefstal veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 week, met bevel dat die gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van twee jaren niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 22 augustus 2016 onder parketnummer 16-103545-16 is de verdachte wegens gekwalificeerde diefstal veroordeeld - voor zover van belang - tot een gevangenisstraf voor de duur van vier weken, met bevel dat die gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van twee jaren niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat overeenkomstig het vonnis waarvan beroep zal worden besloten ten aanzien van de ingediende vorderingen tot tenuitvoerlegging van die niet tenuitvoergelegde straffen.
Door en namens de verdediging is verzocht gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte hetzij de proeftijden te verlengen, dan wel een taakstraf te gelasten in plaats van een last tot tenuitvoerlegging van de opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraffen.
In hoger beroep is komen vast te staan dat de verdachte steeds de genoemde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd. De verdachte heeft immers de in de onderhavige strafzaak bewezen verklaarde feiten begaan terwijl de hiervoor bedoelde proeftijden nog niet waren verstreken.
Beoordeling
Het hof komt tot een andere beoordeling dan de rechtbank.
Uit het uittreksel van de Justitiële Documentatie blijkt dat de proeftijd van de voorwaardelijk opgelegde straf onder parketnummer 10-069064-14 al een keer met een jaar is verlengd en dat ten aanzien van de onder de parketnummers 10-196278-15 en 10-069064-14 voorwaardelijk opgelegde straffen al eerder tenuitvoerlegging is gevorderd, welke vorderingen eerder zijn afgewezen. De verdachte heeft in dit kader dan ook al vele kansen en waarschuwingen gehad.
Tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke opgelegde straffen is naar het oordeel van het hof op dit moment dan ook een onvermijdelijke consequentie van het opnieuw plegen van strafbare feiten terwijl de verdachte in vijf proeftijden 'loopt' . Ondanks dat het beter lijkt te gaan met de verdachte en er veel hulpverlening is voor hem persoonlijk en voor het gezin waar hij deel van uit maakt, is hij toch weer de fout in gegaan.
Uit het uittreksel van de Justitiële Documentatie blijkt voorts dat de verdachte op 30 juni 2015 onherroepelijk is veroordeeld wegens gekwalificeerde diefstal tot een taakstraf van 20 uur subsidiair 10 dagen hechtenis en tot een voorwaardelijke gevangenisstraf (rolnummer 21-000656- 15). De verdachte heeft ter zitting bevestigd dat hij deze taakstraf heeft verricht.
Dat is - gelet op het tweede lid van artikel 14g van het. Wetboek van Strafrecht - relevant in het kader van de beoordeling in hoeverre artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht toepasselijk is en dus in hoeverre het thans mogelijk is inzake de verschillende parketnummers een taakstraf te gelasten in plaats van een last tot tenuitvoerlegging van de opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraffen.
Gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals die onder meer blijken uit de verslagen van Bouman GGZ, is het hof van oordeel dat de tenuitvoerlegging van alle voorwaardelijke gevangenisstraffen de in het kader van de bijzondere voorwaarden op te leggen behandeling teveel zou doorkruisen. Ook heeft het hof oog voor de gevolgen die langdurige afwezigheid van de verdachte thuis voor de gezinssituatie met zich zou brengen.
Het hof zal daarom in plaats van de tenuitvoerlegging van een aantal van de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraffen een taakstraf gelasten.
Het hof hecht er aan te benadrukken dat de verdachte nadat voornoemde straffen zijn geëxecuteerd, nog slechts in één proeftijd zal lopen, namelijk de proeftijd zoals het hof in dit arrest nader zal bepalen. Het is daarmee aan de verdachte om na ommekomst van de detentie met ondersteuning van de hulpverlening zijn leven zonder recidive verder op te bouwen.
Het hof houdt daarbij rekening met hetgeen is bepaald in de artikelen 14g, tweede lid, in verbinding met artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht, waaruit volgt dat niet alle voorwaardelijke gevangenisstraffen kunnen worden omgezet in een taakstraf.
Het hof zal, gelet op het voorgaande, de gevorderde tenuitvoerleggingen gelasten van de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraffen onder de parketnummers 10-232043-15 (een gevangenisstraf voor de duur van 1 week) en 16-103545-16 (een gevangenisstraf voor de duur van 4 weken).
Het hof zal inzake de parketnummers 10-069064-14, 10-037884-15 en 16-196278-15 in plaats van een last tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraffen taakstraffen gelasten van respectievelijk 180 uren subsidiair 90 dagen hechtenis, 28 uren subsidiair 14 dagen hechtenis, en 58 uren subsidiair 29 dagen hechtenis. Gelet op de grote hoeveelheid om te zetten dagen gevangenisstraf in taakstraf zal het hof ten voordele van de verdachte afwijken van de geldende LOVS-afspraken ten aanzien van de te hanteren maatstaf bij die omzetting.
In totaal zal de verdachte uit hoofde van de vorderingen tenuitvoerlegging derhalve 266 uren taakstraf moeten verrichten en 5 weken gevangenisstraf moeten uitzitten.”
“In plaats van een last tot tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf te geven kan de rechter een taakstraf als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, gelasten. De artikelen 22b tot en met 22k zijn van overeenkomstige toepassing.”
“In plaats van het op grond van het eerste lid, onder a, bevelen van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, kan de rechter de tenuitvoerlegging van een taakstraf gelasten. Artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6:1:15, 6:3:1 tot en met 6:3:6, 6:3:14 en 6:6:23 van dit wetboek zijn van overeenkomstige toepassing.”
8. Art. 22b Sr is van overeenkomstige toepassing gebleven. Dat artikel luidt als volgt:
“1 (…).
2 Een taakstraf wordt voorts niet opgelegd in geval van veroordeling voor een misdrijf indien:
1° aan de veroordeelde in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit wegens een soortgelijk misdrijf een taakstraf is opgelegd, en
2° de veroordeelde deze taakstraf heeft verricht dan wel op grond van artikel 6:3:3 van het Wetboek van Strafvordering de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is bevolen.
3 Van het eerste en tweede lid kan worden afgeweken indien naast de taakstraf een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel wordt opgelegd.“
9. Het zich bij de stukken bevindende Uittreksel Justitiële Documentatie van 6 oktober 2017 houdt omtrent de vijf hierboven genoemde parketnummers in dat de verdachte:
(i) bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 8 juni 2016 (parketnummer 10-232043-15), wegens “diefstal”, gepleegd in de periode van 21 t/m 23 april 2015, is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van één week met een proeftijd van twee jaren en dat het vonnis op 23 juni 2016 onherroepelijk is geworden,
(ii) bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 22 augustus 2016 (parketnummer 16-103545-16), wegens “diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak”, gepleegd op 3 februari 2015, is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier weken met een proeftijd van twee jaren en dat het vonnis op 6 september 2016 onherroepelijk is geworden,
(iii) bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 30 juni 2014 (parketnummer 10-069064-14), wegens 1. “diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak” en 2. en 3. telkens “diefstal”, gepleegd op respectievelijk 19 maart 2014, 19 maart 2014 en in de periode van 21 december 2013 t/m 30 december 2013, is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 92 dagen, waarvan 90 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, welke gedeeltelijk is ten uitvoer gelegd (parketnummer 21-000656-15) en dat vonnis op 15 juli 2014 onherroepelijk is geworden,
(iv) bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 6 juli 2015 (parketnummer 10-037884-15), wegens “kraken” en “opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen”, beide gepleegd op 23 februari 2015, is veroordeeld tot een werkstraf van veertig uren, subsidiair twintig dagen hechtenis en een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken met een proeftijd van twee jaren, waarvan de werkstraf is verricht en dat vonnis op 5 april 2016 onherroepelijk is geworden, en
(v) bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 25 november 2015 (parketnummer 16-196278-15), wegens “diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en inklimming”, gepleegd op 7 december 2014, is veroordeeld tot dertig dagen gevangenisstraf waarvan 29 voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en dat vonnis op 25 november 2015 onherroepelijk is geworden.
10. Onder “het door hem begane feit” als bedoeld in art. 22b lid 2 Sr moet gelet op HR 19 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:255, NJ 2019/300 m.nt. Ten Voorde, r.o. 2.5 voor zover hier van belang worden verstaan “het feit ter zake waarvan de verdachte is veroordeeld tot de voorwaardelijk opgelegde straf waarvan de tenuitvoerlegging wordt gevorderd”. Aan het gelasten van een taakstraf in bovengenoemde zaken kon dus niet in de weg staan de op 30 juni 2015 opgelegde werkstraf van twintig uren, subsidiair tien dagen hechtenis. Alle hierboven opgesomde feiten dateren immers van daarvoor. Tot cassatie hoeft dit echter niet te leiden. Het Uittreksel Justitiële Documentatie houdt namelijk ook in dat de verdachte bij vonnis van de rechtbank Rotterdam, locatie Dordrecht, van 7 oktober 2011 (parketnummer 11-164155-11), wegens “diefstal”, gepleegd op 22 mei 2011, is veroordeeld tot een werkstraf van veertig uren, subsidiair twintig dagen hechtenis en een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken met een proeftijd van twee jaren en dat vonnis op 7 oktober 2011 onherroepelijk is geworden . De werkstraf is blijkens het uittreksel voldaan. De feiten ter zake waarvan het hof de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke gevangenisstraf heeft gelast (hierboven onder (i) en (ii) genoemd) zijn soortgelijk en de taakstraf is opgelegd in de vijf jaren voorafgaand aan die door de verdachte begane feiten. Het oordeel van het hof dat het taakstrafverbod eraan in de weg staat om inzake de parketnummers 10-232043-15 en 16-103545-16 de voorwaardelijke gevangenisstraffen om te zetten in taakstraffen, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Nu niet wordt geklaagd over de tul-beslissingen inzake parketnummers 10-069064-14, 10-037884-15 en 16-196278-15, zal ik daar niet verder op ingaan.
11. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het hof – gelet op HR 20 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:202, NJ 2018/219 m.nt. Kooijmans – door art. 22b Sr niet werd belet om bij het gelasten van de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke gevangenisstraffen in de strafzaken met parketnummers 10-232043-15 en 16-103545-16 kortere (onvoorwaardelijke) gevangenisstraffen in combinatie met taakstraffen op te leggen dan het nu heeft gedaan. Dat arrest ging over de zogenoemde ‘Valkenburgse zedenzaak’ en had betrekking op het taakstrafverbod dat geldt op grond van art. 22b, eerste lid, aanhef en onder b, Sr (veroordeling voor jeugdprostitutie art. 248b Sr). Het oordeel van de Hoge Raad omtrent de – vanwege het taakstrafverbod – minimaal op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf luidt als volgt:
“2.5. Art. 22b, derde lid, Sr staat in de in art. 22b, eerste en tweede lid, Sr vermelde gevallen de oplegging van een taakstraf toe, indien naast de taakstraf ook een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel wordt opgelegd. Deze combinatie van een taakstraf en een onvoorwaardelijke gevangenisstraf is, gelet op art. 9, vierde lid, Sr, mogelijk indien het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen deel van die gevangenisstraf ten hoogste zes maanden bedraagt. Wat betreft de op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf geldt op grond van art. 10, tweede lid, Sr dat de duur daarvan ten minste één dag bedraagt.”
12. De steller van het middel heeft dus op zich gelijk dat het hof in het kader van zijn tenuitvoerleggingsbeslissingen ook een gevangenisstraf van één dag had kunnen ‘tullen’ in combinatie met een taakstraf. Het bovengenoemde oordeel van de Hoge Raad oordeel heeft naar ik meen ook te gelden voor een taakstrafverbod op grond van art. 22b lid 2 Sr in combinatie met de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf. Maar het hof zag kennelijk geen aanleiding in de situatie van de verdachte om de tenuitvoerlegging van – een deel van - de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraffen tot het minimum te beperken. Zo schrijft het hof dat de verdachte “al vele kansen en waarschuwingen [heeft] gehad” en “[t]enuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straffen (…) op dit moment dan ook een onvermijdelijke consequentie van het opnieuw plegen van strafbare feiten” is. Tenuitvoerlegging van álle voorwaardelijke gevangenisstraffen zou de in het kader van de bijzondere voorwaarden op te leggen behandeling volgens het hof teveel doorkruisen. Het hof heeft er daarom voor gekozen “in plaats van de tenuitvoerlegging van een aantal van de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraffen een taakstraf [te] gelasten”. Dat het hof de tenuitvoerlegging van de twee voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraffen niet heeft beperkt tot één dagis gelet op de bovengenoemde feiten en omstandigheden niet onbegrijpelijk. Dat het hof ook anders had kunnen beslissen maakt dat niet anders.
13. Het middel faalt en kan met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden afgedaan.
14. Ambtshalve merk ik op dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden. Namens de verdachte is op 17 november 2017 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal dus uitspraak doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat dient te leiden tot vermindering van de opgelegde straf aan de hand van de gebruikelijke maatstaf.
15. Andere gronden voor ambtshalve cassatie heb ik niet aangetroffen.
16. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige strekt deze conclusie tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑03‑2020
HR 6 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:389.
Wet van 22 februari 2017, houdende wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met een herziening van de wettelijke regeling van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen (Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen), Stb. 2017, 82 en Besluit van 18 december 2019, houdende vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Invoeringswet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen, de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen, het Invoeringsbesluit herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen en het Besluit tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen, Stb. 2019, 504.
Zie ook Kamerstukken II 2014/15, 34 086, nr. 3 (MvT), p. 106.