HR, 19-04-2022, nr. 20/02892
ECLI:NL:HR:2022:445
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
19-04-2022
- Zaaknummer
20/02892
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:445, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑04‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:194
ECLI:NL:PHR:2022:194, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑03‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:445
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑04‑2022
Inhoudsindicatie
Zedenzaak. Ontucht met 8-jarige kleindochter door 76-jarige verdachte (meermalen gepleegd), art. 244 en 247 Sr. 1. Bewijsminimum, art. 342.2 Sv (unus testis). Vindt verklaring van aangeefster voldoende steun in verklaringen van haar vader en verdachte? 2. Uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat verklaring aangeefster onbetrouwbaar is. 3. Schriftuur benadeelde partij. Oordeel hof dat wettelijke rente voor immateriële schade aanvangt op laatste datum van tlgd. periode juist en begrijpelijk? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/02892
Datum 19 april 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 september 2020, nummer 21-004356-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1933,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij heeft D.W. Jansen, advocaat te Zutphen, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen die namens de verdachte en de benadeelde partij zijn voorgesteld
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 april 2022.
Conclusie 08‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Zedenzaak. Middel verdachte klaagt over (1) oordeel hof dat aan bewijsminimum is voldaan en (2) niet reageren op uitdrukkelijk onderbouwde standpunten door het hof. Middel benadeelde partij klaagt over aanvangsdatum van wettelijke rente over de immateriële schade. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/02892
Zitting 8 maart 2022
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1933,
hierna: de verdachte.
Inleiding
1. De verdachte is bij arrest van 16 september 2020 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, wegens 1. “met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen, meermalen gepleegd” en 2. “met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren. Verder heeft het hof beslist op de vordering van de benadeelde partij [aangeefster 2] en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals nader in het arrest omschreven.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mrs. R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, hebben één middel van cassatie voorgesteld.
3. Namens de benadeelde partij [aangeefster 2] heeft mr. D.W. Jansen, advocaat te Zutphen, één middel van cassatie voorgesteld.
Het namens de verdachte voorgestelde middel
4. Het middel komt met twee klachten op tegen de bewijsvoering en de verwerping van door de verdediging gevoerde (bewijs)verweren.
5. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1.
hij in de periode van 1 januari 2010 tot 1 december 2015 te [plaats] , en/of in de gemeente [plaats] , met [aangeefster 2] , geboren op [geboortedatum] 2002, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, telkens buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, te weten het (al dan niet over de kleding heen) meermalen:
- vastpakken van de hand van die [aangeefster 2] en vervolgens stoppen van die hand in de onderbroek van hem, verdachte, en leggen van die hand op zijn, verdachtes, penis en
- aanraken van en wrijven over de borsten en billen en vagina, van die [aangeefster 2] en
- door die [aangeefster 2] laten vastpakken en aftrekken van zijn, verdachtes, penis en
- tongzoenen van die [aangeefster 2] en
- duwen van zijn, verdachtes,(al dan niet (stijve)) penis tegen de billen en vagina van die [aangeefster 2] .
2.
hij in de periode van 1 januari 2010 tot 16 januari 2014 te [plaats] , en in de gemeente [plaats] telkens met [aangeefster 2] , geboren op [geboortedatum] 2002, die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, handelingen heeft gepleegd, die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [aangeefster 2] , hebbende verdachte een vinger in de vagina van die [aangeefster 2] gebracht.”
6. Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen die zijn opgenomen in de aanvulling op het bestreden arrest. Deze aanvulling houdt het volgende in:
“1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte, proces-verbaalnummer PL0600-2016204828-1, afgesloten d.d. 10 mei 2016, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 1] , brigadier van politie Eenheid Oost-Nederland, en [verbalisant 2] , brigadier van politie Eenheid Oost-Nederland (p. 40-44 van het politiedossier), voor zover als verklaring van aangeefster [aangeefster 1] , die aangifte deed namens de benadeelde [aangeefster 2] , - zakelijk weergegeven - inhoudende:
V: Waar komt u aangifte van doen?
A: [aangeefster 2] (geboren op [geboortedatum] 2002) geeft aan dat ze is aangeraakt op ongewenste plekken door opa [aangeefster 2] is mijn dochter.
V. Tegen wie wilt u aangifte doen?
A: [verdachte] , hij woont in [plaats] .
V: Wat deed ze voor dan?
A: [aangeefster 2] deed voor dat opa haar van de voorkant bij haar borsten raakte
A: Ze is heel bang voor gele auto’s. Opa heeft ook een gele auto. [aangeefster 2] heeft mij verteld dat zij ook meerdere keren door opa, in zijn auto, ongewenst is aangeraakt
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor getuige, proces-verbaalnummer PL0600-2016204828-4, afgesloten d.d. 18 mei 2016, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 1] , brigadier van politie Eenheid Oost-Nederland, en [verbalisant 2] , brigadier van politie Eenheid Oost-Nederland (p. 45-57 van het politiedossier), voor zover als verklaring van getuige [aangeefster 2] - zakelijk weergegeven - inhoudende:
V: Jouw moeder heeft aangifte gedaan tegen jouw opa, wat vind je ervan dat jouw moeder aangifte heeft gedaan?
A: Ze deed aangifte voor mij en ik vond het fijner dat zij het deed.
V: Wat kun jij daar in je eigen woorden over vertellen?
A: Ik ben aangerand door mijn opa, van mijn vaders kant. Een paar jaar lang.
V: Wat heeft opa dan bij jou gedaan?
A: Hij zat aan mijn borsten en aan mijn billen en aan mijn doos.
V: Wanneer is het seksueel misbruik begonnen?
A: Het was op de vakantie in [plaats] . Dat was in 2010. Mijn vader, [betrokkene 1] en ik hadden een hut gebouwd. Ik was heel trots en ik wilde die laten zien aan mijn opa en mijn nichtje [betrokkene 2] .
V: Wat is er op seksueel gebied gebeurd op de camping?
A: We liepen terug van het bos. Mijn opa, mijn nichtje [betrokkene 2] en ik. Ik liep aan de linkerkant, mijn opa in het midden en [betrokkene 2] aan de rechterkant. We liepen naar onze vouwwagen. En ik was gewoon aan het rondkijken en aan het praten. Ik had zijn hand vast. En toen ik dichterbij de camping kwam was mijn hand in zijn broek en onderbroek.
V: Wat voelde je dan?
A: Zijn geslachtsdeel.
V: Heb je nog wat gezegd?
A: Nee. Toen we bijna bij de weg waren, bij de camping, haalde hij mijn hand weg. Hij keek mij aan en glimlachte naar me met zo’n blik van ‘niets zeggen’. Ik vond het heel hinderlijk. Ik was heel erg overstuur.
V. Wat is de volgende keer dan dat jou wat is overkomen?
A: Ik was bij mijn vader in [plaats] , een weekend en mijn opa kwam langs. We zouden die middag nog naar opa en oma gaan. Mijn opa stelde voor dat ik vast met hem mee zou rijden. Ik dacht nog van ‘nee, dan gebeurt er vast weer wat’.
V: Waarom dacht je dat?
A: Omdat er al eerder wat gebeurd was. Ik weet de volgorde niet helemaal meer. Mijn vader zei dat ik maar vast mee moest rijden en ik wilde niet zeggen dat ik dat niet wilde, want dan moest ik uitleggen waarom ik niet mee wilde rijden. Hij legde zijn hand op mijn schoot, zo naar mijn doos toe. En uiteindelijk stopten we ergens en ging hij met zijn hand in mijn legging en ging hij daar zo aan zitten. Hij legde mijn hand zo op zijn broek en zijn rits was open en zijn broek was naar beneden. Zijn ding stak er zo uit. Ik moest daar zo aanzitten.
V: Wat bedoel jij met doos?
A: Mijn geslachtsdeel.
V: En als je het hebt over ‘zijn ding’?
A: Het geslachtsdeel van opa.
V: En hij ging ‘daar zo aanzitten’.
A: Ja. En in mijn onderbroek en hij ging aan mijn doos zitten. Hij ging er zo overheen met zijn hand.
V: Gingen zijn vingers er overheen of erin?
A: Beiden, eerst erop en later erin.
V: Wat voor auto heeft opa?
A : Een gele auto.
V: Heb jij nog iets bij hem moeten doen?
A: Hij legde mijn linkerhand op zijn piemel en ik moest er gewoon aan zitten.
V: En dan ligt jouw hand daar, en dan?
A: Volgens mij ging hij zo doen. Gewoon aftrekken. Zijn hand was over mijn hand en mijn hand was op zijn piemel.
V: Weetje nog wanneer dit is geweest?
A: Ik was misschien 10, maar ik weet het niet.
V: Wat is er nog meer gebeurd?
A: Ik was bij opa en oma. Ik was dezelfde leeftijd of iets ouder. Ik vroeg aan mijn oma of ik boven tv mocht kijken. Ze zei dat het goed was en of ik wel wist hoe de televisie werkte. Dat wist ik niet, dus zei mijn opa hij wel mee naar boven en dat hij wel zou helpen. Toen gingen we dus naar boven. Ik ging op bed zitten op de logeerkamer en opa ging naast mij zitten. Hij ging met zijn linkerhand aan mijn borst zitten. Hij pakte mijn rechterborst beet op mijn shirt. Met zijn andere hand ging hij weer in mijn legging en onderbroek. Hij ging weer in mijn doos.
V: Hoe gaat het verder?
A: Hij gaat er gewoon aan zitten, aan mijn doos en mijn borsten. En hij gaat mij kussen, met zijn tong uiteindelijk. Zijn tong was koud en nat en smaakte naar bier.
V: Maar waarom stopte het dan?
A: Weet ik niet. Ik denk dat hij dacht dat hij dan te lang boven zou zijn. Hij ging een paar treden naar beneden. Hij bleef stilstaan. Hij keek mij aan met een soort glimlach en liep naar beneden.
V: Wat is er nog meer gebeurd
A: Mijn opa en oma hadden in de tuin een schuurtje. Ik moest hem roepen van mijn oma. Hij knuffelde mij en ging daarna aan mijn borsten zitten.
V: Over of onder jouw kleding?
A: Over. Hij legde zijn hand op mijn borst.
V: Was dit incident voor of na het tv incident?
A: Erna, maar niet op dezelfde dag. Dit was toen ik al wat ouder was. Ik denk twaalf, dertien misschien.
V: Wat is de volgende?
A: Ik was bij mijn vader en was boven op mijn kamer. Mijn vader riep dat opa en oma er waren. Ik ging naar beneden. Als je de trap afloopt heb je een klein stukje muur. Mijn opa stond daar. Eerst knuffelde hij me en uiteindelijk trok hij mijn rokje omhoog en mijn legging en onderbroek allebei naar beneden. Ik probeerde hem weg te duwen. Maar hij ging er zo aan zitten. Bij de bovenkant van mijn doos, net onder mijn onderbuik. Ik wilde hem wegduwen en hij zei 'nee, ik zal lief zijn’. En dat was de eerste keer dat hij wat zei. Daarna ging hij zo strelen, nog steeds op dezelfde plek. Ik was in de pubertijd en kreeg schaamhaar. Hij fluisterde 'mooie haartjes’, ofzo.
A: Ik heb nog meer. Mag dat?
V: Ja.
A: Ik was bij opa en oma. Hij zat in de kamer. Ik kwam van de wc terug. Hij trok mij op schoot en toen duwde hij zijn geslachtsdeel tegen mijn kont aan, en doos. Hij was gewoon gekleed en ik ook. Oma zat in de kamer en papa ook. En [betrokkene 3] , volgens mij zat [betrokkene 3] op de bank naast mijn vader.
V: Hij trekt jou op schoot. Wat voel je dan?
A: Zijn geslachtsdeel tegen mijn kont aan. Die was stijf. Hij zat aan de zijkant, onderkant van mijn borsten.
V: Hoe oud was jij toen?
A: Tien of elf.
V: Wanneer is de laatste keer geweest dat er iets gebeurd is tussen jou en opa?
A: Ik had het in oktober of november 2015 verteld aan mijn vrienden en toen is het gestopt. Dus oktober, november 2015.
V: Hoe komt het dat het is gestopt?
A: Ik bleef elke keer bij mensen in de buurt.
3. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor getuige, proces-verbaalnummer PL0600-2016204828-6, afgesloten d.d. 10 oktober 2016, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 3] , brigadier van politie Eenheid Oost-Nederland (p. 58-61 van het politiedossier), voor zover als verklaring van getuige [betrokkene 4] - zakelijk weergegeven - inhoudende:
V: Heb je achteraf ook wat gemerkt aan [aangeefster 2] ?
A: Ja, achteraf wel. Als ze bij opa en oma was begon ze heel veel te praten. Dat was eigenlijk een teken dat ze onrustig was.
4. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor getuige, proces-verbaalnummer PL0600-2016204828-7, afgesloten d.d. 17 oktober 2016, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 4] , brigadier van politie Eenheid Oost-Nederland (p. 66-69 van het politiedossier), voor zover als verklaring van getuige [betrokkene 5] – zakelijk weergegeven - inhoudende
V: [aangeefster 2] heeft bij de politie verteld dat zij, toen ze in [plaats] was met school, voor het eerst heeft verteld over wat haar was overkomen.
A: Dat had ze ons toen ook gezegd. Ze zei toen: "Jullie zijn de eerste aan wie ik het vertel.”
V : Wanneer was dat?
A: Dat was in oktober 2015.
V: Kan je me vertellen hoe het allemaal is gegaan in [plaats] ?
A: Ze begon er mee dat het best al wel lang duurde allemaal. Het duurde al wel ongeveer 6 jaar. Toen begon ze dat wanneer ze soms naar haar vader ging, dat als haar vader dan niet kon, dat ze dan naar haar opa en oma ging. Wanneer haar oma dan even weg was of wanneer ze alleen was met haar opa dat haar opa haar dan ging aanraken. Dat dat steeds verder ging. Hoe meer jaren, dat het dan steeds erger werd en dat hij dan steeds verder ging. Toen ze het zei, begon ze ook wel tranen in haar ogen te krijgen. She broke down.
V: Hoe kwam het dat [aangeefster 2] dat toen vertelde?
A: We hadden het wel eerder door, ook voor [plaats] , dat haar iets dwars zat. Ze was al langer depressief. We hadden daar wel vaker naar gevraagd of er iets aan de hand was, of ze iets kwijt wilde. Net voordat we naar [plaats] gingen net voordat we de bus opstapte, zei [aangeefster 2] dat ze het ons in [plaats] zou vertellen.
V: Jullie vroegen ook hoever hij was gekomen. Wat vertelde [aangeefster 2] daarover?
A: Dat hij wel zijn vingers had gebruikt. Dat hij overal aan haar lichaam had gezeten, maar dat hij nooit echt seks heeft gehad.
A: Dat hij haar wel had gevingerd, maar dat het niet verder was gekomen. Dat hij aan haar zat en ook aan haar borsten
5. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor getuige, proces-verbaalnummer PL0600-2016204828-5, afgesloten d.d. 10 oktober 2016, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 4] , brigadier van politie Eenheid Oost-Nederland, en [verbalisant 5] , hoofdinspecteur van politie Eenheid Oost-Nederland (p. 76-84 van het politiedossier), voor zover als verklaring van getuige [aangeefster 2] - zakelijk weergegeven - inhoudende:
V: [aangeefster 1] heeft aangifte gedaan.
A: Op 9 februari 2016 kreeg ik te horen dat [aangeefster 2] al enige tijd seksueel misbruikt werd. Vervolgens vertelde [aangeefster 1] dat de dader mijn vader is. [aangeefster 2] heeft verteld dat het is begonnen tijdens een vakantie in [plaats] . We stonden toen op een camping in [plaats] . In 2010 zijn we daar voor het eerst gaan staan. De kinderen hadden samen met mij en [betrokkene 3] een hut gebouwd. Op enig moment kwamen mijn ouders op visite. [aangeefster 2] is toen samen met opa naar de hut geweest.
V: Wat weet je nog meer over wat er gebeurd zou zijn tussen [aangeefster 2] en jouw vader?
A: Een gebeurtenis die ze me verteld heeft, is dat op enig moment waren we bij mij ouders, of ze waren bij ons. Dat weet ik niet meer. Mijn vader vroeg toen aan [aangeefster 2] of ze met hem in de auto terug wilde rijden. Ik kan me nog herinneren dat ze dat eigenlijk niet wilde. Uiteindelijk zeiden we van: Joh, is toch leuk met opa in de auto. [aangeefster 2] heeft dat toen ook gedaan. [aangeefster 2] vertelde me later dat ze toen ook in de auto is betast.
V: Heb je achteraf nu je dit allemaal weet, ook wat gemerkt aan [aangeefster 2] ?
A: Ja. Ik merkte dat toen we op de camping in [plaats] stonden, [aangeefster 2] op een gegeven moment verandering in gedrag liet zien. Ze huilde veel.
V: Wat voor man is jouw vader?
A: Hij drinkt vrij stevig. Hij trok geregeld [aangeefster 2] bij hem op schoot.
6. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor, proces-verbaalnummer PL0600-2016204828-12, afgesloten d.d. 24 november 2016, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 4] , brigadier van politie Eenheid Oost-Nederland, en [verbalisant 5] , hoofdinspecteur van politie Eenheid Oost-Nederland (p. 99-106 van het politiedossier), voor zover als verklaring van verdachte [verdachte] - zakelijk weergegeven - inhoudende:
A: Ik drink elke dag een paar pilsjes.
V: U bent aangehouden omdat u verdacht wordt van ontucht met uw kleindochter [aangeefster 2] .
V: [aangeefster 2] heeft verteld dat het begonnen is op de camping in [plaats] .
A: Daar zijn we geweest.
A: Wel eens gestreeld over haar knie als ze bij mij op schoot zat.
V: [aangeefster 2] heeft bij de politie verteld dat zij een zelfgebouwde hut aan u liet zien. Dat zij nadat ze die hut had laten zien samen met u en haar nichtje [betrokkene 2] terugliep naar de vouwwagen.
A: Inderdaad we hebben daar gelopen met m’n andere kleindochter.
V. [aangeefster 2] vertelde over een keer dat ze bij haar vader in [plaats] was. Dat u toen langs kwam met de auto, [aangeefster 2] vertelde dat al afgesproken was dat zij en haar vader die middag nog naar opa en oma zouden gaan. Dat u toen voorstelde dat zij alvast met u mee zou rijden.
A: Zou kunnen.
V: [aangeefster 2] vertelde over nog een keer dat ze bij u op visite was en dat ze aan oma had gevraagd of ze boven televisie mocht kijken Oma zei dat dit goed was en vraagt aan [aangeefster 2] of ze wel weet hoe de televisie werkt. [aangeefster 2] wist dat niet en dan zegt u dat u [aangeefster 2] wel zal helpen. Jullie gaan dan beiden naar boven toe. [aangeefster 2] zegt dan: "Ik ging zitten en opa ging links van mij zitten. Hij ging met zijn linkerhand aan mijn borst zitten."
V: Wat is uw reactie daarop?
A: Ik ben met haar naar boven geweest om de televisie aan te zetten.”
7. Verder bevat het bestreden arrest de volgende overweging met betrekking tot het bewijs:
“De verdediging heeft vrijspraak bepleit wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen en overweegt daartoe in het bijzonder als volgt.
Het hof kan zich omtrent de bewijsvoering in overwegende mate vinden in de overwegingen in het vonnis van de rechtbank zoals hierna met enige aanvullingen is opgenomen.
Aangeefster [aangeefster 2] (hierna: [aangeefster 2] ) heeft consistent verklaard over de handelingen die verdachte bij haar heeft verricht en die zij bij verdachte moest verrichten en over waar deze handelingen hebben plaatsgevonden. Daar komt bij dat zij specifieke details heeft genoemd, zoals haar herinnering dat het misbruik is begonnen op de camping in [plaats] . [aangeefster 2] was toen acht jaar oud. [aangeefster 2] benoemt dat zij tijdens die vakantie een hut had gebouwd en dat zij deze aan verdachte en haar nichtje [betrokkene 2] wilde laten zien. [aangeefster 2] weet nog precies wie waar liep en beschrijft dat verdachte, terwijl zij in het bos liepen, haar hand in zijn broek en onderbroek stopte en dat zij zijn geslachtsdeel voelde. [aangeefster 2] verklaart dat zij nog weet dat verdachte naar haar glimlachte en dat zij een hekel had aan die specifieke glimlach van haar opa. Zij was erg overstuur.
De verklaring van [aangeefster 2] wordt op meerdere punten ondersteund door ander bewijsmateriaal. Zo verklaart ook de vader van [aangeefster 2] dat zij tijdens de vakantie in [plaats] een hut hadden gebouwd en dat [aangeefster 2] daar samen met opa naartoe is geweest. Ook bevestigt hij dat [aangeefster 2] tijdens deze vakantie verandering in haar gedrag liet zien; zij huilde veel. Daar komt bij dat verdachte ook zelf erkent dat hij samen met [aangeefster 2] en zijn andere kleindochter op de bewuste plek heeft gelopen.
Een andere concrete gebeurtenis die door [aangeefster 2] gedetailleerd wordt beschreven, is dat verdachte bij haar vader thuis langskwam en voorstelde dat [aangeefster 2] met hem in zijn auto zou meerijden. [aangeefster 2] was toen circa tien jaar oud. [aangeefster 2] geeft aan dat zij dit niet wilde omdat zij bang was dat er weer wat zou gebeuren, maar tegelijkertijd ook niet aan haar vader kon uitleggen waarom zij dat niet wilde. [aangeefster 2] verklaart dat verdachte tijdens de autorit ergens is gestopt, dat zij zijn penis moest betasten en hem moest aftrekken en dat verdachte zijn vinger(s) in haar vagina heeft gebracht. De verklaring van [aangeefster 2] over de context van de gebeurtenissen wordt op meerdere punten ondersteund door ander bewijsmateriaal. Zo kan haar vader zich nog herinneren dat [aangeefster 2] eigenlijk niet met verdachte wilde meerijden en dat zij daartoe door hem overgehaald moest worden. Daarnaast verklaart de moeder van [aangeefster 2] dat [aangeefster 2] bang is voor gele auto’s en dat verdachte ook in een gele auto reed en rijdt. Verdachte bevestigt dat [aangeefster 2] wel eens met hem is meegereden in zijn auto.
Daarnaast verklaart [aangeefster 2] nog dat zij op enig moment bij verdachte en haar oma was en boven televisie wilde kijken. Omdat zij niet begreep hoe de televisie werkte, liep verdachte met haar mee naar boven. In de logeerkamer zou verdachte de borsten van [aangeefster 2] hebben betast, zijn vingers in haar vagina hebben gebracht en haar hebben getongzoend. [aangeefster 2] benoemt specifiek dat de tong van verdachte koud en nat was en naar bier smaakte. Ook staat haar nog bij dat verdachte bij het weglopen op de trap stil bleef staan en naar haar glimlachte. Verdachte heeft verklaard dat hij elke dag bier drinkt. Ook de vader van [aangeefster 2] geeft aan dat verdachte een stevige drinker is. Daar komt bij dat verdachte erkent dat hij met [aangeefster 2] naar boven is geweest om de televisie aan te zetten.
Een ander zeer gedetailleerd moment dat [aangeefster 2] beschrijft, is wanneer haar vader [aangeefster 2] roept omdat opa en oma er zijn, zij de trap afkomt, en verdachte haar achter een stukje muur opwacht. Zij verklaart dat verdachte haar eerst knuffelde, toen haar rokje omhoog trok en haar legging en onderbroek allebei naar beneden deed. Ze zegt dat ze verdachte probeerde weg te duwen, maar dat hij zei ‘nee, ik zal lief zijn’, waarop hij haar net onder haar onderbuik, aan de bovenkant van haar vagina, ging strelen. Ze was in de pubertijd en kreeg toen schaamhaar, hetgeen verdachte er kennelijk toe bracht te fluisteren ‘mooie haartjes’.
Ook wordt waarde gehecht aan de verklaring die [aangeefster 2] heeft afgelegd over een gebeurtenis die zich bij verdachte en haar oma thuis heeft afgespeeld, waarbij verdachte haar op schoot heeft getrokken, aan haar borsten heeft gezeten en zijn geslachtsdeel tegen haar billen heeft gedrukt. [aangeefster 2] weet nog precies wie erbij zaten toen dit gebeurde. De vader van [aangeefster 2] verklaart dat verdachte haar regelmatig bij zich op schoot trok. Ook verdachte erkent dat [aangeefster 2] wel eens bij hem op schoot zat.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de verklaring van [aangeefster 2] niet op zichzelf staat, maar voldoende is ingebed in een concrete context die bovendien bevestiging vindt in ander bewijsmateriaal. De verklaringen van [aangeefster 2] winnen aan overtuigingskracht, omdat zij uit eigen beweging geëmotioneerd aan vriendinnen heeft verteld over het door verdachte gepleegde seksueel misbruik. Eén van de vriendinnen verklaart dat zij merkte dat [aangeefster 2] al een tijdje iets dwars zat en dat zij al langer depressief was. Ook weegt mee dat de stiefmoeder van [aangeefster 2] heeft verklaard dat [aangeefster 2] veel praatte als zij bij verdachte en oma was en dat zij dit zag als een teken dat [aangeefster 2] onrustig was.
Alles afwegende is het hof van oordeel dat het tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden.
Door de raadsman is betoogd dat verdachte geen erectie meer kan krijgen, zodat de verklaring van [aangeefster 2] niet kan kloppen. De raadsman heeft op de regiezitting verzocht om hier onderzoek naar te laten doen. Dit verzoek is door het hof bij tussenarrest afgewezen. Namens verdachte is dat standpunt op de inhoudelijke zitting herhaald en is voorgesteld om met behulp van een sekswerker, in aanwezigheid van het openbaar ministerie, aan te tonen dat hij geen erectie meer kan krijgen. Voor zover dit bedoeld is als een voorwaardelijk verzoek wordt dit door het hof afgewezen nu uit de onderbouwing van het verzoek met feitelijke informatie, de noodzaak voor dit onderzoek niet is gebleken.”
8. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:1
“2. In het tussenarrest van uw hof van 17 april 2019 over de onderzoekswensen van de verdediging. Daar waren wensen geformuleerd die eerder bij of door de politie of de rechtbank hadden kunnen worden gehonoreerd. Het hof wijst toe onder meer het horen van [betrokkene 2] , nichtje van [aangeefster 2] .
[…]
[betrokkene 2] is gehoord op 19 november 2019 in de kindvriendelijke verhoorstudio te Nijverdal door gespecialiseerde vrouwelijke opsporings-ambtenaren. […]
Uit het verhoor van [betrokkene 2] komt naar voren dat [betrokkene 2] nooit iets heeft waargenomen van handelingen van cliënt met [aangeefster 2] , nooit zelf te maken heeft gehad met ongepaste aanrakingen van cliënt [aangeefster 2] en voorts heeft [aangeefster 2] nooit tegenover [betrokkene 2] iets verteld over ongepaste aanrakingen door opa. Feit is dat [betrokkene 2] en [aangeefster 2] nichtjes van elkaar zijn, destijds veel met elkaar optrokken en slechts een maand leeftijdsverschil kennen. Het zou buitengewoon normaal zijn geweest wanneer ongewenste aanrakingen tussen de nichtjes zouden zijn gedeeld. Dat is iets wat zeer normaal is tussen bevriende kinderen/nichtjes. Het zou ook normaal zijn geweest wanneer [betrokkene 2] op die bewuste camping vreemde handelingen van opa had waargenomen.
[…]
Lengteverschil onmogelijkheid van uitvoering
4. In het verhoor van [aangeefster 2] op 18 mei 2016 verklaart zij op pagina 46 dat zij samen met opa en nichtje [betrokkene 2] in het bos liep en haar hand in zijn broek en onderbroek zat. Hoe dat is gebeurt verteld zij niet! Dat was in 2010 volgens [aangeefster 2] en zij was toen acht jaar oud. Haar lengte was toen ongeveer 1.30 meter. [aangeefster 2] was 1.84 meter. Een lengteverschil van 54 cm. Hieronder vindt u afbeeldingen van de personen met een lengte van de helft van 13 en 18,41 cm. Daaruit valt eenvoudig te concluderen dat het niet mogelijk is om al wandelend, samen met een nichtje die aan de andere kant van opa [aangeefster 2] loopt, met de hand in de broek en onderbroek te komen. Dat is dus onmogelijk geweest de verklaring van [aangeefster 2] over die wandeling. Het kan niet zo zijn dat [betrokkene 2] niets gezien en niets gehoord kan hebben over wat [aangeefster 2] verklaard heeft over dat moment in het bos. Beide meisjes waren toen acht jaar oud.
[in de pleitnota is een afbeelding van drie figuren en een lineaal opgenomen, DP]
Het ontbreken van stijfheid van geslachtsdeel
5. De uroloog van het [plaats] Ziekenhuis schrijft op 29 augustus 1990 aan de huisarts van cliënt dat [verdachte] bij hem is gekomen vanwege impotentia erigendi als gevolg van een 1977 uitgevoerde vasectomie. [verdachte] klaagt daarna bij de uroloog in 1990 van progressieve last met zijn erecties. We hebben het hier over een medische aandoening die 26 jaar vóór de aangifte is ontstaan en progressief verslechterde in de jaren daarna.
De uroloog concludeert dat er sprake is van een venuslek waardoor onvoldoende bloed naar de penis stroom om stijfheid te krijgen. Er wordt tussen de uroloog en cliënt gesproken over toepassing van een vacuümpomp als alternatief voor de impotentie-problematiek om op die manier toch een adequate erectie te verkrijgen. Medische werd vastgesteld dat alléén met een vacuümpomp een erectie te verkrijgen is voor cliënt vanaf 1990!
Uit deze conclusie van de uroloog van het [plaats] Ziekenhuis uit 1990 blijkt dat zonder hulpmiddelen een erectie niet te verkrijgen is en dat de klachten van voor 1990 progressief blijven toenemen. Kort en goed moet de conclusie zijn dat zonder hulpmiddelen na 1990 een erectie voor cliënt onmogelijk is.
Daarmee komt de verklaring van [aangeefster 2] als heeft zij te maken gehad met een stijf geslachtsdeel in een ander licht te staan. Zij verklaart over gebeurtenissen in 2010 en later. Dat is maar liefst twintig jaar nadat de uroloog al had geschreven aan de huisarts dat zonder hulpmiddelen een erectie niet meer mogelijk was en de klachten progressief toenamen. Wat [aangeefster 2] daarover heeft verklaard kan op grond van de medische gegevens niet waar zijn. Cliënt heeft meerdere malen aangeboden dit te laten onderzoeken in een door justitie opgezette setting, bijvoorbeeld door een sekswerker. Dat aanbod is bij herhaling afgewezen.
De conclusie moet dan ook zijn dat de verklaringen van [aangeefster 2] en haar moeder niet juist kunnen zijn en daarom niet bruikbaar zijn.
Verklaringen [aangeefster 2]
6. Wanneer we de verklaringen van [aangeefster 2] , bestuderen, waaruit de rechtbank uitgebreid geciteerd heeft in het vonnis, is op grond van het voorgaande de conclusie gerechtvaardigd dat deze verklaringen niet waar kunnen zijn, gelet op de verklaringen van haar 1 maand oudere nichtje [betrokkene 2] en op basis van de historische medische gegevens van cliënt. Volgens cliënt en [betrokkene 2] is er niets bijzonders voorgevallen tussen cliënt en zijn nichtjes bij de camping in [plaats] . Twee personen verklaren dat en [aangeefster 2] is de enige die daar anders over verklaard. Bijzonder is ook dat [aangeefster 2] daarover nooit - op geen enkel moment - iets daarover gezegd heeft tegen haar nichtje [betrokkene 2] . Dan is er haar verklaring over een stijf geslachtsdeel. De enige in het dossier die hierover verklaard is [aangeefster 2] . De uroloog stelt na onderzoek vast dat dit zonder hulpmiddelen niet meer mogelijk is vanaf 1990 en cliënt heeft aangeboden dit te laten onderzoeken. Een stijve penis wordt ook wel omschreven als een erectie. Voor cliënt was dat tientallen jaren gelden voor het laatst!.
[…]
Conclusie
13. De conclusie kan dan ook geen andere zijn dan dat er geen sprake is van enig wettig laat staan overtuigend bewijs dat cliënt zich heeft schuldig gemaakt aan hetgeen in de dagvaarding staat vermeld noch over de periode 1 januari 2010 tot 1 december 2015. Ook niet over de volgende periode van 1 januari 2010 tot 16 januari 2014 en evenmin over de periode 17 januari 2014 tot 1 december 2015. Wanneer het Openbaar Ministerie niet niet-ontvankelijk, dient cliënt te worden vrijgesproken.”
9. De eerste klacht houdt in dat het hof geen overwegingen heeft gewijd aan zijn kennelijke oordeel dat voldaan is aan het bewijsminimum, terwijl de door het hof gebruikte bewijsmiddelen in de kern genomen slechts afkomstig zijn uit één bron, te weten de aangeefster, zodat het arrest niet in stand kan blijven. Voor zover moet worden geoordeeld dat het hof van mening is dat de door de aangeefster gereleveerde feiten en omstandigheden voldoende steun vinden in nader aangeduid ander bewijsmateriaal, dan is dat oordeel volgens de stellers van het middel niet (zonder meer) begrijpelijk. Daartoe wordt aangevoerd dat voor dergelijke steun de aanwezigheid van de verdachte in het bijzijn van de aangeefster en zijn bierconsumptie niet volstaan, terwijl ook verklaringen omtrent het gedrag van de aangeefster geruime tijd nadat de feiten zouden zijn gepleegd die steun niet kunnen bieden.
10. Voor de beoordeling van deze klacht dient het volgende te worden vooropgesteld. Volgens art. 342, tweede lid, Sv kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling heeft betrekking op de tenlastelegging in haar geheel en niet op een onderdeel daarvan. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige naar voren gebrachte feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval.2Met betrekking tot de vereiste steun in ander bewijsmateriaal geldt dat dit bewijs geen betrekking behoeft te hebben op de tenlastegelegde gedragingen.3Het is voldoende wanneer de verklaring van de aangever op bepaalde punten bevestiging vindt in ander bewijsmateriaal, afkomstig van een andere bron dan degene die de belastende verklaring heeft afgelegd.4Daar staat tegenover dat tussen de verklaring en het overige bewijsmateriaal een niet te ver verwijderd verband mag bestaan.5Opmerking verdient tot slot dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd.6
11. In deze zaak heeft het hof overwogen dat de verklaring van de aangeefster niet op zichzelf staat, maar voldoende is ingebed in een concrete context die bovendien bevestiging vindt in ander bewijsmateriaal. In deze overweging ligt als oordeel van het hof besloten dat de tot het bewijs gebezigde verklaring van de aangeefster voldoende steun vindt in het overige gebezigde bewijsmateriaal, zodat geen sprake is van schending van art. 342, tweede lid, Sv. Voor zover aan het middel ten grondslag is gelegd dat het hof geen overwegingen heeft gewijd aan zijn oordeel dat voldaan is aan het bewijsminimum, berust het middel naar mijn mening dan ook op een verkeerde lezing van het bestreden arrest, zodat het in zoverre feitelijke grondslag ontbeert.
12. Bij zijn oordeel dat de tot het bewijs gebezigde verklaring van de aangeefster voldoende steun vindt in het overige gebezigde bewijsmateriaal heeft het hof blijkens zijn overwegingen in het bijzonder in aanmerking genomen dat de verklaringen van de aangeefster met betrekking tot specifieke gebeurtenissen bevestiging vinden in ander bewijsmateriaal. Dat betreft in de eerste plaats de verklaring van de aangeefster over de seksuele handeling tijdens de vakantie op de camping in [plaats] in 2010. De aangeefster heeft daarover blijkens de door het hof gebezigde bewijsmiddelen onder meer verklaard dat zij samen met haar vader een hut had gebouwd, dat ze deze wilde laten zien aan de verdachte en aan haar nicht [betrokkene 2] , dat zij met de verdachte en [betrokkene 2] vanaf het bos terugliep naar de vouwwagen, dat zij de hand van de verdachte vast had, dat toen ze dichterbij de camping was haar hand in de broek en onderbroek van de verdachte kwam en dat zij toen zijn geslachtsdeel voelde. Het hof heeft geoordeeld dat deze verklaring wordt ondersteund door de verklaring van de vader van de aangeefster, welke verklaring onder meer inhoudt dat ze tijdens de vakantie op de camping in [plaats] een hut hadden gebouwd en dat de aangeefster toen samen met de verdachte naar de hut is geweest, en de verklaring van de verdachte, waarin de verdachte heeft erkend dat hij samen met de aangeefster en zijn andere kleindochter op de bewuste plek heeft gelopen.
Het betreft in de tweede plaats de verklaring van de aangeefster over de seksuele handelingen tijdens een autorit. Zij heeft daarover onder meer verklaard dat ze bij haar vader was, dat de verdachte langs kwam, dat de verdachte voorstelde dat ze met hem mee zou rijden, dat ze dat niet wilde maar niet kon zeggen dat ze dat niet wilde, dat ze tijdens de autorit ergens zijn gestopt, dat zij de penis van de verdachte moest betasten en hem moest aftrekken en dat de verdachte zijn vinger(s) in haar vagina heeft gebracht. Het hof heeft geoordeeld dat deze verklaring wordt ondersteund door (onder meer) de verklaring van de vader van de aangeefster dat hij zich nog kan herinneren dat de aangeefster eigenlijk niet met de verdachte wilde meerijden en dat ze daartoe overgehaald moest worden en de verklaring van de verdachte dat de aangeefster wel eens met hem is meegereden in zijn auto.
In de derde plaats betreft het de verklaring van de aangeefster over de seksuele gedragingen die plaatsvonden toen de aangeefster bij de verdachte en haar oma was en de verdachte met haar mee naar boven liep omdat zij niet begreep hoe de televisie werkte. De aangeefster heeft daarover verklaard dat de verdachte in de logeerkamer haar borsten heeft betast, zijn vingers in haar vagina heeft gebracht en haar heeft getongzoend. Het hof heeft geoordeeld dat deze verklaring wordt ondersteund door de verklaring van de verdachte dat hij met de aangeefster boven is geweest om de televisie aan te zetten.
13. Aan de stellers van het middel kan worden toegegeven dat de enkele aanwezigheid van de verdachte op de plaats delict niet zonder meer toereikend is voor het oordeel dat de verklaring van een getuige voldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen.7Uit de overwegingen van het hof komt echter naar voren dat de steun voor de verklaring van de aangeefster niet zozeer wordt gevonden in de bevestiging van de aanwezigheid van de verdachte maar in de omstandigheid dat specifieke gebeurtenissen waarover de aangeefster heeft verklaard – de wandeling van de hut naar de vouwwagen, de autorit die de aangeefster eigenlijk niet wilde maken, het meelopen om de televisie aan te zetten omdat de aangeefster niet begreep hoe de televisie werkte – steun vinden in andere bewijsmiddelen. Het gaat met andere woorden niet om de bevestiging van de aanwezigheid van de verdachte op de plaats delict in andere bronnen, maar om de bevestiging van de door de aangeefster geschetste concrete context in andere bronnen.8Het oordeel van het hof dat de concrete context bevestiging vindt in ander bewijsmateriaal komt mij gelet op het voorgaande ook niet onbegrijpelijk voor.
14. Bij zijn oordeel dat de tot het bewijs gebezigde verklaring van de aangeefster voldoende steun vindt in het overige gebezigde bewijsmateriaal heeft het hof verder onder meer in aanmerking genomen dat de vader van de aangeefster heeft verklaard dat hij toen hij op de camping in [plaats] stond, merkte dat de aangeefster op een gegeven moment verandering in gedrag liet zien en veel huilde. In dat kader verdient opmerking dat met verklaringen waaruit blijkt dat er bepaalde gedragsveranderingen zijn opgetreden in de regel niet wordt voldaan aan de bewijsminimumregel.9De verklaring van de stiefmoeder van de aangeefster dat de aangeefster heel veel begon te praten als zij bij verdachte en oma was en dat dit eigenlijk een teken was dat ze onrustig was en de verklaring van de moeder van de aangeefster dat de aangeefster heel bang is voor gele auto’s en dat de verdachte een gele auto heeft, bieden op zichzelf genomen eveneens onvoldoende steun voor de verklaringen van de aangeefster. Datzelfde geldt voor de weinig specifieke verklaringen over het alcoholgebruik van de verdachte en het door de verdachte op schoot trekken van de aangeefster. Dit staat aan het gebruik van deze verklaringen als (onderdeel van het) steunbewijs door het hof echter niet in de weg. Zij dragen in meer of mindere mate bij aan de bevestiging van de context.
15. Gelet op het voorgaande komt het oordeel van het hof dat de tot het bewijs gebezigde verklaring van de aangeefster voldoende steun vindt in het overige gebezigde bewijsmateriaal, zodat geen sprake is van schending van art. 342, tweede lid, Sv, niet onbegrijpelijk voor. Dat oordeel is ook toereikend gemotiveerd.
16. De eerste klacht faalt.
17. De tweede klacht houdt in dat het hof heeft verzuimd te responderen op de in hoger beroep ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, waardoor tekort is gedaan aan het contradictoire karakter van de procesvoering. Aan deze klacht is allereerst ten grondslag gelegd dat in hoger beroep [betrokkene 2] als getuige is gehoord, dat de verdediging in hoger beroep uitdrukkelijk een beroep heeft gedaan op de ontlastende verklaring van deze getuige en aan de hand daarvan heeft aangevoerd dat de verklaring van aangeefster niet betrouwbaar was en dat de verdediging bij pleidooi een tekening op schaal heeft overgelegd waaruit volgt dat de verklaring van de aangeefster niet juist of betrouwbaar is. Het hof heeft vervolgens de betreffende verklaring van aangeefster voor het bewijs gebruikt zonder te reageren op het verweer van de verdediging. Verder is aan de klacht ten grondslag gelegd dat de verdediging in hoger beroep uitdrukkelijk heeft aangevoerd dat uit het door de uroloog van het [plaats] Ziekenhuis in 1990 verrichte onderzoek blijkt dat zonder hulpmiddelen, te weten een vacuümpomp, een erectie niet te verkrijgen is en dat de klachten van voor 1990 progressief blijven toenemen, zodat de verklaring van de aangeefster dat zij twintig jaar later, in 2010 en nadien te maken heeft gehad met een stijf geslachtsdeel niet waar kan zijn. Op dit verweer/uitdrukkelijk onderbouwd standpunt heeft het hof ten onrechte niet gerespondeerd terwijl het hof onder meer bewezen heeft verklaard dat de ontucht mede heeft bestaan uit het door aangeefster laten aftrekken van zijn, verdachtes, penis en het hof de verklaring van aangeefster wel voor het bewijs heeft gebruikt.
18. Bij de beoordeling van deze klacht moet worden vooropgesteld dat het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht. De invoering van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv heeft de vrijheid van de feitenrechter in dit opzicht niet aangetast. Wel zal de rechter op grond van deze bepaling zijn beslissing in een aantal gevallen nader moeten motiveren, onder meer indien door de verdediging een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen ten aanzien van het gebruikte bewijsmateriaal.10De omvang van de motiveringsplicht die door een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in het leven wordt geroepen, is afhankelijk van de aard van het onderwerp alsmede de inhoud en indringendheid van de argumenten. Ook kan zich het geval voordoen dat, wanneer het naar voren gebrachte, door de rechter niet aanvaarde standpunt niet uitdrukkelijk wordt weerlegd, de uitspraak voldoende gegevens bevat, bijvoorbeeld in de gebezigde, voor de verwerping van het standpunt relevante, bewijsmiddelen en/of in een aanvullende bewijsmotivering, waarin de weerlegging van het standpunt besloten ligt. De motiveringsplicht gaat voorts niet zo ver dat bij de niet- aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.11
19. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkt dat de raadsman van de verdachte het woord tot verdediging heeft gevoerd overeenkomstig de door hem aan het hof overgelegde pleitnota. Het betoog van de raadsman strekte (onder meer) tot vrijspraak van de verdachte, in welk kader de raadsman heeft aangevoerd dat de verklaring van de aangeefster niet juist kan zijn en daarom niet bruikbaar is. Het hof heeft het betoog van de raadsman kennelijk opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat de verklaring van aangeefster niet voor het bewijs kan worden gebruikt omdat zij onvoldoende betrouwbaar is. Het hof is afgeweken van dit standpunt en heeft in zijn bewijsoverwegingen tot uitdrukking gebracht dat het de verklaring van de aangeefster betrouwbaar acht.
20. Anders dan de stellers van het middel, meen ik dat het hof de afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt toereikend heeft gemotiveerd. Het hof heeft immers gemotiveerd uiteengezet dat het geen reden heeft om aan de betrouwbaarheid van de verklaring van de aangeefster te twijfelen. Daarbij heeft het hof onder meer in aanmerking genomen dat de aangeefster consistent heeft verklaard over de handelingen die de verdachte bij haar heeft verricht en die zij bij de verdachte moest verrichten en over waar deze handelingen hebben plaatsgevonden, dat de aangeefster specifieke details heeft genoemd en dat de verklaring van de aangeefster op meerdere punten wordt ondersteund door ander bewijsmateriaal, waarbij het hof aangeeft in welk bewijsmateriaal die steun naar zijn oordeel kan worden gevonden. Daarmee heeft het hof tevens tot uitdrukking gebracht waarom het in hetgeen de raadsman heeft aangevoerd geen reden ziet om aan de betrouwbaarheid van de verklaring van de aangeefster te twijfelen. Tot een nadere motivering was het hof mijns inziens niet gehouden.
21. De tweede klacht faalt.
22. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
Het namens de benadeelde partij voorgestelde middel
23. Het middel klaagt dat het oordeel van het hof dat de wettelijke rente voor de immateriële schade aanvangt op 1 december 2015, de laatste datum van de tenlastegelegde periode, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en onbegrijpelijk is.
24. Bij de stukken van geding bevindt zich een “Verzoek tot schadevergoeding” van [aangeefster 2] waarmee [aangeefster 2] zich heeft gevoegd als benadeelde partij in het strafproces tegen de verdachte. Dit verzoek houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“3 Strafbaar feit
[…]
3.1
Hoe is uw schade ontstaan? Door seksueel misbruik gepleegd door verdacht [verdachte] , opa van [aangeefster 2]
3.2
Datum of periode strafbaar feit Zie t.l.l.
[…]
4B Immateriële schade (smartengeld)
[…]
Omschrijving immateriële schade Bijlage
* P.T.S.S. Zeer veel therapie gehad
In totaal 63 keer, EMDR/systeemth/gesprekken met therapeut + ouders + [aangeefster 2] . [aangeefster 2] heeft een SSV geschreven die ter zitting zal worden voorgelezen en daarna zal worden overlegd ter onderbouwing v.d. immat. schade. […]
* Naast GGZ ook andere behandelingen noodzakelijk, m.n. fysiotherapie […]
Totaal immateriële schade € 8.000,--
[…]
Ik verzoek vergoeding van mijn niet-vergoede schade plus de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade.”
25. Bij het verzoek tot schadevergoeding bevindt zich een toelichting/aanvulling vordering benadeelde partij van [aangeefster 2] . Deze toelichting/aanvulling houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“3. Wettelijke rente
Alles vermeerderd met de wettelijke rente, over het voorschot smartengeld vanaf 01 januari 2010 tot aan de dag der algehele voldoening […].
De Hoge Raad oordeelt in het arrest van 3 oktober 2006 dat een onrechtmatige gedraging van een verdachte tot gevolg heeft dat de verdachte schadeplichtig is jegens de benadeelde partij en dat hij zonder ingebrekestelling de wettelijke rente over het schadebedrag verschuldigd is vanaf het moment dat de schade is ingetreden (ECLI:NL:HR:2006:AW3559).
Rente vanaf eerste dag tenlastegelegde periode:
Door - onder meer – het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wordt de wettelijke rente toegekend vanaf de eerste dag van de in de tenlastegelegde vermelde periode van de onrechtmatige gedraging. Zie o.a. arrest van 6 februari 2014 (ECLI:NL:GHARL:2014:821) en van 2 september 2014 (ECLI:NL:GHARL:2014:6843).
[…]
Om bovenstaande redenen wordt verzocht de datum van de wettelijke rente over de immateriële schadevergoeding in te laten gaan op eerste dag van de tenlastegelegde periode.”
26. De rechtbank Overijssel heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 8.989,82 en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd tot datzelfde bedrag en heeft daarbij bepaald dat de immateriële schadevergoeding van € 8.000,- wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2010.
27. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 september 2020 heeft de advocaat van de benadeelde partij ter terechtzitting de vordering overhandigd. Verder is de advocaat in de gelegenheid gesteld de vordering toe te lichten. Met de door de advocaat overgelegde vordering wordt kennelijk gedoeld op een zich bij de stukken bevindend geschrift afkomstig van de advocaat van de benadeelde partij dat, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang het volgende inhoudt:
“Zitting 2 september 2020.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Zwolle.
[…]
Vordering benadeelde partij [aangeefster 2]
Vordering benadeelde partij: wordt gehandhaafd, […].
[…]
Wettelijke rente zoals reeds in eerste aanleg is gevorderd en toegewezen door rechtbank Gelderland (ik begrijp: de rechtbank Overijssel, DP).”
28. Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Vordering van de benadeelde partij [aangeefster 2]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 9.052,32. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 8.989,82. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van € 9.036,10.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen. Het hof is anders dan de raadsman heeft betoogd, van oordeel dat de verschillende posten in de vordering in voldoende mate zijn onderbouwd.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
[…]
BESLISSING
Het Hof:
[…]
Vordering van de benadeelde partij [aangeefster 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [aangeefster 2] ter zake van het onder 1, 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 9.036,10 (negenduizend zesendertig euro en tien cent) bestaande uit € 1.036,10 (duizend zesendertig euro en tien cent) materiële schade en € 8.000,00 (achtduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
[…]
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [aangeefster 2] , ter zake van het onder 1, 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 9.199,17 (negenduizend honderdnegenennegentig euro en zeventien cent) bestaande uit € 1.199,17 (duizend honderdnegenennegentig euro en zeventien cent) materiële schade (bestaande uit € 1.036,10 ten behoeve van de vordering van de benadeelde partij en € 163,07 ten behoeve van kosten gemaakt na de zitting van de rechtbank) € 8.000,00 (achtduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
[…]
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 12 juli 2018 voor het bedrag van € 1.036,10 en op 4 februari 2019 voor het bedrag van € 163,07.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 1 december 2015.”
29. Aan het middel is allereerst ten grondslag gelegd dat het hof een andere aanvangsdatum heeft bepaald dan de rechtbank zonder dit te motiveren, terwijl het oordeel van de rechtbank dat 1 januari 2010 moet worden aangemerkt als de datum waarop de immateriële schade is ingetreden niet onbegrijpelijk is en niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, aangezien een groot deel van de schade al is geleden bij het eerste moment van het seksuele misbruik. Daarnaast wordt aangevoerd dat de verdediging geen verweer heeft gevoerd tegen het oordeel van de rechtbank dat 1 januari 2010 moet worden aangemerkt als de datum waarop de immateriële schade is ingetreden en dat het hof niet ambtshalve de ingangsdatum van de wettelijke rente mocht wijzigen. Ten slotte wordt aangevoerd dat in de toelichting bij het verzoek tot schadevergoeding wordt uitgelegd dat er een voorschot op immateriële schadevergoeding wordt gevorderd, zodat het niet noodzakelijk is om de gehele schade van elk afzonderlijke schadetoebrengende gebeurtenis te bepalen en evenmin om de totale schade van deze schadetoebrengende gebeurtenissen te bepalen, aangezien slechts een deel van de al ontstane schade wordt gevorderd.
30. De onderhavige zaak lijkt sterk op de zaak die leidde tot HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:918. In die zaak was de verdachte veroordeeld wegens het in de periode van 26 november 2008 tot en met 24 maart 2015 meermaals plegen van handelingen die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van het minderjarige slachtoffer en het meermalen buiten echt plegen van ontuchtige handelingen met het minderjarige slachtoffer. Het hof wees de vordering tot immateriële schadevergoeding toe en nam daarbij als ingangsdatum van de wettelijke rente de einddatum van de bewezenverklaarde periode. In cassatie werd geklaagd dat het hof ten onrechte had bepaald dat het toegewezen bedrag van de vordering van de benadeelde partij moet worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de einddatum van de bewezenverklaarde periode en niet vanaf de datum waarop de bewezenverklaarde periode aanving of een ander, voor die einddatum gelegen moment. De Hoge Raad overwoog, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende:
“4.3 De benadeelde partij kan betaling van de wettelijke rente vorderen over het bedrag dat zij aan schade heeft geleden. Deze schade kan onder meer bestaan uit immateriële schade, dat wil zeggen ander nadeel dat op grond van artikel 106 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) voor vergoeding in aanmerking komt. In beginsel is de wettelijke rente op grond van artikel 6:83, aanhef en onder b, BW zonder ingebrekestelling verschuldigd vanaf het moment waarop de schade die het gevolg is van de onrechtmatige daad van de verdachte, is ingetreden. (Vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, rechtsoverwegingen 2.4.1, 2.4.4 en 2.5).
4.4.1 Het hof heeft vastgesteld dat de benadeelde partij [slachtoffer 1] immateriële schade heeft geleden door het onder 4.2.1 genoemde bewezenverklaarde handelen van de verdachte in de periode van 26 november 2008 tot en met 24 maart 2015. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 20.000 en daarbij bepaald dat dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 maart 2015 tot de algehele voldoening. Daarmee heeft het hof geoordeeld dat wat betreft de verschuldigdheid van de wettelijke rente de datum van 24 maart 2015 moet worden aangemerkt als de datum waarop de immateriële schade is ingetreden.
4.4.2 Dat oordeel getuigt, gelet op wat onder 4.3 is vooropgesteld, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel van het hof is ook niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen de aard van de schade en de – in de vaststellingen van het hof besloten liggende – omstandigheid dat de schade is geleden door het geheel van de bewezenverklaarde gedragingen die tot 24 maart 2015 stelselmatig hebben plaatsgevonden over een zeer lange periode.”
31. In deze zaak heeft het hof vastgesteld dat de benadeelde partij [aangeefster 2] immateriële schade heeft geleden door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte in de periode van 1 januari 2010 tot en met 1 december 2015. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 9.036,10, bestaande uit onder meer € 8.000,00 immateriële schade, en heeft daarbij de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade bepaald op 1 december 2015. Daarmee heeft het hof geoordeeld dat wat betreft de verschuldigdheid van de wettelijke rente de datum van 1 december 2015 moet worden aangemerkt als de datum waarop de immateriële schade is ingetreden. Dat oordeel getuigt gelet op het voorgaande naar mijn mening niet van een onjuiste rechtsopvatting. Daarbij merk ik op dat de enkele omstandigheid dat de verdediging in hoger beroep de aanvangsdatum van de wettelijke rente die de rechtbank had bepaald niet heeft betwist, niet met zich brengt dat het hof de aanvangsdatum niet op een andere datum kon stellen dan door de benadeelde partij is verzocht.
32. Het oordeel van het hof komt mij ook niet onbegrijpelijk voor. Daarbij neem ik allereerst in aanmerking dat in het bestreden arrest als oordeel van het hof besloten ligt dat de immateriële schade is geleden door het geheel van de bewezenverklaarde gedragingen die tot 1 december 2015 hebben plaatsgevonden over een periode van vijf jaren en 11 maanden. Verder neem ik in aanmerking dat in de door het hof gebezigde bewijsmiddelen geen specifieke data worden genoemd waarop de bewezenverklaarde gedragingen hebben plaatsgevonden. Een benadering waarin (voor een deel van de schade) een eerdere ingangsdatum gekozen wordt, verhoudt zich, zoals mijn ambtgenoot Keulen schreef in zijn conclusie voorafgaand aan HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:918, lastig tot een bewijsmotivering waaruit niet duidelijk wordt wanneer de bewezenverklaarde gedragingen precies zijn gepleegd. Het voorschrijven van een andere dan de door het hof gekozen benadering kan de rechter bij de beslissing op de vordering van de benadeelde partij tot (in)schattingen dwingen waar deze zich bij de bewijsvraag expliciet niet aan heeft willen wagen.12
33. Het middel faalt.
Conclusie
34. Het namens de verdachte voorgestelde middel en het namens de benadeelde partij voorgestelde middel falen. Beide middelen kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
35. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
36. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------
1 Met weglating van een voetnoot.
2 Vgl. HR 2 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1594 en HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515 m.nt. Borgers.
3 Vgl. HR 15 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:717, NJ 2018/298 m.nt. Rozemond.
4 Zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot A-G Vegter (ECLI:NL:PHR:2019:1092, onder 24) voor HR 29 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1641 (HR: art.81 RO).
5 Vgl. HR 26 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2094, NJ 2010/512 m.nt. Borgers.
6 Vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515 m.nt. Borgers.
7 Zie over de vraag of de aanwezigheid van de verdachte op de plaats van het delict als voldoende steun kan gelden G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, onder redactie van M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 856.
8 Vgl. de conclusie van toenmalig AG Knigge (ECLI:NL:PHR:BZ1890, onder 6.10) voor HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1890, NJ 2013/279 m.nt. Reijntjes, en de conclusie van mijn ambtgenoot Vegter (ECLI:NL:PHR:2014:502, onder 3.8) voor HR 10 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1354, NJ 2014/329, m.nt. Rozemond.
9 G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, onder redactie van M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 853, onder verwijzing naar HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515, m.nt. Borgers.
10 HR 21 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:780, NJ 2019/338 m.nt. Reijntjes, rov. 2.3.
11 HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma, rov. 3.8.1-3.8.2.
12 Conclusie AG Keulen (ECLI:NL:PHR:2020:208, onder 56) voor HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:918.