Een nieuwe visie op de afstamming
Einde inhoudsopgave
Een nieuwe visie op de afstamming (R&P nr. PFR5) 2014/3.7:3.7 Embryodonatie of embryoadoptie
Een nieuwe visie op de afstamming (R&P nr. PFR5) 2014/3.7
3.7 Embryodonatie of embryoadoptie
Documentgegevens:
mr. P.A.W. Kuijper, datum 24-01-2014
- Datum
24-01-2014
- Auteur
mr. P.A.W. Kuijper
- JCDI
JCDI:ADS400340:1
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht / Afstamming en adoptie
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Börgers & Frister 2010, nr. 49.
Van Beers 2009, p. 235.
Van Beers 2009, p. 249.
Asser/De Boer 2010, nr. 23.
Van der Burg 1994, p. 388.
Raadgevend Comité voor de Bio-Ethiek, Advies nr. 30 van 5 juli 2004 betreffende zwangerschap-voor-een-ander (draagmoederschap), p. 15.
Kamerstukken II 2011/12, 33 000 VI, nr. 69, Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (VI) voor het jaar 2012, Brief van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, Den Haag, 16 december 2011.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Op grond van het ingenomen standpunt dat het leven primair begint bij de samensmelting van de twee verschillende gameten, gewild door de personen die op dat moment de beschikking over deze gameten hadden, moet de term ‘embryodonatie’ of de terbeschikkingstelling van het ‘eigen’ embryo voor de zwangerschap van een ander ex art. 8 lid 1, onder a, Embryowet worden vermeden. Hier is sprake van de overdracht van een door twee personen gewenste en geslaagde geconcipieerde vrucht aan andere wensouders. Hier is eerder sprake van een prenatale embryoadoptie dan van een embryodonatie.
Embryodonatie, het schenken van een embryo, dat door toedoen van twee wensouders tot stand is gebracht, aan twee andere wensouders is dus geen donatie in strikt juridische zin.
Gameten kunnen als zaken worden beschouwd. Weliswaar beperkt kan de mens daarover beschikken, ieder voor zich over zijn eigen geslachtscellen. Bij aanname van het ontstaan van het leven (en het juridisch ouderschap) bij de conceptie ontstaat een duidelijk conflict met de Embryowet. Op grond van de nieuwe definitie heeft dit embryo al twee juridische ouders. Dit embryo kan dus niet gedoneerd worden. Iedere schenkingsactie is nietig, omdat het embryo voorwerp van de schenking is in analogie met het draagmoederschapscontract, waar het pas geboren kind voorwerp is. De enige juridische mogelijkheid zou zijn gebruik te maken van de bestaande vorm van de prenatale adoptie, die nu slechts geregeld is voor de lesbische partner. Er kan althans in dat specifieke geval een prenataal verzoek tot adoptie worden gedaan (art. 1:230 lid 2 jo. art. 1:228 lid 3 BW).
De aanvankelijke juridische ouders die verantwoordelijk zijn voor het ontstaan van het embryo, doen afstand. De nieuwe wensouders adopteren het embryo. Pas daarna wordt het embryo naar de uterus getransfereerd. Vanaf de innidatie heeft het embryo, het zich ontwikkelende kind, twee juridische (adoptie)ouders, die na de geboorte dit ouderschap ook kunnen effectueren.
Ook in het Duitse recht wordt over ‘die Adoption verwaister Embryonen’ gesproken wanneer een andere vrouw dan de oorspronkelijke de zwangerschap van dit embryo uitvoert. Deze vrouw wordt bij de geboorte analoog aan art. 1:198 BW de juridische moeder ex § 1501 BGB.1 Opvallend is echter ook hier de spagaat die Börgers en Frister maken als zij in ditzelfde nr. 49 stellen dat: ‘(…) sollte die Embryonenspende (…) zulässig sein’. Dus toch een embryodonatie?
De oplossing voor dit probleem kan zijn dat men stelt dat het menselijk leven pas echt begint op het moment van de innidatie en dat de fase tussen conceptie en innidatie een grijs juridisch gebied is. Zonder de aanvullende bescherming van de externe factoren van o.a. de intenties van de betrokkenen (in dit proefschrift de juridische ouders genoemd) en de fase van de zwangerschap (hier innidatie als begin van de zwangerschap) kan het embryo nog als zaak geduid worden die voorwerp van een schenking kan worden.2
De Embryowet lijkt deze stellingname impliciet te ondersteunen. Immers, de vernietiging van overtollige embryo’s en het eventueel gebruiken voor wetenschappelijk onderzoek kunnen alleen worden gerechtvaardigd door het embryo nog niet de rechten toe te kennen van art. 1:2 BW. Twee argumenten pleiten echter tegen deze opvatting.
Na de samensmelting van twee geslachtscellen met ieder de helft van het aantal chromosomen ontstaat een zygote. Deze zygote heeft dan in totaal het normale aantal chromosomen. En op dat moment ontstaat het grote verschil tussen de losse gameten en de zygote. De geslachtscellen worden ‘geproduceerd’, blijven enige tijd vitaal en ‘sterven’ dan. Deze gameten kunnen niet overleven door te delen. De enige mogelijkheid tot ‘overleven’ is het op een speciale manier bewaren. De zygote daarentegen begint zich autonoom, ook buiten de baarmoeder, te delen. Het zich ontwikkelende embryo heeft in zich alle eigenschappen die later in het kind manifest worden. In art. 24, onder e, Embryowet is vastgelegd dat het verboden is een embryo zich langer dan veertien dagen buiten het menselijk lichaam te laten ontwikkelen. Het klinkt misschien banaal, maar dit verbod richt zich tot het instituut en niet tot het embryo. Onder optimale omstandigheden gaat de ontwikkeling van dit menselijk leven natuurlijk gewoon verder.
De onder punt 1 genoemde termijn van veertien dagen is gerelateerd aan de huidige kennis en mogelijkheden om tot een geslaagde embryotransfer te komen. In de toekomst zou deze termijn mogelijk verlengd kunnen worden. Dat zou dan betekenen dat iedere keer weer het moment van menswaardigheid van het zich tot foet ontwikkelende embryo wordt uitgesteld.
Een andere oplossing voor het probleem van de verschillende beoordelingen over de menswaardigheid van het embryo zou gelegen kunnen zijn in het kijken naar de bedoeling die de wensouders met dit embryo hebben gehad.3 Indien dit embryo of deze embryo’s gebruikt zal of zullen worden voor de embryotransfer, is dit menselijk leven een onderdeel van een plan. Niet de aanwezigheid van een baarmoeder en een eventuele innidatie, maar het voorhanden zijn van twee potentiële ouders verandert dan de status van het embryo. Zowel De Boer4 als Van der Burg5 bestrijden het beslissende determinerende moment van de innidatie als begin van menselijk leven. Misschien zou de Embryowet in deze zin aangepast kunnen worden.
Het grote verschil tussen gameten en embryo’s is dat gameten geen complete levensvorm zijn en niet zelfstandig kunnen overleven, terwijl een embryo een persoon in statu nascendi, in staat van wording, is, let wel: nog geen menselijke persoon, maar wel echt menselijk leven.
Ook het Belgisch Raadgevend Comité voor de Bio-Ethiek heeft een mening gegeven over embryodonatie. De idee dat de draagmoeder nooit de ‘moeder’ van het toekomstige kind is geweest, is derhalve niet nieuw.6
De consequentie van het nooit ‘moeder’ zijn houdt dan ook in dat er ook geen sprake kan zijn van overdracht van ouderschapsrechten in het kader van het familierecht. Ook heeft een aantal leden van het Raadgevend Comité in ditzelfde advies gesteld dat donoren van een embryo nooit de ‘ouders’ van de toekomstige persoon zijn geweest. Deze stellingname is alleen te verklaren door aan te nemen dat voor deze leden ook gold dat de donoren bij het creëren van deze overtollige embryo’s niet de intentie tot ouderschap hebben gehad. Deze stellingname sluit aan bij de idee van Van Beers. Deze donoren hebben wel de totstandkoming van dit embryo gewild, maar niet de intentie gehad om ook dit embryo de kans te geven om tot het stadium van menselijk leven te geraken door de embryotransfer en innidatie onmogelijk te maken.
Dus nog één keer de gedachtegang van dit proefschrift herhalend: de ouderschapsrechten zijn ontstaan op het moment van de conceptie en de geslaagde innidatie, die door, in het algemeen, twee personen gewild is. Deze twee personen zijn na de samensmelting van de geslachtscellen tot de zygote en de daarop volgende ontwikkeling van het embryo de juridische ouders. Van essentieel belang is dat deze juridische ouders ook de bedoeling hebben om dit embryo tot een kind te laten ontwikkelen.
Onbelangrijk hierin is de vraag van wie de gameten waren. Belangrijk is alleen aan wie de gameten toebehoorden op het moment van de gewenste conceptie. Deze opstelling had wel tot gevolg dat de embryodonatie, zoals hierboven al gesteld, dit stramien niet kon volgen. Immers, het gedoneerde embryo is in een eerder stadium tot stand gebracht met de gameten van twee wensouders. Deze wensouders hebben over dit embryo vanaf de conceptie virtuele ouderschapsrechten. Overgang van dit embryo met de daarbij behorende toekomstige juridische ouderschapsrechten, zowel de afstamming als het gezag betreffend, naar de nieuwe wensouders lijkt derhalve meer op een prenatale adoptie. De geslaagde innidatie is echter onderdeel van het plan van de wensouders om een nakomeling te krijgen.
Deze ‘embryodonatie’ van art. 8 lid 1, onder a, Embryowet leidt in de huidige wetgeving op grond van de art. 1:198 en 199 BW ook tot een opvallende spagaat. Indien dit embryo zou worden ingebracht in de baarmoeder van de gehuwde wensmoeder, zouden na de geboorte beide ouders de juridische ouders van een genetisch niet van hen afstammend kind worden. Indien de vrouw van dit wensouderpaar niet in staat is een zwangerschap te volbrengen, bijvoorbeeld door een eerdere hysterectomie of ernstige lichamelijke afwijkingen, zou ditzelfde embryo in de baarmoeder van een draagmoeder moeten worden gebracht. Na de geboorte dient voor ditzelfde kind een uitgebreide reeks van procedures plaats te vinden om alsnog de wensouders ook juridische ouders te maken. Naast de last die deze wensouders al gedragen hebben en nog steeds dragen van het niet zelf kinderen kunnen krijgen, doet de wetgever er nog een schepje bovenop om het voor deze paren nog extra moeilijk te maken om alsnog ouder te worden. Om deze moeilijke situatie te voorkomen, verschuilt de staatssecretaris zich achter de eisen die de medische beroepsgroep stelt om tot een dergelijke geboorte te komen. Daarbij dient in dit verband nog te worden opgemerkt dat in de huidige regelgeving en volgens het protocol van de NVOG slechts embryo’s in een draagmoeder mogen worden getransfereerd indien minstens één van de wensouders genetisch verwant is. In de eerste van de door de staatssecretaris voorgestelde maatregelen in het kader van de justitiebegroting,7 waarin ook over de problemen van het draagmoederschap wordt gesproken, staat duidelijk dat deze eis van ten minste één genetisch verwante ouder ook geldt voor de acceptatie van kinderen die in het buitenland uit een draagmoeder geboren zijn. Ook hier vindt een opvallende discriminatie plaats. De eis dat het embryo ten minste met één van de wensouders genetisch verwant is, maakt embryodonatie of embryoadoptie op dit ogenblik zelfs praktisch onmogelijk.