Einde inhoudsopgave
Bevrijdende verweren (BPP nr. XXII) 2023/159
159 Afronding en eigen opvatting
H.W.B. thoe Schwartzenberg, datum 27-01-2023
- Datum
27-01-2023
- Auteur
H.W.B. thoe Schwartzenberg
- JCDI
JCDI:ADS691881:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie hierover Gras 2015.
Voortbordurend op de behandelde voorbeelden: Dexia die door Leaseproces BV wordt bestookt met collectieve acties ten behoeve van contractanten; de octrooihouder die eiser beticht van octrooi-inbreuk; Aad Wooning die zijn broer Herbert het leven zuur maakt door een beroep te doen op de transportakte en Cimba die een beroep doet op huurbescherming.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat het een partij vrij moet staan zich met een in de wet voorziene vordering tot de (burgerlijke) rechter te wenden en aldus diens beslissing uit te lokken.
Geïnspireerd door de noot van Strikwerda onder HvJ EU 25 oktober 2012, ECLI:EU:C2012:664, NJ 2013/80.
Geïnspireerd door Van Nispen 2016.
Eiser moet in octrooizaken aangeven dat er voldoende dreiging is dat in de voorzienbare toekomst de octrooihouder corrigerend zal optreden en handhaving plaats zal vinden; hij zou kunnen aanvoeren dat hij een ‘grijsmakingsbrief’ naar de rechtbank Den Haag heeft verstuurd waarin hij op voorhand zijn bezwaren tegen toewijzing van een conservatoire handhavingsmaatregel kenbaar heeft gemaakt, ook wel een protective letter (zie Beslagsyllabus versie aug. 2022, p. 16, par. 22 en het Reglement grijsmaken (alleen in octrooi- of kwekersrecht) van de rechtbank Den Haag). Een grijsmakingsbrief wordt wel gezien als een vooruitgeschoven verweerschrift (Tsoutsanis 2017, p. 16 e.v).
Lock en Asser geven aan dat de bewijslast rust op de partij die in materieel opzicht aan bepaalde (rechts)feiten rechtsgevolgen verbonden wil zien. Deze consequentie is niet vanzelfsprekend nu verweerder die vraag niet (aanvallend) aan de rechter heeft voorgelegd. Eiser doet een beroep op een rechtsgevolg dat niet in ons rechtssysteem past en de wederpartij die als betwisting een beroep doet op het spiegelbeeldige rechtsgevolg (dat ons rechtssysteem wel kent) wordt geconfronteerd met het bewijsrisico daarvan. De partij die normaliter als eisende partij optreedt wordt enerzijds geen ruimte gelaten voor beraad en wordt naar de rechter gejaagd;1 anderzijds is niet uitgesloten te achten dat diezelfde partij eiser in de tang houdt door wel aanvallende taal uit te slaan2 zonder daadwerkelijk over te gaan tot actie in de vorm van een procedure. Dat betekent dat eiser wordt gedwongen rekening te houden met een onduidelijke, mogelijk nog jegens hem geldend te maken vordering. Hij wil uitsluitsel verkrijgen over de vraag of het gaat om werkelijk bestaande civielrechtelijke rechten van verweerder.
Eiser moet in dergelijke gevallen toegang hebben tot de rechter (art. 6 EVRM)3 en het instellen van een vordering strekkende tot een negatieve verklaring voor recht biedt uitkomst. Als het bewijsrisico bij eiser zou berusten, zou de wederpartij door niet tot actie over te gaan het in haar macht hebben de bewijslast om te keren.
De vraag is hoe het ongebreideld aanhangig maken van een vordering strekkende tot een negatieve verklaring voor recht enigszins kan worden beteugeld. De rechterlijke macht mag niet worden belast met nutteloze en niet-beschermenswaardige vorderingen. Een oplossing kan zijn aan het instellen van een negatieve verklaring voor recht een ontvankelijkheidsvoorwaarde te verbinden.4 Het is eiser die aangeeft bij een negatieve verklaring voor recht belang te hebben. De voorwaarde kan zijn dat eiser zal dienen te stellen dat de vordering strekkende tot een negatieve verklaring voor recht voor hem de enige mogelijkheid is om uitsluitsel over het geschilpunt tussen eiser en verweerder te krijgen.5 Wanneer een reactie op de afwachtende houding van de wederpartij op geen andere wijze mogelijk is dan via een vordering strekkende tot een negatieve verklaring voor recht, mag die vordering in stelling worden gebracht. Dat zal betekenen dat het ‘voldoende belang’ van de voorvraag wordt opgerekt tot ‘noodzakelijk belang’ (een ontvankelijkheidsvoorwaarde), waarin zit verdisconteerd dat eiser géén misbruik van een procesbevoegdheid maakt.6 Voor een succesvol beroep op een vordering strekkende tot een negatieve verklaring voor recht zal eiser voor het ‘noodzakelijk belang’ feiten en omstandigheden dienen te stellen. Nu een negatieve verklaring voor recht niet een in de wet voorziene vordering is, zie ik er geen bezwaar in dat in jurisprudentie een ontvankelijkheidsvoorwaarde wordt gecreëerd.
Eiser die het betreffende rechtsgevolg wil inroepen zal op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv stelplicht en bewijslast ten aanzien van deze voorwaarde hebben. De wederpartij zal de feiten en omstandigheden die eiser in dat kader stelt gemotiveerd moeten betwisten, wil zij niet het risico lopen dat de rechter deze feiten als vaststaand aanmerkt.7 Indien eiser voldoet aan de ontvankelijkheidsvoorwaarde beoordeelt de rechter de zaak inhoudelijk. Slaagt de partij die het rechtsgevolg wil inroepen er niet in de ontvankelijkheidsvoorwaarde te bewijzen (onduidelijk blijft of eiser wordt gedwongen de aanvallende rol te spelen), dan kan de ingeroepen rechtsregel geen toepassing vinden en zal eiser in zijn vordering niet ontvankelijk verklaard worden. Als eiser een beroep op de voorwaarde achterwege laat, mag de rechter de voorwaarden niet ambtshalve ter sprake te brengen; de rechter moet in dat geval eiser in zijn vordering niet ontvankelijk verklaren.
Deze oplossing heeft ook praktische voordelen indien verweerder in de gelegenheid is gesteld om in de procedure te verschijnen en de rechter tegen hem verstek verleent. Dan is de enkele stelling dat eiser over een geschilpunt een oordeel van de rechter wenst, niet voldoende.