HR, 18-10-2022, nr. 21/01879
ECLI:NL:HR:2022:1468
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-10-2022
- Zaaknummer
21/01879
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1468, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑10‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:633
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2021:4154
ECLI:NL:PHR:2022:633, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑06‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1468
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑10‑2021
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0214
NJ 2023/118 met annotatie van E.J. Dommering
Uitspraak 18‑10‑2022
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Vrijspraak verdachte (niet aangemerkt als politica) t.z.v. groepsbelediging door in toespraak tijdens demonstratie van PEGIDA in 2015 in Utrecht de woorden “een andere reden om Moslims te verachten en te haten is/om hun krankzinnige ideologie, want het is nooit een religie van vrede” uit te spreken en schriftelijke uitwerking van speech op Facebook te plaatsen, art. 137c.1 Sr en art. 10 EVRM. Is sprake is van beledigende uitlating in de zin van art. 137c.1 Sr? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2021:1036 m.b.t. beledigend karakter van uitlating, belediging van groep mensen wegens hun ras, beoordelingskader t.a.v. recht op vrijheid van meningsuiting, vraag of uitlating strafbaar is wegens groepsbelediging ex art. 137c Sr en situatie waarin het gaat om uitlating door politicus i.h.k.v. publiek debat. Dat uit dit beoordelingskader volgt dat politicus enerzijds zaken van algemeen belang aan de orde moet kunnen stellen, ook als zijn uitlatingen kunnen kwetsen, choqueren of verontrusten, maar anderzijds juist ook als politicus de verantwoordelijkheid draagt te voorkomen dat hij uitlatingen verspreidt die strijdig zijn met wet en grondbeginselen van democratische rechtsstaat, brengt niet mee dat deelnemers aan publiek debat die geen politicus zijn het aan art. 10 EVRM ontleende recht kan worden ontzegd om binnen hiervoor aangeduide grenzen over zaken van algemeen belang mening te uiten die door anderen als kwetsend, choquerend of verontrustend kan worden ervaren. Gelet op de door hof vastgestelde feitelijke context, waarin zijn begrepen omstandigheden dat in tll. opgenomen uitlating is gedaan tijdens een door protestbeweging gehouden demonstratie en is ingebed in betoog waarin verdachte op meer inhoudelijke gronden haar opvattingen weergeeft, is ‘s hofs oordeel dat deze uitlating weliswaar beledigend is maar dat deze niet als onnodig grievend en dus evenmin als beledigend in de zin van art. 137c.1 Sr kan worden aangemerkt, niet onbegrijpelijk. Gelet op wat hiervoor is overwogen, doet omstandigheid dat uitlating door betrokkenen als kwetsend kan worden ervaren, hieraan niet af. Ook kan daaraan niet afdoen dat verdachte tijdens toespraak nog andere uitlatingen heeft gedaan dan in ttl. weergegeven uitlating. In de eerste plaats is van belang dat OM ervoor heeft gekozen deze andere uitlatingen niet in tll. op te nemen. Verder was hof niet verplicht tot nadere motivering van gegeven vrijspraak op dit punt, nu uit p-v van tz. in hoger beroep blijkt dat OM daar geen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt naar voren heeft gebracht over die andere uitlatingen en over betekenis daarvan voor context waarin de in tll. opgenomen uitlating is gedaan. Nieuwe feitelijke stellingen hierover kunnen niet voor het eerst in cassatie worden aangevoerd. Volgt verwerping. CAG: anders. Vervolg op HR:2019:1702.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/01879
Datum 18 oktober 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 april 2021, nummer 21-006140-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door het openbaar ministerie. Het heeft bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend gerechtshof opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat geen sprake is van een beledigende uitlating in de zin van artikel 137c lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
2.2.1
Aan de verdachte is onder 2 tenlastegelegd dat:
“zij op of omstreeks 11 oktober 2015 in de gemeente Utrecht, zich in het openbaar mondeling, bij geschrift en/of afbeelding opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten Moslims, wegens hun ras en/of godsdienst en/of levensovertuiging, door op een openbare (Pegida-)bijeenkomst een speech te houden en de schriftelijke uitwerking van deze speech op Facebook te plaatsen en daarin te zeggen en/of schrijven: "Een andere reden om Moslims te verachten en te haten is/om hun krankzinnige ideologie, want het is nooit de/een religie van vrede."
2.2.2
Het hof heeft de verdachte daarvan vrijgesproken en heeft daartoe het volgende overwogen:
“Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan. Het hof overweegt daarbij in het bijzonder als volgt.
Op 11 oktober 2015 heeft verdachte in Utrecht tijdens een demonstratie van Pegida (Hof: Patriotische Europäer gegen Islamisierung des Abendlandes) een toespraak gehouden die zij zelf heeft geschreven en later op Facebook heeft geplaatst. Op basis van procesdossier en het verhandelde ter zitting kan het hof overigens niet vaststellen wanneer verdachte de tekst van haar toespraak op Facebook heeft geplaatst. In haar toespraak heeft verdachte een aantal gevolgen benoemd als gevolg van de komst van asielzoekers naar Nederland, de aanwezigheid van moslims in Nederland en de invloed van de Islam. Zij wijst daarbij onder meer op de (negatieve) gevolgen daarvan voor huisvesting en het grote beroep dat op de bijstand wordt gedaan. Ook benoemt zij tegen die achtergrond thema’s als homohaat en vrouwenmishandeling. Verder heeft zij in haar toespraak gezegd dat moslims in onder meer Europa “hun systeem door middel van de Sharia” willen opdringen en vervolgens gewezen op de ernstige, negatieve gevolgen daarvan voor (de positie van) vrouwen en jonge meisjes. Als conclusie van dit deel van haar toespraak volgt dan de zin: “Een andere reden om moslims te verachten en te haten om hun krankzinnige ideologie, want het is nooit een religie van vrede.” Deze zin is in de tenlastelegging opgenomen. De verdachte wordt verweten dat zij zich met deze uitlating schuldig heeft gemaakt aan groepsbelediging, zoals strafbaar gesteld in artikel 137c Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). In deze zaak dient door het hof beoordeeld te worden of daarvan sprake is geweest. Bij die beoordeling speelt in deze zaak ook de vrijheid van meningsuiting een rol, zoals onder meer vastgelegd in art. 10 EVRM. De vraag is dus of de verdachte, gegeven het wettelijk en verdragsrechtelijk kader, de tenlastegelegde uitlating heeft mogen doen of dat zij daarmee te ver is gegaan.
Voor de beoordeling van deze zaak zijn de navolgende wettelijke en verdragsrechtelijke bepalingen van belang:
Artikel 137c, eerste lid, Sr:
Hij die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend uitlaat over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.
Artikel 10 EVRM, dat in de Nederlandse vertaling als volgt luidt:
1. Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Dit artikel belet Staten niet radio- omroep-, bioscoop- of televisieondernemingen te onderwerpen aan een systeem van vergunningen.
2. Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen.
Het toetsingskader van artikel 10 EVRM
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) heeft in de rechtspraak met betrekking tot de verschillende aspecten van artikel 10 EVRM benadrukt dat de vrijheid van meningsuiting één van de essentiële fundamenten van de democratische rechtsstaat vormt. Artikel 10 EVRM bevat echter geen absoluut recht op vrijheid van meningsuiting.
Dit recht kan krachtens artikel 10, tweede lid, EVRM worden onderworpen aan ‘bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen’.
De term ‘noodzakelijk’ houdt in dat er een dringende maatschappelijke noodzaak moet zijn voor zodanige beperking. Daarbij moet de zaak als geheel worden bekeken en moet acht worden geslagen op de inhoud van de bestreden bewoordingen of afbeeldingen en de context waarin deze werden gebruikt. Tevens moet vastgesteld worden of de tussenkomst van de autoriteiten proportioneel was in relatie tot de legitieme doelstellingen van de beperking van de vrijheid van meningsuiting.
Bij de beoordeling van een uitlating in verband met de strafbaarheid daarvan wegens groepsbelediging in de zin van artikel 137c Sr dient volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad acht te worden geslagen op de bewoordingen van die uitlating, alsmede op de context waarin zij is gedaan. Daarbij dient onder ogen te worden gezien of de gewraakte uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat of een uiting is van artistieke expressie. Tevens dient onder ogen te worden gezien of de uitlating in dat verband niet onnodig grievend is.
Zijn de uitlatingen op zichzelf beledigend?
De door verdachte gedane uitlating richt zich op moslims. Zij heeft daarbij, anders dan door de verdediging is betoogd, geen onderscheid gemaakt tussen religie en ideologie. De uitlating van verdachte is naar het oordeel van het hof gericht op de belijders van de religie islam, moslims. Zij is naar het oordeel van het hof kwetsend en grievend voor moslims door de gebruikte termen “verachten” en “haten” die in samenhang zijn gebruikt waardoor de negatieve connotatie van beide woorden nog eens wordt versterkt. Moslims worden door deze uitlating in diskrediet gebracht en het beeld over moslims wordt ernstig aangetast. De uitlating heeft derhalve naar objectieve maatstaven op zichzelf beoordeeld een beledigend karakter.
Neemt de context het beledigende karakter van de uitlatingen weg?
Nu de uitlating op 11 oktober 2015 naar het oordeel van het hof een beledigend karakter heeft, dient het hof vervolgens te beoordelen of de uitlating is gedaan in een bepaalde context die dat beledigende karakter kan wegnemen. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat de context waarin een uitlating is gedaan het beledigende karakter van de uitlating weg kan nemen, indien de uitlating een bijdrage kan leveren of dienstig kan zijn aan een publiek maatschappelijk debat, een geloofsopvatting of als de uitlating onder de bescherming van artistieke expressie valt. De reikwijdte van die context wordt gevormd door verdachtes recht op vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 10 EVRM.
In een democratie mag niet te snel uit het kwetsende karakter van bepaalde uitlatingen een rechtvaardiging voor een beperking van het in artikel 10 EVRM gewaarborgde recht op vrijheid van meningsuiting worden afgeleid. Het hof is van oordeel dat voornoemde uitlating door verdachte is gedaan binnen de context van een publiek debat over een zaak van algemeen belang (de komst van moslims naar Europa). Verdachte deed haar uitlating in een toespraak tijdens een demonstratie van Pegida, een protestbeweging die zich verzet tegen de “islamisering” van Europa, een thema dat de gemoederen zowel in de politiek als binnen de maatschappij bezighoudt. Een openbare demonstratie is dan een aangewezen manier waarop burgers hun opvattingen kunnen laten horen en vormt aldus een podium voor publiek debat. Niet gezegd kan worden dat de uitlating van verdachte niet dienstig kan zijn aan het publiek debat. Daarmee is het hof van oordeel dat de uitlating wel als beledigend aangemerkt kan worden, maar dat het beledigende karakter daarvan wordt weggenomen door de uitlating in de context van de toespraak in zijn geheel te bezien en tevens doordat deze werd gedaan tijdens een door een protestbeweging gehouden demonstratie.
Zijn de uitlatingen onnodig grievend?
Ook in de context van het publiek debat is het recht op vrijheid van meningsuiting niet onbeperkt. Met name dient bezien te worden of de uitlating in dat verband niet onnodig grievend is geweest. In het licht van het voorgaande dient het hof te beoordelen of de verdachte zich op 11 oktober 2015 met deze uitlating onnodig grievend heeft uitgelaten.
Bij de beoordeling van de vraag of de uitlating onnodig grievend is, dient onder ogen te worden gezien dat verdachte in staat moet zijn zaken van algemeen belang aan de orde te stellen, ook als haar uitlatingen kunnen kwetsen, choqueren of verontrusten. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend. Binnen de context van het publiek debat acht het hof de gedane uitlating weliswaar grof en onaangenaam, maar niet onnodig grievend, temeer nu haar uitspraak is ingebed in een betoog waarin zij op meer inhoudelijke gronden - zij het in sterk kritische bewoordingen - haar opvattingen weergeeft. De gewraakte uitlating moet naar het oordeel van het hof dan ook in dat licht bezien worden.
Oordeel van het hof
De verdachte heeft, met andere woorden, zowel tijdens haar toespraak als met het publiceren van de tekst van die toespraak op Facebook, de grenzen van hetgeen in het licht van het in art. 10 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting toelaatbaar moet worden geacht niet overschreden. Daarom kan de hier aan de orde zijne uitlating niet als 'beledigend' jegens moslims 'wegens hun godsdienst' als bedoeld in art. 137c, eerste lid, Sr worden aangemerkt.
Het voorgaande brengt mee dat niet kan worden bewezen hetgeen de verdachte is tenlastegelegd, zodat zij daarvan moet worden vrijgesproken.”
2.3.1
De tenlastelegging is toegesneden op artikel 137c lid 1 Sr. Daarom moet worden aangenomen dat de in de tenlastelegging voorkomende term ‘beledigend’ is gebruikt in de betekenis die deze term heeft in die bepaling.
2.3.2
Artikel 137c lid 1 Sr luidt:
“Hij die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend uitlaat over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.”
2.4
Een uitlating kan als beledigend worden beschouwd wanneer zij de strekking heeft een ander bij het publiek in een ongunstig daglicht te stellen en hem aan te randen in zijn eer en goede naam. Dat betekent dat onder het zich beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun ras en/of godsdienst, als bedoeld in artikel 137c lid 1 Sr, moet worden verstaan het zich nodeloos krenkend uitlaten over een groep mensen omdat die groep van een bepaald ras is of een bepaalde godsdienst aanhangt. Het gaat er daarbij om dat men de mensen, die tot de groep behoren, collectief treft in wat voor die groep kenmerkend is, namelijk in hun ras of godsdienst, en men hen beledigt juist omdat zij tot dat ras of die godsdienst behoren.Het, onder meer in artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) gegarandeerde, recht op vrijheid van meningsuiting staat aan een strafrechtelijke veroordeling voor groepsbelediging in de zin van artikel 137c Sr niet in de weg als zo’n veroordeling een op grond van artikel 10 lid 2 EVRM toegelaten – te weten: een bij de wet voorziene, een gerechtvaardigd doel dienende en daartoe een in een democratische samenleving noodzakelijke – beperking van de vrijheid van meningsuiting vormt.Dit volgt ook uit de rechtspraak van het Europees hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) dat in zijn uitspraak van 15 oktober 2015, nr. 27510/08 (Perinçek tegen Zwitserland) onder meer het volgende heeft overwogen:
“Freedom of expression is one of the essential foundations of a democratic society and one of the basic conditions for its progress and for each individual’s self-fulfilment. Subject to Article 10 § 2, it applies not only to “information” or “ideas” that are favourably received or regarded as inoffensive or as a matter of indifference, but also to those that offend, shock or disturb. Such are the demands of pluralism, tolerance and broadmindedness without which there is no “democratic society”. As set forth in Article 10, this freedom is subject to exceptions, but these must be construed strictly, and the need for any restrictions must be established convincingly.”
Mede gelet op artikel 10 EVRM en de rechtspraak van het EHRM moet bij de beoordeling of een uitlating strafbaar is op grond van artikel 137c Sr, acht worden geslagen op de bewoordingen van die uitlating en op de context – waaronder, in lijn met de hiervoor vermelde uitspraak van het EHRM, is te verstaan “the immediate or wider context” – waarin de uitlating is gedaan. Daarbij dient onder ogen te worden gezien of de betreffende uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat of een uiting is van artistieke expressie. Ook moet onder ogen worden gezien of de uitlating in dat verband niet onnodig grievend is.
Bij de beoordeling van de vraag of een uitlating onnodig grievend is, moet, als het gaat om een uitlating door een politicus in het kader van het publiek debat – het politieke debat daaronder begrepen – onder ogen worden gezien enerzijds het belang dat de betreffende politicus daadwerkelijk in staat moet zijn zaken van algemeen belang aan de orde te stellen ook als zijn uitlatingen kunnen kwetsen, choqueren of verontrusten, maar anderzijds ook de verantwoordelijkheid die de politicus in het publiek debat draagt om te voorkomen dat hij uitlatingen verspreidt die strijdig zijn met de wet en met de grondbeginselen van de democratische rechtsstaat. Daarbij gaat het niet uitsluitend om uitlatingen die aanzetten tot haat of geweld of discriminatie maar ook om uitlatingen die aanzetten tot onverdraagzaamheid. (Vgl. HR 6 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1036.)
2.5.1
Voor zover het cassatiemiddel klaagt dat de overweging van het hof “dat de verdachte in staat moet zijn zaken van algemeen belang aan de orde te stellen, ook als haar uitlatingen kunnen kwetsen, choqueren of verontrusten” blijk geeft van een onjuiste uitleg van het hiervoor onder 2.4 weergegeven beoordelingskader omdat het hof ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de daarin op uitlatingen van politici toegesneden overwegingen, faalt het. Dat uit dit beoordelingskader volgt dat een politicus enerzijds zaken van algemeen belang aan de orde moet kunnen stellen, ook als zijn uitlatingen kunnen kwetsen, choqueren of verontrusten, maar anderzijds juist ook als politicus de verantwoordelijkheid draagt te voorkomen dat hij uitlatingen verspreidt die strijdig zijn met de wet en met de grondbeginselen van de democratische rechtsstaat, brengt niet mee dat deelnemers aan het publieke debat die geen politicus zijn het aan artikel 10 EVRM ontleende recht kan worden ontzegd om binnen de hiervoor onder 2.4 aangeduide grenzen over zaken van algemeen belang een mening te uiten die door anderen als kwetsend, choquerend of verontrustend kan worden ervaren.
2.5.2
Daarnaast klaagt het cassatiemiddel over het oordeel van het hof dat de tenlastegelegde uitlating van de verdachte niet ‘onnodig grievend’ is en de verdachte daarom moet worden vrijgesproken van groepsbelediging als bedoeld in artikel 137c lid 1 Sr. Aan dit oordeel heeft het hof ten grondslag gelegd dat de uitlating is gedaan binnen de context van een publiek debat over een zaak van algemeen belang (de komst van moslims naar Europa) en dat deze “is ingebed in een betoog waarin [de verdachte] op meer inhoudelijke gronden – zij het in sterk kritische bewoordingen – haar opvattingen weergeeft”. Met betrekking tot die context heeft het hof vastgesteld dat de verdachte tijdens een demonstratie van PEGIDA (Patriotische Europäer gegen die Islamisierung des Abendlandes) een door haarzelf geschreven toespraak heeft gehouden waarvan zij de tekst later op Facebook heeft geplaatst. Over de inhoud van die toespraak heeft het hof onder meer vastgesteld dat daarin de gevolgen worden benoemd van de komst van asielzoekers naar Nederland, de aanwezigheid van moslims in Nederland en de invloed van de Islam, waarbij als (negatieve) consequenties daarvan problemen met huisvesting, een groot beroep op de bijstand, homohaat en vrouwenmishandeling worden genoemd, en wordt gezegd dat moslims onder meer in Europa “hun systeem door middel van de Sharia” willen opdringen, met ernstige, negatieve gevolgen voor (de positie van) vrouwen en jonge meisjes. Als conclusie van dit deel van de toespraak volgt de in de tenlastelegging opgenomen uitlating.
2.5.3
Gelet op deze door het hof vastgestelde feitelijke context, waarin zijn begrepen de omstandigheden dat de in de tenlastelegging opgenomen uitlating is gedaan tijdens een door een protestbeweging gehouden demonstratie en is ingebed in een betoog waarin de verdachte op meer inhoudelijke gronden haar opvattingen weergeeft, is het oordeel van het hof dat deze uitlating weliswaar beledigend is, maar dat deze niet als onnodig grievend en dus evenmin als beledigend in de zin van artikel 137c lid 1 Sr kan worden aangemerkt, niet onbegrijpelijk. Gelet op wat hiervoor onder 2.5.1 is overwogen, doet de omstandigheid dat de uitlating door betrokkenen als kwetsend kan worden ervaren, hieraan niet af. Ook kan daaraan niet afdoen wat in het cassatiemiddel wordt aangevoerd over de omstandigheid dat de verdachte tijdens de toespraak nog andere uitlatingen heeft gedaan dan de in de tenlastelegging weergegeven uitlating. In de toelichting op het cassatiemiddel wordt in dit verband verwezen naar het in de conclusie van de advocaat-generaal onder 3.4 weergegeven processtuk en wordt betoogd dat het hof ten onrechte er niet blijk van heeft gegeven bij zijn oordeel te hebben betrokken dat de verdachte “direct voorafgaand aan de aan verdachte tenlastegelegde woorden” nog andere kwetsende uitlatingen heeft gedaan. In de eerste plaats is van belang dat het openbaar ministerie ervoor heeft gekozen deze andere uitlatingen niet in de tenlastelegging op te nemen. Verder miskent het cassatiemiddel dat het hof niet verplicht was tot een nadere motivering van de gegeven vrijspraak op dit punt, nu uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkt dat het openbaar ministerie daar geen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt naar voren heeft gebracht over die andere uitlatingen en over de betekenis daarvan voor de context waarin de in de tenlastelegging opgenomen uitlating is gedaan. Nieuwe feitelijke stellingen hierover kunnen niet voor het eerst in de cassatieprocedure bij de Hoge Raad worden aangevoerd.
2.5.4
Ook in zoverre faalt het cassatiemiddel.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, E.S.G.N.A.I. van de Griend, M. Kuijer en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 oktober 2022.
Conclusie 28‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Vervolg op ECLI:NL:HR:2019:1702. OM-cassatie. Vrijspraak groepsbelediging art. 137.1 Sr. Uitlating “Een andere reden om Moslims te verachten en te haten is/om hun krankzinnige ideologie, want het is nooit de/een religie van vrede", gedaan tijdens een demonstratie van Pegida, onnodig grievend? Het hof heeft geoordeeld dat de uitlating kwetsend en grievend is voor moslims door de gebruikte termen “verachten” en “haten” en moslims hierdoor in diskrediet worden gebracht en het beeld over moslims ernstig wordt aangetast. Het hof heeft geoordeeld dat de uitlating binnen de context van het publieke debat weliswaar grof en onaangenaam is, maar niet onnodig grievend. In dat verband refereert het hof expliciet aan het beoordelingskader dat geldt voor uitlatingen van politici i.h.k.v. het publiek debat. Het hof heeft een onjuiste maatstaf toegepast, nu het hof de verdachte niet heeft aangemerkt als een politicus. Ook overigens is genoemd oordeel volgens de AG niet zonder meer begrijpelijk. De enkele omstandigheid dat de uitlating is ingebed in een betoog - en dus niet op zichzelf staat - maakt immers, zonder nadere motivering die ontbreekt, niet dat de uitlating niet onnodig grievend is. Het hof had meer inzicht moeten geven in zijn gedachtegang. Conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing naar een aangrenzend gerechtshof.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/01879
Zitting 28 juni 2022
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951,
hierna: de verdachte
1. De verdachte is, na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad bij arrest van 5 november 20191., bij arrest van 16 april 2021 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, vrijgesproken van de haar tenlastegelegde belediging van een groep mensen ex art. 137c, eerste lid, Sr.
2. Het cassatieberoep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het hof mr. J. Weening. Mr. H.H.J. Knol, Advocaat-Generaal bij het ressortsparket, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel
3.1
Het middel klaagt dat het oordeel van het hof dat de uitlatingen van de verdachte niet onnodig grievend waren, mede gelet op hetgeen het hof over die uitlatingen heeft overwogen, niet zonder meer begrijpelijk is, althans dat dat oordeel ontoereikend is gemotiveerd.
3.2
Aan de verdachte is onder 2 tenlastegelegd dat:
“zij op of omstreeks 11 oktober 2015 in de gemeente Utrecht, zich in het openbaar mondeling, bij geschrift en/of afbeelding opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten Moslims, wegens hun ras en/of godsdienst en/of levensovertuiging, door op een openbare (Pegida-)bijeenkomst een speech te houden en de schriftelijke uitwerking van deze speech op Facebook te plaatsen en daarin te zeggen en/of schrijven: "Een andere reden om Moslims te verachten en te haten is/om hun krankzinnige ideologie, want het is nooit de/een religie van vrede".
3.3
Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van deze tenlastelegging en daartoe, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen:
“Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan. Het hof overweegt daarbij in het bijzonder als volgt.
Op 11 oktober 2015 heeft verdachte in Utrecht tijdens een demonstratie van Pegida (Hof: Patriotische Europäer gegen Islamisierung des Abendlandes) een toespraak gehouden die zij zelf heeft geschreven en later op Facebook heeft geplaatst. Op basis van procesdossier en het verhandelde ter zitting kan het hof overigens niet vaststellen wanneer verdachte de tekst van haar toespraak op Facebook heeft geplaatst. In haar toespraak heeft verdachte een aantal gevolgen benoemd als gevolg van de komst van asielzoekers naar Nederland, de aanwezigheid van moslims in Nederland en de invloed van de Islam. Zij wijst daarbij onder meer op de (negatieve) gevolgen daarvan voor huisvesting en het grote beroep dat op de bijstand wordt gedaan. Ook benoemt zij tegen die achtergrond thema’s als homohaat en vrouwenmishandeling. Verder heeft zij in haar toespraak gezegd dat moslims in onder meer Europa “hun systeem door middel van de Sharia” willen opdringen en vervolgens gewezen op de ernstige, negatieve gevolgen daarvan voor (de positie van) vrouwen en jonge meisjes. Als conclusie van dit deel van haar toespraak volgt dan de zin: “Een andere reden om moslims te verachten en te haten om hun krankzinnige ideologie, want het is nooit een religie van vrede.” Deze zin is in de tenlastelegging opgenomen. De verdachte wordt verweten dat zij zich met deze uitlating schuldig heeft gemaakt aan groepsbelediging, zoals
strafbaar gesteld in artikel 137c Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
In deze zaak dient door het hof beoordeeld te worden of daarvan sprake is geweest. Bij die beoordeling speelt in deze zaak ook de vrijheid van meningsuiting een rol, zoals onder meer vastgelegd in art. 10 EVRM. De vraag is dus of de verdachte, gegeven het wettelijk en verdragsrechtelijk kader, de tenlastegelegde uitlating heeft mogen doen of dat zij daarmee te ver is gegaan.
Voor de beoordeling van deze zaak zijn de navolgende wettelijke en verdragsrechtelijke bepalingen van belang:
Artikel 137c, eerste lid, Sr:
Hij die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend uitlaat over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.
Artikel 10 EVRM, dat in de Nederlandse vertaling als volgt luidt:
1. Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Dit artikel belet Staten niet radio- omroep-, bioscoop- of televisieondernemingen te onderwerpen aan een systeem van vergunningen.
2. Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen.
Het toetsingskader van artikel 10 EVRM
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) heeft in de rechtspraak met betrekking tot de verschillende aspecten van artikel 10 EVRM benadrukt dat de vrijheid van meningsuiting één van de essentiële fundamenten van de democratische rechtsstaat vormt. Artikel 10 EVRM bevat echter geen absoluut recht op vrijheid van meningsuiting.
Dit recht kan krachtens artikel 10, tweede lid, EVRM worden onderworpen aan ‘bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen’.
De term ‘noodzakelijk’ houdt in dat er een dringende maatschappelijke noodzaak moet zijn voor zodanige beperking. Daarbij moet de zaak als geheel worden bekeken en moet acht worden geslagen op de inhoud van de bestreden bewoordingen of afbeeldingen en de context waarin deze werden gebruikt. Tevens moet vastgesteld worden of de tussenkomst van de autoriteiten proportioneel was in relatie tot de legitieme doelstellingen van de beperking van de vrijheid van meningsuiting.
Bij de beoordeling van een uitlating in verband met de strafbaarheid daarvan wegens groepsbelediging in de zin van artikel 137c Sr dient volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad acht te worden geslagen op de bewoordingen van die uitlating, alsmede op de context waarin zij is gedaan. Daarbij dient onder ogen te worden gezien of de gewraakte uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat of een uiting is van artistieke expressie. Tevens dient onder ogen te worden gezien of de uitlating in dat verband niet onnodig grievend is.
Zijn de uitlatingen op zichzelf beledigend?
De door verdachte gedane uitlating richt zich op moslims. Zij heeft daarbij, anders dan door de verdediging is betoogd, geen onderscheid gemaakt tussen religie en ideologie. De uitlating van verdachte is naar het oordeel van het hof gericht op de belijders van de religie islam, moslims. Zij is naar het oordeel van het hof kwetsend en grievend voor moslims door de gebruikte termen “verachten” en “haten” die in samenhang zijn gebruikt waardoor de negatieve connotatie van beide woorden nog eens wordt versterkt. Moslims worden door deze uitlating in diskrediet gebracht en het beeld over moslims wordt ernstig aangetast. De uitlating heeft derhalve naar objectieve maatstaven op zichzelf beoordeeld een beledigend karakter.
Neemt de context het beledigende karakter van de uitlatingen weg?
Nu de uitlating op 11 oktober 2015 naar het oordeel van het hof een beledigend karakter heeft, dient het hof vervolgens te beoordelen of de uitlating is gedaan in een bepaalde context die dat beledigende karakter kan wegnemen. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat de context waarin een uitlating is gedaan het beledigend karakter van de uitlating weg kan nemen, indien de uitlating een bijdrage kan leveren of dienstig kan zijn aan een publiek maatschappelijk debat, een geloofsopvatting of als de uitlating onder de bescherming van artistieke expressie valt. De reikwijdte van die context wordt gevormd door verdachtes recht op vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 10 EVRM.
In een democratie mag niet te snel uit het kwetsende karakter van bepaalde uitlatingen een rechtvaardiging voor een beperking van het in artikel 10 EVRM gewaarborgde recht op vrijheid van meningsuiting worden afgeleid. Het hof is van oordeel dat voornoemde uitlating door verdachte is gedaan binnen de context van een publiek debat over een zaak van algemeen belang (de komst van moslims naar Europa). Verdachte deed haar uitlating in een toespraak tijdens een demonstratie van Pegida, een protestbeweging die zich verzet tegen de “islamisering” van Europa, een thema dat de gemoederen zowel in de politiek als binnen de maatschappij bezighoudt. Een openbare demonstratie is dan een aangewezen manier waarop burgers hun opvattingen kunnen laten horen en vormt aldus een podium voor publiek debat. Niet gezegd kan worden dat de uitlating van verdachte niet dienstig kan zijn aan het publiek debat. Daarmee is het hof van oordeel dat de uitlating wel als beledigend aangemerkt kan worden, maar dat het beledigend karakter daarvan wordt weggenomen door de uitlating in de context van de toespraak in zijn geheel te bezien en tevens doordat deze werd gedaan tijdens een door een protestbeweging gehouden demonstratie.
Zijn de uitlatingen onnodig grievend?
Ook in de context van het publiek debat is het recht op vrijheid van meningsuiting niet onbeperkt. Met name dient bezien te worden of de uitlating in dat verband niet onnodig grievend is geweest. In het licht van het voorgaande dient het hof te beoordelen of de verdachte zich op 11 oktober 2015 met deze uitlating onnodig grievend heeft uitgelaten.
Bij de beoordeling van de vraag of de uitlating onnodig grievend is, dient onder ogen te worden gezien dat verdachte in staat moet zijn zaken van algemeen belang aan de orde te stellen, ook als haar uitlatingen kunnen kwetsen, choqueren of verontrusten. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend. Binnen de context van het publiek debat acht het hof de gedane uitlating weliswaar grof en onaangenaam, maar niet onnodig grievend, temeer nu haar uitspraak is ingebed in een betoog waarin zij op meer inhoudelijke gronden - zij het in sterk kritische bewoordingen - haar opvattingen weergeeft. De gewraakte uitlating moet naar het oordeel van het hof dan ook in dat licht bezien worden.
Oordeel van het hof
De verdachte heeft, met andere woorden, zowel tijdens haar toespraak als met het publiceren van de tekst van die toespraak op Facebook, de grenzen van hetgeen in het licht van het in art. 10 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting toelaatbaar moet worden geacht niet overschreden. Daarom kan de hier aan de orde zijne uitlating niet als 'beledigend' jegens moslims 'wegens hun godsdienst' als bedoeld in art. 137c, eerste lid, Sr worden aangemerkt.
Het voorgaande brengt mee dat niet kan worden bewezen hetgeen de verdachte is tenlastegelegd, zodat zij daarvan moet worden vrijgesproken.”
3.4
De bedoelde toespraak, die zich bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt2., houdt het volgende in:
“Dutch Defense League11 oktober om 12:42
SPEECH Utrecht 11 oktober
Hallo vrienden!
Fijn dat jullie naar Utrecht gekomen zijn op deze zondag.Vandaag heeft Pegida de eerste Demontratie in Nederland en het doet mij genoegen dat wij daarbij volledig gesteund worden door Pegida Duitsland. Daar in Dresden is het begonnen en zou het niet fijn zijn om deze traditie over te nemen. We staan aan het begin, maar daarom niet minder enthousiast om dit tot een succes te maken.
Ons land wordt altijd gezien als een rijk land. Onze sociale voorzieningen waren altijd goed. Let wel, daar betalen we ook flink geld voor. Maar langzaam sluipen de veranderingen erin. Onze huizen worden met voorrang gegeven aan asielzoekers. Door de groeiende stroom vluchtelingen zitten in de asielzoekerscentra nog steeds veel vluchtelingen met een verblijfsstatus die wachten op gemeentelijke huisvesting. De ruimte in de asielzoekerscentra is hard nodig voor nieuwe asielzoekers en vluchtelingen.
Gemeentes in Nederland met een groot aantal moslim inwoners worden regelmatig geconfronteerd met felle discussies. Bijvoorbeeld over de mogelijke toepassing van de ‘sharia’, of met de populariteit van jonge islamitische leiders.
Het westen is bang voor de islam. En dat weten zij. En met termen als racisme en discriminatie wordt iedere vorm van discussie stopgezet. Dus emancipatie, homohaat, vrouwenmishandeling nemen we maar voor lief. Gewoon uit angst. Geen cartoons meer, theaterstukken. Vrouwen durven niet meer met blote borsten op het strand, mannen gaan nu ook in hun onderbroek douchen. alles om de islam te behagen, denk maar aan de zwembaden. Ramadan wordt ineens als een feest gezien.
Discussies onder moslims komen vaak niet naar buiten. Het zijn meestal woordvoerders en deskundigen die aan het woord zijn, maar opvattingen van gewone moslims zijn minstens zo belangrijk. Zij geven een goed inzicht in welke ontwikkelingen plaatsvinden bijvoorbeeld op het gebied van huwelijkskwesties, en andere zaken die het dagelijks leven betreffen van moslims.
In vele kantines wordt nu alleen halal vlees geserveerd. Overal worden gebedsruimtes ingezet. Let wel, dit zijn geen Moskeeën. In dit kleine land hebben we al meer dan 500 moskeeën en ze rijzen als paddestoelen uit de grond.In zwembaden hebben ze speciale dagen waar alleen Moslima’s kunnen zwemmen. Op pasfoto’s mag je wel met een hoofddoek, maar niet met een hoed op. Bij de sociale diensten hebben ze een tolk die Moslims kunnen helpen.Asielzoekers komen voor het merendeel in de bijstand terecht, maar ook het aandeel van Turkse en Marokkaanse Nederlanders is procentueel groot onder de 481.000 mensen die eind 2014 een dergelijke uitkering kregen. Van de asielzoekers spannen Somaliërs de kroon.Dit blijkt uit cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek op basis van onderzoek naar bijstandsuitkeringen naar nationaliteit.Bijna zeven van de tien volwassen Somaliërs krijgen zo’n uitkering. Van de voormalige asielzoekers met een Syrische, Iraakse of Eritrese nationaliteit zit ruim de helft in de bijstand.
Er worden huwelijken gearrangeerd. Er wordt besnijdenis toegepast. Er is erewraak. Ik kan zo wel heel veel opnoemen, maar we weten allemaal dat dit te maken heeft met de Islamisering van Nederland.
Als een Westerse journalist een Arabisch land bezoekt moet ze een hoofddoek om. Maar als een Arabisch Staatshoofd hier is hoeft hij een vrouw geen hand te geven. Want een vrouw of dochter is niks waard. En zo komen wij bij het feit dat als men de waarden van een land moet respecteren dat zeker hier geldt.
De onvrede in Nederland stijgt met de dag als wij op t.v. zien hoeveel vluchtelingen er weer zijn binnen gekomen in Lampedusa en Griekenland. En in Brussel word beslist hoeveel wij er moeten opnemen. De aanpassingen en tolerantie van onze zijde is op. En onze Regering, die tot taak heeft het Volk te beschermen luistert totaal niet naar ons. Geregeld bereiken ons berichten dat er gevechten uitbreken in Asielcentra. De Christenen die gevlucht zijn naar ons land om de horror in hun land te ontvluchten, zijn nu niet veilig door de Moslims waartussen zij leven.
Moslims in Amerika, Europa en Australië willen hun systeem opdringen door middel van de Sharia, en zo ons dagelijks leven ontwrichten. Zo zullen vrouwen worden teruggebracht tot het vee, ze zullen al hun rechten verliezen, en zullen worden blootgesteld aan de wetten die hen geen recht geeft om controle over hun leven te hebben. Jonge meisjes zullen systematische verkrachting worden door Islamitische mannen, die in de voetsporen van hun valse pedofiele profeet een voorbeeld zien. Mohammed had een vrouw van 6 jaar en consumeerde het huwelijk toen zij 9 was.Moslims moeten terug naar hun islamitische staten om zo dit voorbeeld daar te volgen, niet hier! Deze manier van denken is de meest pathetische dat ik ooit heb gehoord.Een andere reden om moslims te verachten en te haten om hun krankzinnige ideologie, want het is nooit een religie van vrede.
Ook wil ik even iets vertellen over inteelt.De massieve inteelt in de islamitische cultuur brengt vrijwel onomkeerbare schade aan de Moslims, met inbegrip van grote schade aan de moslims ‘intelligentie, geestelijke gezondheid. Ieder mens is drager van genetische foutjes. Die manifesteren zich doorgaans niet omdat ze ‘recessief’ zijn. Mensen hebben voor elke eigenschap dubbele genen - een van de vader en een van de moeder.Het belangrijkste gevaar van huwelijken tussen neef en nicht is dat de kans op een combinatie van twee recessieve ziektegenen wordt verhoogd.Incest, gedurende 1400 jaar gebruikelijk in islamitische samenlevingen, heeft waarschijnlijk onherstelbare genetische schade aangericht.Gevolgen voor het Westen en de islamitische wereld de gevolgen voor nakomelingen van bloedverwanten zijn onaangenaam: verhoogde kans op overlijden, een lage intelligentie of achterlijkheid, arbeidsongeschiktheid en ziektes. Andere gevolgen zijn: beperkte sociale vaardigheden, beperkt leervermogen en onvermogen om aan de eisen van de arbeidsmarkt te voldoen. De economische kosten van de gevolgen van incest zijn uiteraard van secundair belang vergeleken met het menselijk leed. Maar dat het grote percentage bloedverwante huwelijken onder moslims ernstige gevolgen heeft voor de westerse cultuur en de islamitische wereld is duidelijk.
Van 1910 tot 2010 is het aantal christenen in het Midden-Oosten - in landen als Egypte, Israël, Palestina en Jordanië - blijven dalen; eens waren het 14 procent van de bevolking nu zijn er ongeveer 4 procent Christenen. De opkomst van extremistische groepen, evenals de perceptie dat hun gemeenschappen zijn verdwijnen, zorgt ervoor dat mensen vertrekken.De Arabische lente heeft alles alleen nog erger gemaakt. De dictators Muburak in Egypte en Gaddafi in Libië werden omvergeworpen, en hun langdurige bescherming van minderheden werd beëindigd. ISIS roeit nu de christenen en andere minderheden helemaal uit. Ook werden de Christenen altijd beschermd door Assad en ook voorheen door zijn vader.De toekomst van het christendom in de regio is nu onzeker. Hoe lang kunnen ze vluchten voordat zij en andere minderheden zijn uitgegroeid tot een verhaal in een geschiedenisboek? Het christendom is onder een existentiële bedreiging.
Met de toestroom van Asielzoekers krijgen wij in Nederland verschrikkelijke toestanden in de straten. Ik ben bang dat de Politie en het Leger dan de orde niet meer in de hand kunnen houden. Wij willen ons veilig voelen in Nederland.
“Is dit het einde van het christendom in het Midden-Oosten?” In elk geval, als het aan mij ligt, niet in Europa.
De wereldleiders moet snel hun houding veranderen ten opzichte van de Moslims immigratie, anders is het een verloren zaak en dat geeft ons een trieste blik op de toekomst.
Als de kindbruidjes niet naar Nederland mogen komen, dan kunnen ze altijd nog kinderbijslag vragen. Onze regering is er om ons te beschermen, en ons belang te behartigen! Laat ze dan hun werk goed doen.
Voor onze engelse gasten:For our English guests:*
Prime Minister Rutte of the Netherlands said: we are not at war with radical Islam. Angela Merkel said: “ Der Islam gehört zu Deutschland”. We have leaders that are plain stupid and ignorant. As long as leaders are blind to what is happening to Europe nothing is going to change. When will we be taking serious.You have heard many times that “ Islam is a tolerant religion”. That is the biggest lie that you can hear all over the World, and this lie is used as a mask to hide the terrible face of Islam. They like to impose Sharia on us. To me Sharia is horror, it is barbaric.
Voor onze Duitse gasten:Für unsere Deutsche Gäste:
Aber nun kurz zu dem, was der Koran lehrt:1) Es gibt keinen Gott außer AllahMenschen mit anderem Glauben sind ,,verflucht durch Allah”Für mich kann das unmöglich ein liebender Gott sein!
2) Die ganze Welt gehört Allah! Es is der Auftrag aller Moslems, das Land der Ungläubigen einzunehmen. Deshalb kommen sie nach Europa, ich bin mir sicher!
3) Muslime haben den Auftrag, ihr Leben und ihr Eigentum dem Jihad zu widmen um die Welt für Allah’s Religion einzunehmen. Und das ist ein Problem für uns in Europa. Der verdammte Jihad, damit wollen wir nichts zu tun haben!
Dank für das Kommen, und ich bin Stolz auf dich!Thanks for coming and I am proud of you.
Deze speech zal ik op mij FB site zetten onder mijn naam [verdachte] .Dank u voor het komen naar Utrecht en ik ben trots op jullie! En geef jezelf een applaus!”
3.5
In de toelichting op het middel wordt in de eerste plaats aangevoerd dat ’s hofs oordeel dat de uitlatingen van de verdachte niet onnodig grievend zijn de in cassatie aan te leggen begrijpelijkheidstoets niet kan doorstaan. In dat verband wordt betoogd dat dit oordeel niet begrijpelijk is in het licht van het daaraan voorafgaande oordeel dat de tenlastegelegde woorden kwetsend en grievend voor moslims zijn door de in samenhang gebruikte termen “verachten” en “haten”, moslims daardoor in diskrediet worden gebracht en het beeld over moslims ernstig wordt aangetast. Volgens de steller van het middel bestond er geen enkele noodzaak voor de verdachte om zich in dergelijke, in de woorden van het hof, kwetsende en grievende bewoordingen over moslims uit te laten, hen op die manier in diskrediet te brengen en het beeld over moslims ernstig aan te tasten. Het enkele feit dat volgens het hof niet gezegd kan worden dat de uitlating van de verdachte niet dienstig kan zijn aan het publiek debat, zou geen vrijbrief geven om zich op deze manier uit te laten over moslims.In de tweede plaats wordt geklaagd dat het oordeel van het hof dat de uitlatingen niet onnodig grievend waren ontoereikend is gemotiveerd. Volgens de steller van het middel heeft het hof kennelijk toepassing gegeven aan de ruimere uitleg van het criterium van de onnodige grievendheid die geldt voor politici, terwijl de verdachte niet als politica kan worden beschouwd. Voorts zou het hof zich niet hebben uitgelaten over de vraag of en in hoeverre deze uitlatingen van de verdachte functioneel waren aan het maatschappelijk debat, zoals ook door de advocaat-generaal bij het hof was betoogd. Ook heeft het hof niet gemotiveerd dat en waarom ten aanzien van de aan de verdachte tenlastegelegde woorden sprake was van een functioneel verband met de rest van haar toespraak. De enkele overweging van het hof dat de uitspraak van de verdachte “is ingebed in een betoog waarin zij op meer inhoudelijke gronden - zij het in sterk kritische bewoordingen - haar opvattingen weergeeft”, zou daartoe ontoereikend zijn. Dit klemt te meer als wordt gekeken naar de tekst van de gehele speech, zoals onder 3.4 is weergegeven. Het hof had volgens de steller van het middel moeten aangeven welke daarin opgenomen ‘inhoudelijke’ gronden de tenlastegelegde grievende woorden van verdachte richting moslims zodanig zouden neutraliseren dat deze woorden daardoor niet onnodig grievend zouden zijn. Het hof zou onvoldoende inzicht hebben gegeven in zijn gedachtegang en daarmee zijn oordeel ontoereikend hebben gemotiveerd.
3.6
Bij de beoordeling van een uitlating in verband met de strafbaarheid daarvan wegens groepsbelediging in de zin van art. 137c, eerste lid, Sr, dient acht te worden geslagen op de bewoordingen van die uitlating alsmede op de context waarin zij is gedaan. Daarbij dient onder ogen te worden gezien of de gewraakte uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat of een uiting is van artistieke expressie. Tevens dient onder ogen te worden gezien of de uitlating in dat verband niet onnodig grievend is.3.
3.7
Het oordeel van het hof kan als volgt worden samengevat. Het hof heeft de tenlastegelegde uitlating naar objectieve maatstaven4.als beledigend voor moslims aangemerkt. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat de uitlating door de verdachte is gedaan binnen de context van een publiek debat over een zaak van algemeen belang (de komst van moslims naar Europa) en deze uitlating ook op een podium voor publiek debat is gedaan, te weten tijdens een openbare demonstratie. Het hof heeft verder geoordeeld dat de gedane uitlating binnen de context van het publieke debat weliswaar grof en onaangenaam is, maar niet onnodig grievend is. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat de uitlating is ingebed in een betoog waarin de verdachte - zij het in sterk kritische bewoordingen - haar opvattingen weergeeft. Volgens het hof moet de uitlating dan ook in dat licht worden bezien. Op grond hiervan heeft het hof geoordeeld dat de uitlating niet als beledigend jegens moslims wegens hun godsdienst in de zin van art. 137c, eerste lid, Sr kan worden aangemerkt, zodat het tenlastegelegde niet kan worden bewezen en de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.
3.8
Wat betreft de context waarbinnen de uitlating is gedaan heeft het hof vastgesteld dat de uitlatingen zijn gedaan in een toespraak tijdens een demonstratie van Pegida5.op 11 oktober 2015. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in deze toespraak - die door de verdachte zelf was geschreven en later door haar op Facebook is geplaatst - een aantal gevolgen heeft benoemd van de komst van asielzoekers naar Nederland, de aanwezigheid van moslims in Nederland en de invloed van de Islam. Door de verdachte wordt daarbij gewezen op de (negatieve) gevolgen daarvan voor huisvesting en het grote beroep dat op de bijstand wordt gedaan. Ook benoemt zij tegen die achtergrond thema’s als homohaat en vrouwenmishandeling. Verder heeft het hof vastgesteld dat de verdachte in haar toespraak heeft gezegd dat moslims in onder meer Europa “hun systeem door middel van de Sharia” willen opdringen en dat de verdachte vervolgens heeft gewezen op de ernstige, negatieve gevolgen daarvan voor (de positie van) vrouwen en jonge meisjes. Als sluitstuk van dit deel van haar toespraak volgt de gewraakte uitlating: “Een andere reden om moslims te verachten en te haten [is] om hun krankzinnige ideologie, want het is nooit een religie van vrede.” Ik merk op dat deze feitelijke vaststellingen en het daaraan verbonden oordeel van het hof dat de gewraakte uitlating is ingebed in een betoog, in het licht van de onder 3.4 weergegeven toespraak, niet onbegrijpelijk zijn.
3.9
Het hof heeft bij de beantwoording van de vraag of de uitlating onnodig grievend is - het twistpunt in cassatie - overwogen dat in dat verband onder ogen dient te worden gezien dat verdachte in staat moet zijn zaken van algemeen belang aan de orde te stellen, ook als haar uitlatingen kunnen kwetsen, choqueren of verontrusten. Hiermee refereert het hof aan het beoordelingskader dat geldt voor een uitlating door een politicus in het kader van het publiek debat. In zijn arrest van 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3583 overwoog de Hoge Raad daaromtrent het volgende:
“Bij de beoordeling van de vraag of een uitlating onnodig grievend is, dient, indien het gaat om een uitlating door een politicus in het kader van het publiek debat - het politieke debat daaronder begrepen - onder ogen te worden gezien enerzijds het belang dat de betreffende politicus daadwerkelijk in staat moet zijn zaken van algemeen belang aan de orde te stellen ook als zijn uitlatingen kunnen kwetsen, choqueren of verontrusten, maar anderzijds ook de verantwoordelijkheid die de politicus in het publieke debat draagt om te voorkomen dat hij uitlatingen verspreidt die strijdig zijn met de wet en met de grondbeginselen van de democratische rechtsstaat. Daarbij gaat het niet uitsluitend om uitlatingen die aanzetten tot haat of geweld of discriminatie maar ook om uitlatingen die aanzetten tot onverdraagzaamheid.”6.
3.10 In een zaak7.waarin de verdachte - een gemeenteraadslid - aansluitend aan een in de gemeenteraad gevoerd debat waarin hij H.P.A. Nawijn (van Lijst Hilbrand Nawijn) discriminatoir optreden verweet, op zijn openbare twitteraccount en op zijn Facebookpagina berichten plaatste met de woorden “In het kader van problemen benoem ik dus het probleem, discriminatie van een complete geloofsgemeenschap door de racist Nawijn", en "de racist @lhn_nawijn#raad079" en "de racist Hilbrand Nawijn", had het hof geoordeeld dat voornoemde tenlastegelegde uitlatingen, meer in het bijzonder voor zover daarin H.P.A. Nawijn ‘racist’ wordt genoemd, zonder meer als beledigend van aard zijn aan te merken. Het hof had vervolgens geoordeeld dat die uitlatingen in het openbaar en in het maatschappelijk debat zijn gedaan. Ook had het hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de door de verdachte gebezigde uitlatingen onnodig grievend zijn. Daarbij had het hof betrokken dat de verdachte in zijn uitlatingen veel verder was gegaan dan geboden was door de aard en strekking van zijn kritiek. Het hof oordeelde dat de uitlatingen als beledigend in de zin van art. 266, eerste lid, Sr konden worden aangemerkt.
3.11 In cassatie hield het oordeel van het hof dat de door de verdachte gebezigde uitlatingen onnodig grievend waren geen stand. Volgens de Hoge Raad was dat oordeel zonder nadere motivering - die ontbrak - niet begrijpelijk in het licht van de vooropstelling, zoals in de onderhavige conclusie onder 3.9 is weergegeven, en in aanmerking genomen enerzijds het politieke debat dat de aanleiding vormde voor de uitlatingen van de verdachte en anderzijds het in genoemde vooropstelling bedoelde belang van een politicus in het publieke debat zaken aan de orde te stellen, ook als zijn uitlatingen kunnen kwetsen.
3.12 In een andere zaak, eveneens daterend van 10 april 20188., ging het om een door het Openbaar Ministerie ingesteld cassatieberoep. De tenlastelegging in deze zaak was gestoeld op art. 137c Sr. In de tenlastelegging werd de verdachte verweten dat hij zich opzettelijk beledigend had uitgelaten over een groep mensen, te weten Arabieren wegens hun ras (etniciteit), althans Moslims wegens hun godsdienst, door (telkens) opzettelijk in de documentaire “Wilders the movie” en/of op internet op een website een tekst en/of een geluidsfragment(en) uit te spreken met de inhoud: “Hier staat 'Geert Akbar', dat betekent 'Geert is groter'. Wat ik daar eigenlijk mee bedoel is dat Geert groter is dan Mohammed de kleuterneuker. En Geert is groter dan Allah, de halvemaandemon. En zoals iedereen weet zijn Arabieren fervent kontenbonkers. En ze neuken kleine jongetjes. Dat is heel normaal in hun cultuur."” Het Hof had de tenlastegelegde uitlatingen, meer in het bijzonder voor zover daarin een relatie werd gelegd tussen moslims en homoseksualiteit respectievelijk pedoseksualiteit, naar hun bewoordingen zonder meer als beledigend voor moslims aangemerkt. Het heeft vervolgens geoordeeld dat die uitlatingen geacht kunnen worden te zijn gedaan in het kader van het maatschappelijk debat. Het Hof heeft voorts als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de door de verdachte gebezigde uitlatingen niet onnodig grievend zijn, nu zij niet "zodanig kwetsend [zijn] dat zij moeten worden beschouwd als aanzettend tot haat, geweld, discriminatie of onverdraagzaamheid". Op grond van dit een en ander heeft het Hof geoordeeld dat die uitlatingen niet als beledigend in de zin van art. 137c Sr kunnen worden aangemerkt.
3.13
De context van genoemde uitlatingen is dat deze door de verdachte - die door het hof niet was aangemerkt als politicus - zijn gedaan tijdens een gefilmd interview ten behoeve van een documentaire. Ook deze zaak hield in cassatie geen stand. De Hoge Raad overwoog dat, voor zover het hof tot uitdrukking had gebracht dat de uitlatingen van de verdachte, nu deze door hem zijn gedaan in het kader van het publieke debat, uitsluitend strafbaar zouden kunnen zijn indien deze "zodanig kwetsend [zijn] dat zij moeten worden beschouwd als aanzettend tot haat, geweld, discriminatie of onverdraagzaamheid" en niet indien deze uitlatingen (anderszins) onnodig grievend zijn, blijk gaf van een onjuiste uitleg van het beoordelingskader zoals in de onderhavige conclusie onder 3.9 is weergegeven. Daarbij nam de Hoge Raad in het bijzonder nog in aanmerking dat het hof ten onrechte toepassing had gegeven aan de in dat beoordelingskader op uitlatingen van politici toegesneden overwegingen, nu de verdachte door het hof niet als politicus was aangemerkt. Voor de onderhavige zaak is ook van belang dat de Hoge Raad het oordeel van het hof dat de uitlatingen niet onnodig grievend waren, mede gelet op de bewoordingen waarin de verdachte zich had uitgedrukt, waarbij onder meer sprake is van “kontebonkers” en van het “neuken [van] kleine jongetjes”, niet zonder meer begrijpelijk vond.
3.14 In de Wilders-zaak9.had het hof de door Wilders tijdens het toespreken van het naar aanleiding van de binnenkomende uitslagen van de gemeenteraadsverkiezingen aanwezige publiek gedane uitlatingen “ik vraag aan jullie, willen jullie in deze stad en in Nederland meer of minder Marokkanen?" waarop dat aanwezige publiek, meermalen antwoordde: "minder!" waarna hij zei: "Nah, dan gaan we dat regelen", mede gelet op de context waarin de verdachte de bewezenverklaarde uitlatingen had gedaan, aangemerkt als onnodig grievend. Aan dit oordeel had het hof enerzijds de wijze waarop de speech tot stand was gekomen ten grondslag gelegd en anderzijds daarbij betrokken dat (i) de bewezenverklaarde uitlatingen zijn gedaan ten aanzien van een minderheidsgroep in Nederland zonder dat daarbij op dat moment nadere uitleg, motivering of nuancering heeft plaatsgevonden, (ii) de verdachte deze uitlatingen heeft gedaan op weldoordachte en doelbewuste wijze, met gebruikmaking van retoriek, tegenover een voorbereid publiek en voor het oog van de camera, waarbij het de bedoeling was om de zaken zo scherp mogelijk te formuleren en daarmee nieuwswaarde te genereren doordat de uitlatingen door de pers zouden worden overgenomen en uitgezonden, en (iii) de verdachte wist dat de gebruikte bewoordingen eerder al tot ophef en beroering hadden geleid, maar dit hem geen aanleiding heeft gegeven enige nuance of enig gedragskenmerkend onderscheid aan te brengen. Naar het oordeel van de Hoge Raad gaf - voor zover hier van belang - het oordeel dat de bewezenverklaarde voor een groep personen krenkende uitlatingen van de verdachte onnodig grievend zijn, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en was dit oordeel toereikend gemotiveerd.
3.15
Ook kan nog worden gewezen op een zaak waarin, evenals in de onderhavige zaak, sprake was van het doen van uitlatingen tijdens een demonstratie, in dit geval een demonstratie van de Nederlandse Volksunie.10.Tijdens die demonstratie was door de verdachte en zijn mededaders geroepen: “Ali B en Mustapha ga toch terug naar Ankara”. Het hof had vastgesteld dat met genoemde uitlating duidelijk wordt gemaakt dat personen van niet-Nederlandse afkomst, meer specifiek personen van Turkse en/of Marokkaanse afkomst - van wie Ali B en Mustapha worden gezien als representanten - niet welkom zijn in Nederland. Volgens het hof had de uitlating, mede gelet op de context waarin de uitlating was gedaan (demonstratie in het kader van het debat over de wenselijkheid van een totale immigratiestop), de strekking om de personen behorende tot deze groep in hun eigenwaarde aan te tasten en hun ras in diskrediet te brengen. Op grond van een en ander had het hof geoordeeld dat de uitlating een voor deze groep mensen wegens hun ras beledigend karakter heeft. Ik merk op dat het hof - anders dan in de onderhavige zaak - niet was toegekomen aan de vraag of de uitlating onnodig grievend was, omdat het hof de daaraan voorafgaande vraag of de uitlating een bijdrage levert of dienstig kan zijn aan het publieke debat, een geloofsopvatting of onder de bescherming van een artistieke expressie valt, ontkennend had beantwoord. De Hoge Raad oordeelde dat voornoemd oordeel van het hof, dat is verwerven met de aan het hof als feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval, gelet op het beoordelingskader dat geldt bij de vraag of een uitlating beledigend is en het beoordelingskader dat geldt met betrekking tot de term “ras” als bedoeld in art. 137c en art. 137d Sr, niet blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk was.
3.16
Het voorgaande laat onder meer zien dat het onder 3.9 genoemde beoordelingskader uitsluitend betrekking heeft op uitlatingen van politici in het kader van het publiek debat. Een politicus moet zaken van algemeen belang aan de orde kunnen stellen, ook als hij daarmee anderen kwetst, choqueert of verontrust. Wel moet de politicus voorkomen dat uitlatingen worden verspreid die strijdig zijn met de wet en met de grondbeginselen van de democratische rechtsstaat. Voorts geldt dat een uitlating onnodig grievend kan zijn ook als deze niet aanzet tot haat, geweld, discriminatie of onverdraagzaamheid.
3.17
Terug naar de onderhavige zaak. Het hof heeft over de gedane uitlating geoordeeld dat deze kwetsend en grievend is voor moslims door de gebruikte termen “verachten” en “haten” en moslims hierdoor in diskrediet worden gebracht en het beeld over moslims ernstig wordt aangetast. Het hof heeft geoordeeld dat de uitlating binnen de context van het publieke debat weliswaar grof en onaangenaam is, maar niet onnodig grievend. Bij de beantwoording van de vraag of de uitlating onnodig grievend is refereert het hof expliciet aan de op uitlatingen van politici in het kader van publiek debat toegesneden overwegingen uit het onder 3.9 genoemde beoordelingskader. Als gezegd bestaat er voor politici in het kader van het publiek debat meer ruimte om iets te zeggen dan voor een niet-politicus. In het onderhavige geval heeft het hof de verdachte niet aangemerkt als een politicus. Het hof heeft dus een onjuiste maatstaf toegepast.
3.18
Ook overigens is het oordeel van het hof dat de uitlating niet onnodig grievend is mijns inziens niet zonder meer begrijpelijk. De enkele omstandigheid dat de uitlating is ingebed in een betoog - en dus niet op zichzelf staat - maakt immers, zonder nadere motivering die ontbreekt, niet dat de uitlating niet onnodig grievend is. Het hof had meer inzicht moeten geven in zijn gedachtegang.
3.19
Het middel slaagt.
4. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend gerechtshof opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑06‑2022
Als bijlage gehecht aan het proces-verbaal van bevindingen met nummer PL0900-2015327923-2 van 30 oktober 2015.
HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3583, NJ 2015/108.
De opvatting dat de feitenrechter het beledigende karakter van de uitlatingen uitsluitend “naar objectieve maatstaven” - en dus zonder acht te slaan op de context waarin de uitlatingen zijn gedaan - mag beoordelen en, pas als het op basis van die maatstaven tot het oordeel komt dat sprake is van een beledigend karakter, in ogenschouw mag nemen of de context waarin de uitlatingen zijn gedaan, dat beledigende karakter weg had kunnen nemen, vindt het geen steun in het recht (HR 6 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1036, NJ 2021/355, rov. 3.8.2).
Volgens de website van Pegida Nederland zijn de gemeenschappelijke kenmerken van de diverse Pegida bewegingen hun 1. islamkritiek, 2. afkeer van fascisme en 3. geweldloosheid.
Het hof had dit miskend door tot uitdrukking te brengen dat de tenlastegelegde uitlatingen van de verdachte, die door hem als politicus waren gedaan in het kader van het publiek debat, louter strafbaar zouden kunnen zijn indien die uitlatingen de strekking zouden hebben om te bedreigen en/of te intimideren dan wel redelijkerwijs geacht kunnen worden aan te zetten tot haat of geweld.
HR 10 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:541, NJ 2018/282.
HR 10 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:539, NJ 2018/283.
HR 6 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1036, NJ 2021/355.
HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:510, NJ 2016/248.
Beroepschrift 27‑10‑2021
CASSATIESCHRIFTUUR
Kenmerk: 21-006140-19
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 april 2021, waarbij het Hof
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([land]) op [geboortedatum] 1951,
heeft vrijgesproken van de haar onder 2. tenlastegelegde groepsbelediging.
Rekwirant kan zich met deze beslissing en de motivering daarvan niet verenigen en draagt het hierna volgende middel van cassatie voor.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in art. 79 lid 1 RO, waarbij in het bijzonder is geschonden althans niet is nageleefd art. 137c Sr, aangezien, zoals hierna nader zal worden toegelicht, 's Hofs oordeel dat de uitlatingen van verdachte niet onnodig grievend waren, mede gelet op hetgeen het Hof over die uitlatingen heeft overwogen, niet zonder meer begrijpelijk is, althans ontoereikend gemotiveerd.
Toelichting
1.
Aan verdachte is bij inleidende dagvaarding onder 2 tenlastegelegd dat:
‘zij op of omstreeks 11 oktober 2015 in de gemeente Utrecht, zich in het openbaar mondeling, bij geschrift en/of afbeelding opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten Moslims, wegens hun ras en/of godsdienst en/of levensovertuiging, door op een openbare (Pegida-)bijeenkomst een speech te houden en de schriftelijke uitwerking van deze speech op Facebook te plaatsen en daarin te zeggen en/of schrijven: ‘Een andere reden om Moslims te verachten en te haten is/om hun krankzinnige ideologie, want het is nooit de/een religie van vrede.’
2.
Het Hof Arnhem-Leeuwarden is bij zijn eerdere uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:5538, tot een bewezenverklaring van dit feit gekomen. Bij arrest van 5 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1702, heeft de Hoge Raad het arrest van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 30 juni 2017 vernietigd en de zaak teruggewezen naar dit Hof, dat de thans bestreden uitspraak heeft gedaan.
3.
In zaken als de onderhavige dient bij de beoordeling van een uitlating in verband met de strafbaarheid daarvan wegens groepsbelediging in de zin van art. 137c Sr acht te worden geslagen op de bewoordingen van die uitlating alsmede op de context waarin zij is gedaan. Daarbij dient onder ogen te worden gezien of de gewraakte uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat of een uiting is van artistieke expressie. Tevens dient onder ogen te worden gezien of de uitlating in dat verband niet onnodig grievend is (HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3583, NJ 2015/108).
4.
In het thans bestreden arrest, waarin het Hof het onder 3 vermelde toetsingskader heeft gehanteerd, heeft het Hof geoordeeld dat de uitlatingen van verdachte kwetsend en grievend waren voor moslims en derhalve naar objectieve maatstaven een beledigend karakter hadden (de eerste stap). Gelet op de context waarin de beledigingen zijn gedaan, te weten een toespraak tijdens een openbare demonstratie van Pegida, heeft het Hof geoordeeld dat het beledigend karakter van de tenlastegelegde uitlating wordt weggenomen door de uitlating in de context van de toespraak in zijn geheel te bezien en tevens doordat deze werd gedaan tijdens een door een protestbeweging gehouden demonstratie (de tweede stap). Het Hof heeft vervolgens overwogen dat moet worden bezien of de uitlating niet onnodig grievend is geweest (de derde stap). In dat kader heeft het Hof overwogen:
‘Zijn de uitlatingen onnodig grievend?
Ook in de context van het publiek debat is het recht op vrijheid van meningsuiting niet onbeperkt. Met name dient bezien te worden of de uitlating in dat verband niet onnodig grievend is geweest. In het licht van het voorgaande dient het hof te beoordelen of de verdachte zich op 11 oktober 2015 met deze uitlating onnodig grievend heeft uitgelaten.
Bij de beoordeling van de vraag of de uitlating onnodig grievend is, dient onder ogen te worden gezien dat verdachte in staat moet zijn zaken van algemeen belang aan de orde te stellen, ook als haar uitlatingen kunnen kwetsen, choqueren of verontrusten. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend. Binnen de context van het publiek debat acht het hof de gedane uitlating weliswaar grof en onaangenaam, maar niet onnodig grievend, temeer nu haar uitspraak is ingebed in een betoog waarin zij op meer inhoudelijke gronden — zij het in sterk kritische bewoordingen — haar opvattingen weergeeft. De gewraakte uitlating moet naar het oordeel van het hof dan ook in dat licht bezien worden.
Oordeel van het hof
De verdachte heeft, met andere woorden, zowel tijdens haar toespraak als met het publiceren van de tekst van die toespraak op Facebook, de grenzen van hetgeen in het licht van het in art. 10 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting toelaatbaar moet worden geacht niet overschreden. Daarom kan de hier aan de orde zijne uitlating niet als ‘beledigend’ jegens moslims ‘wegens hun godsdienst’ als bedoeld in art. 137c, eerste lid, Sr worden aangemerkt.
Het voorgaande brengt mee dat niet kan worden bewezen hetgeen de verdachte is tenlastegelegd, zodat zij daarvan moet worden vrijgesproken.’
5.1
Het huidige cassatieberoep richt zich, mede gelet op hetgeen door de Hoge Raad is overwogen in het eerdere cassatieberoep tegen deze verdachte, niet tegen het oordeel van het Hof dat niet gezegd kan worden dat de uitlating van verdachte niet dienstig kan zijn aan het publiek debat. Door het gebruik van een dubbele ontkenning heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat deze stap door verdachte met de hakken over de sloot werd ‘gehaald’. Hoewel hier heel goed anders over gedacht kan worden, betreft dit, mede gelet op de zeer subtiele bewoordingen van het Hof, een feitelijk oordeel dat naar de mening van rekwirant de in cassatie te hanteren begrijpelijkheidstoets kan doorstaan.
5.2
Dit geldt naar de mening van rekwirant niet voor 's Hofs oordeel dat de uitlatingen niet onnodig grievend zijn. Het Hof heeft in het kader van de eerste stap geoordeeld dat de tenlastegelegde woorden kwetsend en grievend waren voor moslims door de gebruikte termen ‘verachten’ en ‘haten’, die in samenhang zijn gebruikt waardoor de negatieve connotatie van beide woorden nog eens wordt versterkt, dat moslims door deze uitlating in diskrediet worden gebracht en dat het beeld over moslims ernstig wordt aangetast. Het daaropvolgende oordeel dat deze uitlatingen niet onnodig grievend zijn is in het licht van dit oordeel van het Hof dan ook volstrekt onbegrijpelijk, nu er geen enkele noodzaak bestond voor verdachte om zich in dergelijke, in de woorden van het Hof, kwetsende en grievende bewoordingen uit te laten over moslims, hen op deze manier in diskrediet te brengen en het beeld over moslims ernstig aan te tasten. Het enkele feit dat naar het oordeel van het Hof niet gezegd kan worden dat de uitlating van verdachte niet dienstig kan zijn aan het publiek debat, geeft immers geen vrijbrief om zich op deze, in de woorden het Hof, grove en onaangename, manier uit te laten over moslims als groep.
5.3
Hoewel rekwirant zich realiseert dat het oordeel of een bepaalde uitlating onnodig grievend is in hoge mate een feitelijk oordeel betreft, moet dit oordeel wel begrijpelijk zijn in combinatie met hetgeen het Hof bij de eerdere stappen van het hier toepasselijke beoordelingskader heeft overwogen. Naar de mening van rekwirant is dat hier niet het geval, met name niet gelet op de door verdachte gebruikte woorden en nu het Hof expliciet heeft overwogen dat verdachte door deze uitlating moslims als groep in diskrediet heeft gebracht (vgl. AG Harteveld in zijn conclusie voor HR 10 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:539, NJ 2018/283, onder 4.14).
5.4
Tevens is 's Hofs oordeel dat de uitlatingen niet onnodig grievend waren ontoereikend gemotiveerd. Het Hof legt immers niet uit waarom, ondanks hetgeen het Hof daarvoor heeft overwogen, waaronder dat deze woorden grievend waren voor moslims, deze bewoordingen niet onnodig grievend waren. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is niet zonder meer begrijpelijk waarom het Hof, naar de mening van rekwirant ten onrechte, kennelijk toepassing heeft gegeven aan de ruimere uitleg van het criterium van de onnodige grievendheid die geldt voor politici (vgl. HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3583, NJ 2015/108), terwijl verdachte niet kan worden beschouwd als politica (vgl. HR 10 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:539, NJ 2018/283, r.o. 4.5). Het Hof heeft zich ook niet uitgelaten over de vraag of en in hoeverre deze uitlatingen van verdachte functioneel waren aan het maatschappelijk debat, zoals ook door de advocaat-generaal in zijn schriftelijk requisitoir is aangevoerd (vgl. HR 3 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1816, NJ 2020/72). Meer in het bijzonder heeft het Hof ook niet gemotiveerd dat en waarom ten aanzien van de aan verdachte tenlastegelegde woorden sprake was van een functioneel verband met de rest van haar toespraak (vgl. HR 26 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:1003, NJ 2019/214, r.o. 2.6). De enkele overweging van het Hof dat de uitspraak van verdachte is ingebed in een betoog waarin zij op meer inhoudelijke gronden — zij het in sterk kritische bewoordingen — haar opvattingen weergeeft, is daartoe ontoereikend. De derde stap is weliswaar een correctief op de tweede stap, maar vereist wel een zelfstandige invulling en motivering om van enig nut te zijn. Door terug te grijpen op de conclusie dat sprake is van een inbedding in een inhoudelijk betoog wordt in casu bij het antwoord op de vraag of sprake was van onnodige grievendheid slechts teruggegrepen op de motivering van het oordeel ten aanzien van de tweede stap.
5.5
Het onder 5.4 genoemde motiveringsgebrek klemt temeer als wordt gekeken naar de tekst van de gehele speech, die zich bij de stukken bevindt waarvan de Hoge Raad kennis neemt. Daarin staat, naast bijvoorbeeld opmerkingen over de ‘massieve inteelt in de islamitische cultuur’ en ‘het grote percentage bloedverwante huwelijken onder moslims’ dat ‘ernstige gevolgen heeft voor de westerse cultuur en de islamitische wereld’, ook de volgende passage, direct voorafgaand aan de aan verdachte tenlastegelegde woorden:
‘De Christenen die gevlucht zijn naar ons land om de horror in hun land te ontvluchten, zijn nu niet veilig door de Moslims waartussen zij leven.
Moslims in Amerika, Europa en Australië willen hun systeem opdringen door middel van de Sharia, en zo ons dagelijks leven ontwrichten.
Zo zullen vrouwen worden teruggebracht tot het vee, ze zullen al hun rechten verliezen, en zullen worden blootgesteld aan de wetten die hen geen recht geeft om controle over hun leven te hebben. Jonge meisjes zullen systematisch verkrachting worden door Islamitische mannen, die in de voetsporen van hun valse pedofiele profeet een voorbeeld zien.
Mohamed had een vrouw van 6 jaar en consumeerde het huwelijk toen zij 9 was. Moslims moeten terug naar hun islamitische staten om zo dit voorbeeld daar te volgen, niet hier!
Deze manier van denken is de meest pathetische die ik ooit heb gehoord.’
Mede gelet hierop heeft het Hof niet kunnen volstaan met de enkele motivering dat de uitspraak van verdachte is ingebed in een betoog waarin zij op meer inhoudelijke gronden — zij het in sterk kritische bewoordingen — haar opvattingen weergeeft, zonder aan te geven welke daarin genoemde ‘inhoudelijke’ gronden de tenlastegelegde grievende woorden van verdachte richting moslims zodanig zouden neutraliseren dat deze woorden daardoor niet onnodig grievend zouden zijn.
Door zonder verdere inhoudelijke motivering te oordelen dat de uitlatingen niet onnodig grievend zijn, heeft het Hof naar de mening van rekwirant dan ook onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang en daarmee zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd.
Indien het cassatiemiddel doel treft zal het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 16 april 2021 niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook dit arrest te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 27 oktober 2021
mr H.H.J. Knol
advocaat-generaal bij het ressortsparket