HR, 10-11-2020, nr. 19/02851
ECLI:NL:HR:2020:1754
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-11-2020
- Zaaknummer
19/02851
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
Financieel recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1754, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑11‑2020; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2018:4069
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1035
ECLI:NL:PHR:2020:1035, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑08‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1754
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑11‑2020
Inhoudsindicatie
Medeplegen gewoontewitwassen, hawala-bankieren (art. 420ter Sr) en deelname aan een criminele organisatie (art. 140 Sr). Bewijsklachten over witwassen en criminele organisatie. HR: art. 81.1 RO. Volgt verwerping. Samenhang met 19/04416 en 19/02853. Vervolg op ECLI:NL:HR:2014:3044.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/02851
Datum 10 november 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 5 juli 2018, nummer 23-004520-14, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat de duur van de opgelegde gevangenisstraf betreft, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van dertien maanden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze twaalf maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 november 2020.
Conclusie 25‑08‑2020
Inhoudsindicatie
Medeplegen gewoontewitwassen, hawala-bankieren (art. 420ter Sr) en deelname aan een criminele organisatie (art. 140 Sr). Bewijsklachten over witwassen en criminele organisatie. HR: art. 81.1 RO. Volgt verwerping. Samenhang met 19/04416 en 19/02853. Vervolg op ECLI:NL:HR:2014:3044.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer19/02851
Zitting 25 augustus 2020
CONCLUSIE
F.W. Bleichrodt
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959,
hierna: de verdachte.
Het cassatieberoep
1. Het gerechtshof Amsterdam heeft – nadat de Hoge Raad bij arrest van 28 oktober 20141.de eerdere uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 15 februari 2013 had vernietigd en de zaak had teruggewezen – bij arrest van 5 juli 20182.de verdachte wegens 1. “medeplegen van het plegen van witwassen een gewoonte maken” en 3. “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertien maanden met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Voorts heeft het hof de verbeurdverklaring uitgesproken van een aantal in beslag genomen voorwerpen en een aantal in beslag genomen geldbedragen. Ten slotte heeft het hof de teruggave aan de verdachte gelast van een aantal in het arrest vermelde in beslag genomen voorwerpen.
2. De zaak hangt samen met de zaken tegen de medeverdachten [medeverdachte 3] (18/04416) en [medeverdachte 2] (19/02853). In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte. Mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
De zaak
4. Het gaat in deze zaak om het volgende. De verdachte maakte deel uit van een groep personen die vanuit een wasserette in Amsterdam op grote schaal “ondergrondse” geldtransacties heeft uitgevoerd. Naast de verdachte behoorden onder meer [medeverdachte 2] en [betrokkene 1] (de vennoten van de wasserette) en [medeverdachte 3] (een werknemer van de wasserette) tot deze groep. Bij de geldtransacties zijn zogenaamde “tokennummers” gebruikt als betalingsbewijzen. Deze wijze van geldlevering kan worden aangeduid als ‘hawala-bankieren’. Dit betreft een onder andere in de Pakistaanse gemeenschap gehanteerd systeem van ondergronds bankieren, dat wordt gebruikt voor het overdragen van geldbedragen tussen personen in Nederland en personen in het buitenland. Daarbij worden contante bedragen in een bepaalde valuta bij een buitenlandse ‘bankier’ ingeleverd teneinde in een andere valuta door een andere ‘bankier’ in een ander land aan de begunstigde te worden uitgekeerd. De inschuld die zodoende ontstaat bij de uitkerende ‘bankier’ wordt niet voldaan door fysiek transport van gelden, maar door onderlinge verrekening tussen de ‘bankiers’. De rol van de verdachte bestond hierin dat hij fungeerde als geldkoerier en in opdracht van [medeverdachte 2] transacties verrichtte, terwijl hij voor [medeverdachte 2] aanzienlijke geldbedragen in bewaring heeft gehad. De verdachte is veroordeeld voor het medeplegen van gewoontewitwassen (feit 1) en deelneming aan een criminele organisatie die zich bezighoudt met witwassen (feit 3).
De middelen
5. Het eerste middel houdt de klacht in dat de door het hof tot het bewijs van het onder 1 ten laste gelegde (medeplegen van) gewoontewitwassen gebezigde bewijsmiddelen niet redengevend zijn en/of dat daaruit niet kan volgen dat de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen van misdrijf afkomstig zijn en/of, voor zover dat laatste wel het geval zou zijn, dat de verdachte daarvan wetenschap (al dan niet in de vorm van voorwaardelijk opzet) had.
6. Het hof heeft onder 1 ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat:
“hij in de periode van 1 juni 2010 tot en met 30 november 2010 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, (al dan niet vanuit de wasserette [A] , [a-straat 1] te Amsterdam) van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben hij, verdachte, en zijn mededader(s) geldbedragen, te weten:
- een geldbedrag van 80.605,- euro op 26 juni 2010;
- een geldbedrag van 36.740,- euro op 1 juli 2010;
- een geldbedrag van onbekende hoogte op 21 oktober 2010;
- een geldbedrag van 74.000,- euro op 27 oktober 2010;
- een geldbedrag van 10.000,- euro op 22 november 2010;
- een geldbedrag van 124.450,- euro op 23 november 2010;
- geldbedragen van 9.900,- euro en 5.000,- euro en 35.000,- euro en 45.000,- euro (woning [verdachte] )
voorhanden gehad en/of overgedragen, terwijl hij, verdachte, en zijn mededader(s) wist(en), dat bovenomschreven geldbedragen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf;
7. Het hof heeft de bewezenverklaring doen steunen op de inhoud van twintig bewijsmiddelen..
8. Het hof heeft in het bestreden arrest, voor zover voor de bespreking van het middel van belang, het volgende overwogen:
“2. Feit 1 primair
Aan de verdachte is onder feit 1 primair ten laste gelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van gewoontewitwassen.
2.1. Verweer
De raadsvrouw heeft vrijspraak voor feit 1 bepleit omdat de verdachte is vrijgesproken voor feit 3 (het hof begrijpt feit 2). Nu er geen bewezenverklaring is gevolgd voor overtreding van de Wet inzake de geldtransactiekantoren (Wgt) kan – zo begrijpt het hof de raadsvrouw – ook onder feit 1 dat feit niet worden bewezen.
Het verweer wordt verworpen omdat het feitelijke grondslag mist. De raadsvrouw miskent dat het onder 1 tenlastegelegde niet noodzakelijk ziet op overtreding van de Wgt maar op witwassen van geldbedragen afkomstig uit ‘enig misdrijf’.
2.2. Toetsingskader
Het hof stelt voorop dat voor een bewezen verklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, eerste lid onder b Wetboek van strafrecht opgenomen bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf” niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel, dan wel artikel 420 ter Wetboek van strafrecht vereist dat het vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Bij geen van de in de onderhavige zaak ten laste gelegde transacties is er bewijs dat de door [medeverdachte 2] en zijn medeverdachten overgedragen geldbedragen direct van misdrijf afkomstig zijn. Het hof zal om die reden het toetsingskader hanteren dat wordt toegepast ingeval van een tenlastelegging van witwassen waarbij geen direct bewijs voor brondelicten aanwezig is.
(…)
2.3. Toepassing toetsingskader op de onderhavige zaak
Naar het oordeel van het hof is in de onderhavige zaak sprake van het verrichten van geldtransacties buiten het formele geldcircuit. Het op deze manier overdragen van (grote) geldbedragen in grensoverschrijdend verband wordt ook wel aangeduid met de term ondergronds of Hawala- bankieren.
Hawala-bankieren is een informele vorm van het verrichten van geldtransacties die berust op het principe van verrekening, binnen een vaak grensoverschrijdende kring van vertrouwenspersonen, die allen hun eigen rol vervullen. Kort gezegd komt het systeem erop neer dat tegen verrekening van de overeengekomen wisselkoers, zonder gebruik te maken van een betaalrekening, door een ‘bankier’ en met behulp van een of meer tussenpersonen een geldbedrag betaalbaar wordt gesteld, dat op een eerder moment elders is ingebracht. De hierdoor ontstane schuld bij de uitkerende bankier wordt voldaan door (latere) onderlinge verrekening tussen de bankiers. Het systeem minimaliseert de noodzaak van de fysieke verplaatsing van geld, maar uiteindelijk wordt bij de daadwerkelijke uitbetaling wel vaak gebruik gemaakt van geldkoeriers.
Uit het onderzoek ter terechtzitting en de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat een aantal van de door [verdachte] in het kader van Hawala-bankieren verrichte geldtransacties heeft plaatsgevonden onder omstandigheden die onmiskenbaar voldoen aan zogenoemde typologieën van witwassen. Een aantal personen heeft zeer grote geldbedragen, tienduizenden euro’s, in contanten en (deels) kleine coupures bij leden van de criminele organisatie opgehaald. Voor zover de betreffende geldbedragen werden onderschept, werden deze door geldkoeriers vervoerd in een plastic tas of, zoals uit het dossier blijkt, na het vervoer geplaatst in een poef. Door [verdachte] en andere personen werd over de telefoon in versluierde en gecodeerde taal over geldbedragen gesproken en werd gebruik gemaakt van zogenoemde tokens. Uit de gesprekken leidt het hof af dat de deelnemers aan de gesprekken, onder wie [verdachte] , hoewel voor een buitenstaander niet te duiden, precies weten wat er wordt besproken. Uit het dossier blijkt dat in het pand waar een groot geldbedrag is aangetroffen ook verdovende middelen zijn gevonden, terwijl in een ander pand een geladen wapen en verdovende middelen zijn aangetroffen nadat een groot geldbedrag vanuit die woning aan een ander ( [betrokkene 2] ) was gegeven. Een van de afnemers ( [betrokkene 3] ) verkeerde blijkens de bewijsmiddelen in het drugscircuit. Over de (al dan niet legale) herkomst van de gelden is niets bekend. Van een bedrijfseconomische noodzaak voor de transacties is niet gebleken.
Deze omstandigheden tezamen vormen een sterke aanwijzing voor een mogelijke criminele herkomst van geldbedragen.
Uit het dossier en de bestaande literatuur over Hawala-bankieren valt echter ook op te maken dat deze omstandigheden deels kunnen worden verklaard vanuit de werkwijze van Hawala-bankieren op zichzelf. Gelet op de specifieke werkwijze van Hawala-bankieren kan daarom niet reeds vanuit het zich voordoen van deze witwastypologieën worden vastgesteld dat het gaat om transacties met criminele gelden. Hawala-bankieren is als zodanig namelijk niet (primair) gericht op criminele gelden en transacties via het systeem van Hawala-bankieren leveren op zich geen witwassen op.
Het hof zal per ten laste gelegde en nog aan het oordeel van het hof onderworpen transactie aan de hand van voornoemd toetsingskader beoordelen of kan worden vastgesteld of de transactie daadwerkelijk een geldtransactie betrof en, indien dat het geval is, om welk bedrag en welke valuta het ging. Vervolgens dient te worden vastgesteld of het geldbedrag van misdrijf afkomstig was, of [verdachte] als pleger of medepleger bij de transactie betrokken is geweest en of hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat het geld een criminele herkomst had.
Ook ten aanzien van de inbeslaggenomen geldbedragen zal het hof per bedrag aan de hand van het toetsingskader beoordelen of het geld van misdrijf afkomstig was, of [verdachte] als pleger of medepleger van het voorhanden hebben van het geld aangemerkt kan worden en of hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat het geld een criminele herkomst had.
Het hof zal eerst de transacties waarvoor een vrijspraak zal volgen bespreken, dan een door de politie onderschepte transactie, vervolgens het onder [verdachte] inbeslaggenomen geldbedrag en tot slot de niet onderschepte transacties.
2.4. Deelvrijspraken
(…)
2.5. Bewezenverklaarde feiten
2.5.1. Onderschepte transactie op 27 oktober 2010 van € 74.000,00
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat [verdachte] van de hier ten laste gelegd transactie dient te worden vrijgesproken en daartoe het volgende aangevoerd. Nergens in het dossier komt naar voren dat [verdachte] op enige wijze is betrokken geweest bij het afdragen van de betreffende tas en/of een geldbedrag aan [betrokkene 2] . Ook staat niet vast dat (zo begrijpt het hof) de door [verdachte] aan [medeverdachte 2] afgeleverde tas dezelfde is, dan wel dezelfde inhoud had, als de tas die uiteindelijk bij [betrokkene 2] terecht is gekomen. Daarbij komt dat [verdachte] nooit geld bracht naar de wasserij, enkel eten.
Oordeel van het hof
Uit de in de bewijsmiddelen opgenomen feiten en omstandigheden blijkt dat [verdachte] een belangrijke rol heeft gespeeld bij het uiteindelijk door [betrokkene 2] voorhanden krijgen van het betreffende geldbedrag. [medeverdachte 2] belt met [verdachte] en zegt hem dat hij met “dat” moest komen waarbij [medeverdachte 2] op de vraag van [verdachte] of het grote of kleine mango's moesten zijn, aangaf “kleine meneer en zo”. Gelet op de samenstelling van het later aangetroffen geldbedrag gaat het hof ervan uit dat met “kleine” (“kleine meneer en zo”) kleine coupures worden bedoeld. Dat het in dit gesprek daadwerkelijk om mango’s zou gaan, zoals [verdachte] eerder bij het hof heeft verklaard, acht het hof gelet op de gehele gang van zaken onaannemelijk. Naar aanleiding van het antwoord van [medeverdachte 2] heeft [verdachte] ervoor gezorgd dat het geldbedrag bestond uit kleine coupures (te weten biljetten van 50, 20 en 10 euro). Vervolgens heeft hij het geldbedrag naar de wasserette gebracht waar hij het heeft overgedragen aan [medeverdachte 2] . De genoemde feiten en omstandigheden zijn van dien aard dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Van [verdachte] mag worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld, die concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is.
[verdachte] heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard met het transport niets te maken te hebben. Hij heeft niets met een tasje gedaan, maar heeft wel een aantal malen in een tasje eten gebracht naar de wasserette. Hij heeft enkel geld vanuit de wasserette ergens naartoe gebracht, nooit naar de wasserette zelf. Bij die stand van zaken heeft hij geen verklaring als hiervoor bedoeld voor de herkomst van het geld gegeven, en kan het niet anders zijn dan dat het betreffende geldbedrag van enig misdrijf afkomstig was en dat hij, gelet op het versluierd taalgebruik in het eerder genoemde gesprek met [medeverdachte 2] , dat ook wist. Uit de gesprekken leidt het hof af dat de deelnemers aan het gesprek, waaronder [verdachte] , hoewel voor een buitenstaander niet te duiden, precies weten wat er wordt besproken.
Het verweer dat niet vaststaat dat de door [verdachte] aan [medeverdachte 2] geleverde tas dezelfde was, danwel dezelfde inhoud had als de tas die uiteindelijk bij [betrokkene 2] terecht gekomen is wordt weerlegd door de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, in het bijzonder de op 27 september 2011 tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van verbalisant S003.
2.5.2. Aangetroffen geldbedragen
Aantreffen € 9.900,00, € 5.000,00, € 35.000,00, € 45.000,00 op 1 december 2010 in de woning van [verdachte]
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft het volgende aangevoerd. De aangetroffen geldbedragen zijn deels afkomstig van [medeverdachte 2] en [betrokkene 1] en voor het overige betreft het spaargeld. Reeds de omstandigheid dat [verdachte] de politie zelf heeft geleid naar het geld in zijn woning, duidt op een eerlijke, legale herkomst. Het geldbedrag van € 20.000,00 is van [betrokkene 1] . Hij heeft het voor hem bewaard. Hij kon en hoefde niet te vermoeden dat dit crimineel geld was. Het aangetroffen geldbedrag van € 45.000,00 betreft “Hawalageld” dat hij van [medeverdachte 2] danwel [betrokkene 1] heeft ontvangen. Dit geld behoort niemand toe. Het overige geld dat is aangetroffen – zo’n € 30.000,00 – is spaargeld dat afkomstig is uit de fooien die hij kreeg in de periode dat hij werkzaam was als eerste medewerker van café-restaurant “ [C] ”. Nu geen sprake is van een criminele herkomst dient [verdachte] te worden vrijgesproken.
Oordeel van het hof
Het hof verwerpt de verweren en overweegt het navolgende.
Het hof stelt vast dat er geen onderbouwing is voor de stelling van [verdachte] dat de € 20.000,00 en de € 45.000,00 niet van hem zelf waren maar dat hij die bedragen slechts in bewaring had voor [betrokkene 1] respectievelijk dat dit bedrag afkomstig was van Hawala-bankieren en dat hij dit geldbedrag van [betrokkene 1] of [medeverdachte 2] gekregen had om te bewaren. Bij gebreke aan enige onderbouwing voor deze eerst in hoger beroep na terugwijzing betrokken stelling en hetgeen op dit punt naar voren is gebracht ook overigens niet aannemelijk is geworden gaat het hof er van uit dat deze bedragen ook aan [verdachte] toebehoorden.
De door de raadsvrouw gevoerde verweren met betrekking tot de vraag of aan [verdachte] de € 20.000,00 en € 45.000,00 toebehoorden en dat hij daarom dit geld voorhanden had worden gelet op het voorgaande verworpen.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.2 en 2.3 is overwogen met betrekking tot het toetsingskader, overweegt het hof dat het aantreffen van € 94.900,00 in de woning van [verdachte] in combinatie met hetgeen de politie tijdens observaties op 27 oktober 2010 en de opgenomen en uitgeluisterde gesprekken is gebleken, een redelijk vermoeden van witwassen oplevert.
In zulk een geval mag van [verdachte] worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld. Zo een verklaring dient te voldoen aan de vereisten dat zij concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is.
[verdachte] heeft ten overstaan van de politie wisselende en onduidelijke verklaringen afgelegd over de aangetroffen geldbedragen in zijn woning. Bij gelegenheid van de behandeling van zijn hoger beroep – na terugwijzing door de Hoge Raad – op 12 juni 2018 heeft hij verklaard dat ongeveer € 30.000,00 spaargeld betreft. Hij heeft dit geld gespaard uit de fooien die hij kreeg toen hij ober bij café-restaurant de “ [C] ” was. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij een arbeidsovereenkomst overgelegd uit 1999 waaruit afgeleid kan worden dat [verdachte] toen fl 2953,52 per maand verdiende bij een 38-urige werkweek.
Het hof overweegt dat, hoewel niet getwijfeld wordt aan de stelling dat [verdachte] voor een langere periode als ober in de bediening van café-restaurant de “ [C] ” heeft gewerkt, daarmee niet onderbouwd is dat hij grote bedragen aan fooi ontving. Dat [verdachte] in die periode – mede gelet op zijn salaris – in die jaren € 30.000,00 heeft gespaard acht het hof hoogst onwaarschijnlijk. Daarbij betrekt het hof dat de verdachte pas nu – ruim 7 jaren na het aantreffen van de gelden – met deze verklaring komt.
Ten aanzien van de overige aangetroffen gelden heeft de verdachte verklaard dat deze niet van hem zijn en dat hij deze slechts in bewaring had. Die verklaring volgt het hof niet zoals hiervoor overwogen.
Bij gebreke aan een aanvaardbare verklaring voor de herkomst van de € 94.900,00 kan met voldoende mate van zekerheid worden uitgesloten dat dit geldbedrag een legale herkomst heeft en dat slechts een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden. De enkele stelling dat [verdachte] de politie zelf heeft geleid naar de geldbedragen in zijn woning, maakt een en ander niet anders.
2.6. Niet-onderschepte transacties
2.6.1. Overweging vooraf
Het hof gaat bij de hierna te bespreken transacties telkens uit van een bedrag in euro’s, omdat bij het transport waarbij een geldbedrag is onderschept en waarbij vooraf ook een code is gebruikt met een getal zonder valuta-aanduiding, en ook bij de in de woning van [verdachte] aangetroffen geldbedragen, steeds sprake was van een bedrag in euro's.
2.6.2. Transactie op 26 juni 2010 van € 80.605,00
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat [verdachte] van dit feit wordt vrijgesproken en daartoe het volgende aangevoerd. Het openbaar ministerie heeft met betrekking tot twee hier relevante tapgesprekken het woord “bedrag” toegevoegd in de omschrijving van een gesprek en ter duiding van een bepaalde zin in het andere gesprek, terwijl het woord bedrag niet door [verdachte] is gebruikt en daarbij dus een onjuiste interpretatie van deze gesprekken wordt gegeven.
Oordeel van het hof
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat op 26 juli 2010 meermalen telefonisch contact plaatsvindt tussen [medeverdachte 3] en [verdachte] . Daarbij wordt een token door [medeverdachte 3] naar [verdachte] ge-sms’t. Vlak daarop sms’t [medeverdachte 3] aan [verdachte] een getal, te weten 80605. Als [medeverdachte 3] vervolgens aan [verdachte] vraagt of hij allebei heeft ontvangen, antwoordt [verdachte] bevestigend. [verdachte] vraagt daarbij of hij ook “5 van [betrokkene 7] ” zal geven, waarop [medeverdachte 3] zegt: je mag het compleet maken. Hij geeft even later aan dat het 80 605 is. Wanneer [medeverdachte 3] ongeveer drie kwartier later gebeld wordt door [verdachte] en vraagt of het is gedaan, antwoordt [verdachte] : ja.
Uit het voorgaande maakt het hof op dat ook in dit geval sprake is geweest van een geldtransactie, waarbij [verdachte] onder gebruikmaking van het door [medeverdachte 3] gestuurde token een bedrag van € 80.605,00 heeft afgegeven.
De hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, in samenhang bezien met het feit dat uit de bewijsmiddelen volgt dat [verdachte] en [medeverdachte 3] bij meer geldtransacties betrokken zijn geweest, zijn van dien aard dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Van [verdachte] mag worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld, die concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft [verdachte] aangevoerd niet te weten waar het gesprek over gaat waarin het getal 80 605 voorkomt. [betrokkene 1] heeft hem een of twee keer gevraagd geld te leveren aan Griekse mensen, maar hij weet niet meer of het [medeverdachte 3] was die hem vroeg geld te brengen. Aldus heeft [verdachte] geen verklaring gegeven die concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Bij die stand van zaken moet het ervoor worden gehouden dat het door hem en [medeverdachte 3] aan een derde geleverd geldbedrag van € 80.605,00 van misdrijf afkomstig was en dat [verdachte] dit ook wist, gelet op het versluierd taalgebruik in de gesprekken tussen hem en [medeverdachte 3] met betrekking tot dit transport. Uit de gesprekken leidt het hof af dat de deelnemers aan het gesprek, onder wie [verdachte] , hoewel voor een buitenstaander niet te duiden, precies weten wat er wordt besproken.
2.6.3. Transactie op 1 juli 2010 van € 36.740,00
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat [verdachte] van dit feit wordt vrijgesproken. Ze heeft daartoe aangevoerd dat onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is dat [verdachte] bij het hier bedoelde geldtransport betrokken is. Het enige bewijs betreft een sms-bericht met: “36740” en een token dat per sms is toegestuurd. Het betreft hier een telefoon die door iedereen gebruikt kon worden.
Oordeel van het hof
Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat op 1 juli 2010 [medeverdachte 3] en [verdachte] met elkaar telefonisch contact hebben, waarbij [medeverdachte 3] aan [verdachte] om 14:30 uur een sms bericht met een token stuurt, dat aanvangt met: [telefoonnummer 2] . Om 14:32 uur stuurt [medeverdachte 3] een sms bericht met: 36.740. [verdachte] heeft ruim vijf kwartier later contact met telefoonnummer [telefoonnummer 2] dat gebruikt wordt door een NNGriek die later [betrokkene 3] blijkt te zijn. [verdachte] vraagt of het oké is, en: “over 20 min op kantoor”? [betrokkene 3] geeft aan dat dat geen probleem is en dat hij op [verdachte] wacht. [betrokkene 3] is er al. Om 16:37 uur wordt [betrokkene 3] gebeld door een gebruiker van een Engels mobiel nummer, eindigend op [telefoonnummer 3] . In dit gesprek geeft [betrokkene 3] aan dat hij de accountant heeft gezien, en hij noemt: 36 7 4 0 (zesendertig zeven vier nul). De gebruiker [telefoonnummer 3] geeft aan dat [betrokkene 3] het voor hem 35,36 5 moet maken, en dus van 36 740, 240 moet afnemen en (zo begrijp het hof) dan 36 500 moet overhouden. [betrokkene 3] vraagt of hij het moet bewaren, waarop gebruiker [telefoonnummer 3] zegt: je ziet hem, morgen. Laatstgenoemde geeft nog aan dat de accountant een heel goede registeraccountant is. Later in het gesprek geeft gebruiker [telefoonnummer 3] aan dat als [betrokkene 3] een paar duizend kan krijgen, elke week of zo door dit te doen, hij de huur kan bekostigen en de onkosten. [betrokkene 3] zegt vervolgens dat hij “hiervan” leeft.
Uit het “proces-verbaal bevindingen [verdachte] / [betrokkene 3] ” volgt dat [betrokkene 3] op 28 juni 2011 contact heeft met twee mannen, van wie een later [betrokkene 8] blijkt te zijn. Gezien wordt dat [betrokkene 8] omstreeks 13:35 uur even contact heeft met [betrokkene 3] en dan weggaat. Vervolgens gaat [betrokkene 3] omstreeks 14:55 uur naar zijn woning op de [b-straat 1] in Amsterdam. Omstreeks 15:11 uur gaat [betrokkene 8] deze woning binnen zonder tas. Hij komt 2 minuten later met een donkere weekendtas het portiek weer uit. In deze tas worden 2 kilogram hasj en ruim 3 kilogram cocaïne aangetroffen. [betrokkene 3] wordt op 28 juni 2011 aangehouden. Tijdens de daaropvolgende doorzoeking worden in zijn woning diverse zakjes met wit poeder, wikkels met wit poeder en bruin gekleurde substantie, een zak met hennep, een seal apparaat en sealzakken aangetroffen, alsmede een geldbedrag van € 17.990,00 en een wapen (teaser).
Gelet op het voorgaande gaat het hof ervan uit dat op 1 juli 2010 [verdachte] aan [betrokkene 3] (die zich kennelijk in het drugscircuit begeeft) een (voor een onbekend gebleven gebruiker van een Engels telefoonnummer bestemd) geldbedrag van € 36.740,00 heeft gegeven, na van [medeverdachte 3] de benodigde informatie als het token en de hoogte van het betreffende bedrag te hebben ontvangen.
De hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, in samenhang bezien met het feit dat uit de bewijsmiddelen volgt dat [verdachte] en [medeverdachte 3] bij meer geldtransacties betrokken zijn geweest, zijn van dien aard dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Van [verdachte] mag worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld, die concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft [verdachte] aangegeven zich het betreffende gesprek met de Griekse man niet te kunnen herinneren. Het kan zijn dat hij dit gevoerd heeft. Door geheugenverlies herinnert hij zich sommige dingen niet, zoals sms-berichten. Hij weet niet of hij, toen hij geld bracht op verzoek van [betrokkene 1] , daarover contact had met [medeverdachte 3] . Bij die stand van zaken moet het ervoor worden gehouden dat het door [verdachte] en [medeverdachte 3] aan een derde geleverd geldbedrag van € 36.740,00 van misdrijf afkomstig was en dat [verdachte] dit ook wist, gelet op het versluierd taalgebruik in de gesprekken tussen [verdachte] en [medeverdachte 3] met betrekking tot dit transport, het feit dat enkel het sturen van een token en een getal voor [verdachte] voldoende was om in actie te komen, en gelet op de betrokkenheid van beiden bij het kort daarvoor, en door het hof bewezen geachte geldtransport op 25 juni 2010.
2.6.4. Transactie op 21 oktober 2010 van een geldbedrag van onbekende hoogte
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat [verdachte] van dit feit dient te worden vrijgesproken, nu (zo begrijpt het hof de raadsvrouw) onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is. Ze heeft daartoe aangevoerd dat het enkele feit dat met de telefoon van [verdachte] tokens werden ontvangen en verzonden voor een bewezenverklaring van witwassen van het hier bedoelde bedrag onvoldoende is. [verdachte] was enkel bezig met (legaal) Hawala-bankieren.
Oordeel van het hof
Uit de gebezigde bewijsmiddelen, met name uit het telefoongesprek van 21 oktober 2010, 11:33 uur, tussen [verdachte] en een onbekende vrouw volgt dat [verdachte] die datum een geldbedrag, waarvan de hoogte onbekend is gebleven, heeft ontvangen. Het hof gaat er vanuit dat het hier om een geldbedrag is gegaan, gelet op de samenhang met de levering van “50” op 20 oktober 2010 en het feit dat vast is komen te staan dat [verdachte] bij meerdere geldtransacties betrokken is geweest die op soortgelijke wijze zijn uitgevoerd.
De hiervoor genoemde feiten en omstandigheden zijn van dien aard dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Van [verdachte] mag worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld, die concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft [verdachte] aangevoerd hij zich niet kan herinneren dat iemand hem op 20 en/of 21 oktober 2010 geld heeft gegeven. Bij die stand van zaken moet het ervoor worden gehouden dat het door [verdachte] van een derde ontvangen geldbedrag van misdrijf afkomstig was en dat hij dit ook wist, gelet op het feit dat de gesprekken waaraan [verdachte] heeft deelgenomen zich kenmerken door versluierd taalgebruik en gelet op de betrokkenheid van [verdachte] bij eerdere geldtransporten die op soortgelijke wijze zijn uitgevoerd. Uit de gesprekken leidt het hof af dat de deelnemers aan het gesprek, onder wie [verdachte] , hoewel voor een buitenstaander niet te duiden, precies weten wat er wordt besproken.
2.6.5. Transactie op 22 november 2010 van € 10.000,00
Standpunt van de verdediging
Door de raadsvrouw is ten aanzien van dit verwijt geen verweer gevoerd anders dan de algemene opmerkingen die zij ten aanzien van Hawala bankieren en witwassen heeft gemaakt.
Oordeel van het hof
Het hof stelt de navolgende feiten en omstandigheden vast.
[verdachte] , die ook [verdachte] wordt genoemd, heeft op 22 november 2010 om 16:19 uur een gesprek met [betrokkene 11] , die in Pakistan verblijft. [verdachte] vraagt:
“mag ik vandaag 10.000 geven? Vandaag is 10.000, er kan een probleem ontstaan, Kan je 10.000 afnemen?”
(...)
Faisal antwoord: “ja ja, je mag hem geven”
[verdachte] : “zal ik geven”
Faisal: “het is geen probleem, geef maar het aan hem, geef maar hem door dat het zoveel is”.
[verdachte] : “is goed is ok”
Op 23 november 2010 om 11:13 uur belt [verdachte] wederom naar [betrokkene 11] en vraagt: “ja heeft hij het ontvangen? “
[betrokkene 11] antwoordt dat hij (het hof begrijpt een derde) heeft gezegd dat het niet is ontvangen.
[verdachte] zegt dan: “hij (het hof begrijpt een derde) zei dat het is gedaan, hij had me gebeld”.
[betrokkene 11] antwoordt: “Had hij vannacht gedaan?”
[verdachte] antwoord: “ja vannacht had hij gegeven”
Op de vraag hoeveel hij heeft gegeven antwoordt [verdachte] : “1000”.
In een gesprek op 23 november 2010 om 11:45 uur wordt bevestigd door [betrokkene 11] dat het is gedaan. [betrokkene 11] zegt: “hij heeft 1000 gegeven”.
Het hof leidt uit de voorgaande gesprekken af dat er een transactie heeft plaatsgevonden. Het hof gaat er gelet op de inhoud van de gesprekken van uit dat het om € 10.000,00 gaat, nu er in het gesprek van 22 november 2010 om 16:19 uur over 10.000 is gesproken.
Voor de vraag of dit geld van misdrijf afkomstig is, overweegt het hof het navolgende.
Gelet op de omstandigheid dat er versluierd wordt gesproken en het feit dat vast is komen te staan dat [verdachte] bij meerdere geldtransacties betrokken is geweest die op soortgelijke wijze zijn uitgevoerd is er sprake van een redelijk vermoeden van witwassen. In zulk een geval mag van [verdachte] worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld. Zo een verklaring dient te voldoen aan de vereisten dat zij concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is.
[verdachte] heeft ter terechtzitting verklaard zich niet te kunnen herinneren dat hij deze gesprekken heeft gevoerd.
Het hof concludeert dat bij gebreke van een aanvaardbare verklaring voor de herkomst van de € 10.000,00 met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het geldbedrag een legale herkomst heeft en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Gelet op de omstandigheid dat het [verdachte] was die deze gesprekken voerde en in het bijzonder uit de versluierde taal die gebezigd werd, is het hof van oordeel dat [verdachte] ook wetenschap had van de niet legale herkomst. Uit de gesprekken leidt het hof af dat de deelnemers aan het gesprek, waaronder [verdachte] , hoewel voor een buitenstaander niet te duiden, precies weten wat er wordt besproken.
2.6.6. Transactie op 23 november 2010 van € 124.450,00
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd dat van het door de rechtbank als bewijs gebezigde sms-bericht onduidelijk is wie er sms’t naar wie. De in verband met deze transactie opgenomen tapgesprekken zijn in de Memoni-taal gevoerd. Uit het dossier is niet af te leiden dat een officiële (het hof begrijpt beëdigde) tolk in de Memoni-taal de gesprekken heeft vertaald, zodat die gesprekken niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd. Dit dient te leiden tot vrijspraak.
Oordeel van het hof
Het hof overweegt met betrekking tot het bewijsuitsluitingsverweer dat de raadsvrouw enkel gesuggereerd heeft dat de vertalingen in het dossier onjuist zijn, maar geen passages heeft aangewezen waarin van een onjuiste vertaling sprake is. Ook is niet aannemelijk geworden dat sprake is van onjuiste vertalingen. Gelet hierop is er geen aanleiding om de tapgesprekken van het bewijs uit te sluiten.
Het hof stelt de navolgende feiten en omstandigheden vast:
Op 23 november 2010 om 14:51 uur wordt met de telefoon in gebruik bij [verdachte] (TA075) een sms gestuurd naar een Pakistaans nummer eindigend op [telefoonnummer 4] met daarin vermeld: “05358447691. Token.X47613 564092”.
15 Minuten later belt [verdachte] naar de persoon die gebruik maakt van het Pakistaanse nummer eindigend op [telefoonnummer 4] . In dat gesprek op 23 november 2010 om 15:07 uur vraagt [verdachte] : “heb je boodschap ontvangen”. De NN ( [telefoonnummer 4] ) antwoordt: “ik heb wel de boodschap ontvangen. Ik ga het checken en doorgeven.”
Op 23 november 2010 om 15:08 uur belt [verdachte] naar de persoon in Pakistan die gebruik maakt van het nummer eindigend op [telefoonnummer 4] en zegt: “ik heb een vijfentwintig doorgekregen”.
De NN ( [telefoonnummer 4] ) vraagt: “een vijfentwintig”. [verdachte] antwoordt: “ja”
Om 15:29 uur wordt [verdachte] gebeld door NN [telefoonnummer 4] waarin deze tegen [verdachte] zegt: “uw pakket is OK in Multan”. [verdachte] antwoordt: “ja het is goed. Kan je morgen het vrijgeven/geven?” Om 15:39 uur belt [verdachte] weer naar NN [telefoonnummer 4] en zegt dat 3 cent uit zijn zak wordt ingehouden danwel dat hij 3 cent uit zijn zak gaat betalen en dat hij moet proberen het morgen te laten.
Om 19:03 uur wordt op de telefoon die eerder door [verdachte] werd gebruikt (TA075) een sms ontvangen van een Pakistaans nummer eindigend op 1893 inhoudende: 124450-550short”. Twintig minuten later (om 19:22) belt [verdachte] naar [telefoonnummer 4] en wordt er gesproken over de 550 die tekort is. [verdachte] zegt dat ze hebben geteld en dat er 27 bankbiljetten verdwenen zijn.
Het hof leidt uit de omstandigheid dat met de telefoon die in gebruik is bij [verdachte] op 23 november 2010 een tokennummer is ge-sms’t naar een Pakistaans nummer eindigend op [telefoonnummer 4] af dat het [verdachte] is geweest die dit sms-bericht heeft verzonden nu 15 minuten later een telefoongesprek wordt gevoerd tussen de gebruiker van het nummer eindigend op [telefoonnummer 4] en [verdachte] die middels stemherkenning is geïdentificeerd. In het gesprek wordt door [verdachte] gevraagd of de ander de boodschap heeft ontvangen. Het hof begrijpt dat dit ziet op het eerder per sms-bericht doorgegeven tokennummer. De navolgende gesprekken duiden op de overdracht van een geldbedrag.
In de gesprekken wordt gesproken over “125”. Het hof gaat er van uit dat hier 125000 wordt bedoeld nu in het sms-bericht van 19:03 uur aan [verdachte] gemeld wordt: “124450 – 550 short”.
Dat met 550 short wordt bedoeld dat er een tekort van 550 is, leidt het hof af uit de inhoud van het gesprek dat om 19:22 uur wordt gevoerd tussen [verdachte] en NN [telefoonnummer 4] .
Verder stelt het hof vast dat 124450 + 550 = 125.000.
Het hof gaat uit van een overdracht van ongeveer € 125.000,00.
Voor de vraag of dit geld van misdrijf afkomstig is, overweegt het hof het navolgende.
Gelet op de omstandigheid dat er versluierd wordt gesproken en het feit dat vast is komen te staan dat [verdachte] bij meerdere geldtransacties betrokken is geweest die op soortgelijke wijze zijn uitgevoerd is er sprake van een redelijk vermoeden van witwassen. In zulk een geval mag van [verdachte] worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld. Zo een verklaring dient te voldoen aan de vereisten dat zij concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is.
[verdachte] heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij niet weet wat 550 short betekent. De telefoon was niet van hem persoonlijk. Hij weet ook niet wat er bedoeld wordt als hem wordt voorgehouden dat hij heeft gezegd dat er 27 bankbiljetten missen.
Het hof concludeert dat deze verklaring niet beschouwd kan worden als een verklaring die beschouwd moet worden als een verklaring die voldoende tegenwicht biedt aan de verdenking zodat bij gebreke aan een aanvaardbare verklaring voor de herkomst van de € 125.000,00 met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat dit geldbedrag een legale herkomst heeft en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Gelet op de omstandigheid dat het [verdachte] was die deze gesprekken voerde en in het bijzonder uit de versluierde taal die gebezigd werd, is het hof van oordeel dat [verdachte] ook wetenschap had van de niet legale herkomst. Uit de gesprekken leidt het hof af dat de deelnemers aan het gesprek, waaronder [verdachte] , hoewel voor een buitenstaander niet te duiden, precies weten wat er wordt besproken.”
9. Het middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen afkomstig zijn uit enig misdrijf en dat de verdachte dat wist, onvoldoende met redenen is omkleed.
10. De Hoge Raad heeft in HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352, NJ 2019/298 m.nt. Rozemond zijn rechtspraak over het bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf” als bedoeld in de witwasbepalingen (art. 420bis e.v.) als volgt samengevat:
“2.3.2 Dat een voorwerp “afkomstig is uit enig misdrijf”, kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
2.3.3. Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs.”3.
11. De onderhavige zaak is eerder aan de Hoge Raad voorgelegd. Het hof had in zijn eerste uitspraak ten aanzien van de in de bewezenverklaring opgenomen geldbedragen overwogen dat de verdachte tezamen met zijn medeverdachten stelselmatig geldtransacties heeft verricht, in die zin dat in samenspraak met personen in het buitenland die kunnen worden aangemerkt als ondergrondse bankiers aldaar, en dat door hen (onder meer) geldbedragen in Nederland werden verstrekt aan derden, zonder dat deze derden jegens de verdachte en zijn medeverdachten tegenprestaties verrichtten in relatie tot deze bedragen. Het hof was van oordeel dat de verdachte en zijn medeverdachten aldus opzettelijk zonder vergunning het bedrijf van betaaldienstverlener hadden uitgeoefend en dat dit een misdrijf opleverde. Het hof oordeelde dat de geldbedragen die de verdachte en zijn medeverdachten, in het kader van deze bedrijfsmatige uitoefening van het verlenen van betaaldiensten, hebben verworven, voorhanden hebben gehad en/of hebben overgedragen, daarmee van misdrijf afkomstig zijn.
12. Bij arrest van 28 oktober 2014 heeft de Hoge Raad de uitspraak van het hof vernietigd.4.De Hoge Raad overwoog het volgende:
“Het oordeel van het Hof dat de geldbedragen die verdachte en zijn mededaders in het kader van het bedrijf van betaaldienstverlener zonder vergunning hebben verworven en/of voorhanden hebben gehad en/of hebben overgedragen “daarmee” van misdrijf afkomstig zijn, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Vermogensbestandsdelen kunnen immers in beginsel slechts worden aangemerkt als “afkomstig (...) uit enig misdrijf” in de zin van de art. 420bis en 420quarter Sr indien zij afkomstig zijn van een misdrijf gepleegd voorafgaand aan het verwerven en/of voorhanden hebben en/of het overdragen daarvan, terwijl de bewezenverklaring kennelijk niet ziet op de mogelijke opbrengst of verdiensten van het zonder vergunning in het kader van het bedrijf van betaaldienstverlener handelen met betrekking tot gelden.”
13. Het hof heeft in de bestreden uitspraak tot uitdrukking gebracht dat er op grond van de bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen de in de bewezenverklaring bedoelde transacties en geldbedragen aan de ene kant en bepaalde misdrijven aan de andere kant. Vervolgens heeft het hof overwogen dat uit het onderzoek ter terechtzitting en de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat een aantal van de door de verdachte in het kader van hawala-bankieren verrichte geldtransacties heeft plaatsgevonden onder omstandigheden die onmiskenbaar aan zogenoemde typologieën van witwassen voldoen en dat er bepaalde omstandigheden zijn die tezamen een sterke aanwijzing voor een mogelijke criminele herkomst van geldbedragen vormen.5.Deze omstandigheden tezamen vormen volgens het hof een sterke aanwijzing voor een mogelijke criminele herkomst van geldbedragen. Het hof heeft voorts overwogen dat uit het dossier en de literatuur over hawala-bankieren valt op te maken dat deze omstandigheden gedeeltelijk kunnen worden verklaard vanuit de werkwijze van hawala-bankieren op zichzelf en dat gelet op de specifieke werkwijze van hawala-bankieren niet reeds daarom vanuit het zich voordoen van deze witwastypologieën kan worden vastgesteld dat het gaat om transacties met criminele gelden. Het hof heeft ten slotte ten aanzien van de verschillende ten laste gelegde geldbedragen onder meer beoordeeld of kan worden bewezen dat zij al of niet uit enig misdrijf afkomstig zijn.
14. Voor zover de klachten berusten op de opvatting dat hawala‑bankieren en witwassen elkaar uitsluiten, falen deze, omdat deze opvatting onjuist is. Hawala-bankieren kan ook plaatsvinden met geld dat niet uit een legale bron afkomstig is. Het hof heeft dit niet miskend. Het heeft de nadruk gelegd op bijkomende feiten en omstandigheden die bijdragen aan het vermoeden van witwassen, zoals de omvang van de geldbedragen (tienduizenden euro’s), het bezigen van versluierd taalgebruik en de omstandigheid dat geldbedragen in een plastic tas werden vervoerd door geldkoeriers. Mijn ambtgenoot Vegter noemt in dit verband de volgende verschillen tussen het klassieke hawala-bankieren met geld dat een legale herkomst heeft aan de ene kant en hawala-bankieren met geld met een criminele herkomst aan de andere kant6.:
“De overdracht van ‘legaal’ geld vindt doorgaans plaats op vaste locaties (vaak kleine bedrijven) waarmee de klant de bankier identificeert, terwijl crimineel geld vaak wordt overdragen in openbare, anonieme gelegenheden teneinde te voorkomen dat de criminele klant de bankier kan identificeren. Ook de omvang van de over te dragen geldbedragen verschilt van elkaar. Bij traditionele geldstromen gaat het om tientallen tot maximaal enkele duizenden euro’s, maar bij de overdracht van crimineel geld gaat het vaak om tienduizenden tot honderdduizenden euro’s per keer. In het geval dat ‘legaal’ geld wordt overgedragen middels hawala-bankieren vindt geen communicatie via de telefoon plaats; klanten gaan naar de vaste locatie. De overdracht van crimineel geld daarentegen gaat gepaard met communicatie in versluierd taalgebruik.”
15. Bij de beoordeling of sprake is van feiten en omstandigheden die een vermoeden rechtvaardigen dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, kunnen de hiervoor genoemde verschillen van belang zijn. Als daarvan sprake is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. Ten aanzien van de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen en transacties heeft het hof steeds de feiten en omstandigheden beschreven die een vermoeden van witwassen rechtvaardigen en tot uitdrukking gebracht dat de verdachte in dat verband geen concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. Daarmee heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
16. Ik acht het oordeel van het hof evenmin onbegrijpelijk. In het onderstaande ga ik in op de motivering van het hof ten aanzien van de verschillende transacties en geldbedragen. Daarbij verdient echter aantekening dat een te gefragmenteerde benadering geen recht doet aan de bewijsvoering in de bestreden uitspraak. Het hof heeft in algemene zin overwogen dat een aantal van de door de verdachte in het kader van Hawala-bankieren verrichte geldtransacties heeft plaatsgevonden onder omstandigheden die onmiskenbaar voldoen aan zogenoemde typologieën van witwassen. Daarbij heeft het hof gemeenschappelijke kenmerken benoemd, zoals de omvang van de geldbedragen, met deels kleine coupures, het gebruik van versluierd taalgebruik en codetaal in telefoongesprekken en – voor zover onderschept – van plastic tassen, terwijl in panden die in verband zijn gebracht met transacties en geldbedragen verdovende middelen en een vuurwapen zijn aangetroffen. Voor het bewijs van opzet heeft het hof redengevend kunnen achten dat uit de bewijsmiddelen volgt dat telefoongesprekken met versluierd taalgebruik plaatsvonden waardoor deze voor een buitenstaander niet waren te duiden, terwijl de deelnemers aan de gesprekken, onder wie de verdachte, precies wisten wat er werd besproken. Het hof heeft daaruit kennelijk en niet onbegrijpelijk afgeleid dat deze wijze van communiceren ertoe strekte de criminele herkomst van de geldbedragen te bemantelen en dat de verdachte dat wist. De wijze waarop de transacties zijn uitgevoerd, kan eveneens aan het bewijs van opzet ten aanzien van de criminele herkomst van het desbetreffende geld bijdragen. Het hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk de gemeenschappelijke kenmerken van de wijze van bankieren in zijn afwegingen betrokken bij het oordeel over de criminele herkomst van de geldbedragen en de wetenschap van de verdachte daarvan. Over de verschillende onderdelen van de bewezenverklaring merk ik het volgende op.
17. De bewezenverklaring heeft in de eerste plaats betrekking op een transactie op 27 oktober 2010 tot een bedrag van € 74.000,00. Het oordeel van het hof dat het geld van misdrijf afkomstig is, is volgens de steller van het middel onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed. Dat zou ook gelden voor het oordeel van het hof dat de verdachte wist dat het geld van misdrijf afkomstig omdat sprake is van versluierd taalgebruik.
18. De klachten falen. Daarbij neem ik in aanmerking dat het gaat om een groot geldbedrag, dat in een plastic tas wordt aangetroffen, terwijl in een telefoongesprek gebruik wordt gemaakt van versluierd taalgebruik (“mango’s”, “kleine meneer en zo”). De uitleg van het hof, dat met “meneer” een coupure wordt bedoeld, is niet onbegrijpelijk. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte daadwerkelijk ervoor heeft gezorgd dat sprake was van kleine coupures en dat hij het geldbedrag naar een wasserette heeft gebracht. Het behoeft weinig betoog dat het hof heeft kunnen aannemen dat deze feiten en omstandigheden een vermoeden van witwassen opleveren.
19. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard met het transport niets te maken te hebben, dat hij niets met een tasje heeft gedaan, maar wel een aantal malen in een tasje eten naar de wasserette heeft gebracht en dat hij enkel geld vanuit de wasserette ergens naartoe heeft gebracht, nooit naar de wasserette zelf.
20. Het oordeel van het hof dat de verdachte bij die stand van zaken geen verklaring heeft gegeven die concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is voor de herkomst van het geld, en het niet anders kan zijn dan dat het desbetreffende geldbedrag van enig misdrijf afkomstig was, acht ik niet onbegrijpelijk. Hetzelfde geldt voor het oordeel dat de verdachte dat ook wist. Ik neem daarbij in aanmerking dat het hof uit de gesprekken heeft afgeleid en heeft kunnen afleiden dat de deelnemers aan het gesprek, onder wie de verdachte, gebruik maken van versluierd taalgebruik dat voor een buitenstaander niet is te duiden, terwijl de deelnemers aan het gesprek precies weten wat er wordt besproken.
21. De eerste twee klachten falen.
22. De derde en vierde klacht hebben betrekking op de in de bewezenverklaring genoemde, in de woning van de verdachte aangetroffen geldbedragen (€ 9.900,-, € 5.000.-, € 35.000,- en 45.000.-). De klachten houden in dat de verdachte – anders dan het hof heeft geoordeeld – concrete, verifieerbare en niet hoogst onwaarschijnlijke verklaringen voor de herkomst van de in de woning aangetroffen geldbedragen heeft gegeven en dat het oordeel van het hof dat de verdachte wist dat de geldbedragen geen legale herkomst hadden niet toereikend is gemotiveerd.
23. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 juni 2018 houdt onder meer het volgende in:
“De verdachte [verdachte] verklaart als volgt:
(…) De voorzitter vraagt mij naar het geld dat in mijn woning is aangetroffen. Dat geld heeft [betrokkene 1] of [medeverdachte 2] aan mij gegeven. Dat was een nacht voor mijn aanhouding. Ik denk dat het geld afkomstig was van Hawala-bankieren. Ik moest het geld voor hen bewaren. Ze wilden het geld van het Hawala-bankieren niet op één plek bewaren. Het ging om € 45.000,00. Hawala- bankieren is legaal, dus ik ging ervan uit dat ik het geld gewoon voor hen kon bewaren.
De rest van het geld dat in mijn woning is aangetroffen was van mij. Het klopt dat ik eerder heb verklaard dat het geld van [medeverdachte 2] was. Dat was, omdat mijn familie werd bedreigd. Ik heb toen gelogen. Ik vermoed dat het geld van [betrokkene 1] was. (…)
(…)
De verdachte [verdachte] verklaart:
Van het geld dat in mijn woning is aangetroffen was € 45.000,00 van [betrokkene 1] , bestemd voor Hawala-bankieren. Ik heb voor de ontvangst niet een document getekend. U houdt mij voor dat ik eerder heb verklaard dat het van [medeverdachte 2] was. Het was van 1 van die 2. Ook was € 20.000,00 van [betrokkene 1] , bestemd voor de bruiloft van zijn zoon. Dat laatste bedrag heb ik in termijnen ontvangen. Ik heb dat eerder ook verklaard. Naar aanleiding van uw opmerking dat u het niet in het dossier hebt gelezen, antwoord ik dat ik het dan misschien alleen aan mijn advocaat heb verteld. De rest van het geld, ongeveer € 30.000,00, was van mij. Dit heb ik gespaard toen ik in de bediening werkte. Ik heb ongeveer negen jaren in de bediening gewerkt. Ik kreeg ook af en toe fooi en dat spaarde ik ook.
De jongste raadsheer houdt mij voor dat het arbeidscontract op naam van [naam] staat. Dat had te maken met mijn Pakistaanse paspoort. In het café noemden ze mij [naam]. De jongste raadsheer houdt mij voor dat het wel heel veel spaargeld is gelet op het salaris dat ik verdiende.
Ik heb inderdaad eerder verklaard dat ik geld in het casino heb gewonnen. Dat was echter niet zoveel geld. De jongste raadsheer houdt mij voor dat in mijn woning een geldtelmachine is aangetroffen. Die machine heb ik in Beverwijk gekocht om naar Pakistan mee te nemen. Geldtelmachines zijn daar heel duur.
De voorzitter houdt mij voor dat ik eerder heb verklaard dat het geld van [medeverdachte 2] was en dat ik nu opeens verklaar dat het geld van [betrokkene 1] was. Ik wist toen wie [medeverdachte 2] was, dus als ik toen zei dat het [medeverdachte 2] was dan klopt dat. Nu weet ik het niet meer goed.
De verdachte [verdachte] antwoordt op vragen van de advocaat-generaal:
Het klopt dat ik € 30.000,00 spaargeld in huis had liggen. Ik wist niet dat ik dit moest aangeven bij de belasting.
De verdachte [verdachte] antwoordt op vragen van mr. Matze:
Ik werkte vijf dagen per week, ook altijd in het weekend. Mijn wijk in het café was altijd het drukst. Mijn omzet was dagelijks € 2.050,00. Ik kreeg ongeveer € 70,00/€ 80,00 minimaal per dag aan fooi.”
24. De raadsvrouw van de verdachte heeft ter verdediging aangevoerd:
“Ten aanzien van de fooien € 30.000
Cliënt heeft aangegeven dat hij eerste medewerker restaurant was. Ober in [C] op het Leidseplein. Hij had de drukste en de beste “wijk” binnen [C] . Hij werkte 5 dagen per week. In ieder geval altijd in het weekend en zette dan zo’n € 2000 per dag om in zijn wijk. Als je 5% fooi krijgt is dat ± € 100 per dag. De niet-weekend dagen was het minder druk, maar hij had zo’n € 200-€ 300 per week aan fooi. € 200 per week x 48 werkweken per jaar x 14 jaar = € 115.200
Fooiengeld is per definitie contant geld. Fooiengeld is ook geld dat in kleine coupures komt. [verdachte] probeerde van de kleine coupures altijd grotere coupures te maken. Hij wisselde dat beetje voor beetje om bij [betrokkene 1] voor grotere biljetten. Cliënt zijn droom was om ooit een eigen zaak te beginnen, daar spaarde hij voor.”
25. In cassatie is onbestreden dat in de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat de geldbedragen die bij de verdachte thuis zijn aangetroffen uit enig misdrijf afkomstig zijn.
26. Het hof heeft vastgesteld dat er geen onderbouwing is voor de stelling van de verdachte dat de € 20.000,- en de € 45.000,- die bij hem thuis zijn gevonden niet van hem zelf waren maar dat hij die bedragen slechts in bewaring had voor [betrokkene 1] respectievelijk dat dit bedrag afkomstig was van hawala-bankieren en dat hij dit geldbedrag van [betrokkene 1] of [medeverdachte 2] had gekregen om te bewaren. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Het hof heeft voorts in aanmerking kunnen nemen dat de verdachte eerst in hoger beroep, na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad, met deze lezing is gekomen. Met inachtneming van de vrijheid die de feitenrechter ten aanzien van de waardering van verklaringen toekomt, acht ik het bestreden oordeel van het hof niet onbegrijpelijk. In de bewijsvoering ligt besloten dat de verdachte ook wist dat het geld van misdrijf afkomstig was. Ook in zoverre is de bewezenverklaring toereikend gemotiveerd.
27. Het hof heeft de lezing van de verdachte dat € 30.000,- van het aangetroffen geld spaargeld betreft als hoogst onwaarschijnlijk terzijde geschoven. Het hof heeft daartoe overwogen dat de verdachte ten overstaan van de politie wisselende en onduidelijke verklaringen heeft afgelegd over de aangetroffen geldbedragen in zijn woning en bij gelegenheid van de behandeling van zijn hoger beroep – na terugwijzing door de Hoge Raad – heeft verklaard dat ongeveer € 30.000,- spaargeld betreft. Hij zou dit geld hebben gespaard uit de fooien die hij kreeg toen hij ober bij café-restaurant de “ [C] ” was. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij een arbeidsovereenkomst overgelegd uit 1999 waaruit zou volgen dat de verdachte toen ƒ 2.953,52 per maand verdiende bij een 38-urige werkweek. Het hof heeft overwogen dat daarmee niet is onderbouwd dat hij grote bedragen aan fooi ontving. Dat de verdachte in die periode – mede gelet op zijn salaris – in die jaren € 30.000,- zou hebben gespaard, acht het hof hoogst onwaarschijnlijk. Het hof heeft daarbij betrokken dat de verdachte eerst ruim zeven jaar na het aantreffen van de gelden met deze verklaring is gekomen. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. In de bewijsvoering ligt besloten dat de verdachte ook wist dat het geld van misdrijf afkomstig was. Ook in zoverre is de bewezenverklaring toereikend gemotiveerd. Beide klachten falen.
28. De vijfde en zesde klacht hebben betrekking op de in de bewezenverklaring genoemde transactie op 26 juni 2010 tot een bedrag van € 80.605,-.
29. Het hof heeft overwogen dat uit de bewijsmiddelen het volgende blijkt. Op 26 juli 2010 vindt er meermalen telefonisch contact plaats tussen [medeverdachte 3] en de verdachte. [medeverdachte 3] sms’t een token naar de verdachte en vlak daarop sms’t [medeverdachte 3] aan de verdachte een getal, te weten 80605. Als [medeverdachte 3] vervolgens aan de verdachte vraagt of hij allebei heeft ontvangen, antwoordt de verdachte bevestigend. De verdachte vraagt daarbij of hij ook “5 van [betrokkene 7] ” zal geven, waarop [medeverdachte 3] zegt: “Je mag het compleet maken.” Hij geeft even later aan dat het 80 605 is. Wanneer [medeverdachte 3] ongeveer drie kwartier later door de verdachte wordt gebeld en vraagt of het is gedaan, antwoordt de verdachte: “Ja”. Het hof heeft hieruit afgeleid dat sprake is geweest van een geldtransactie, waarbij de verdachte onder gebruikmaking van het door [medeverdachte 3] gestuurde token een bedrag van € 80.605,- heeft afgegeven. Het hof heeft overwogen dat de genoemde feiten en omstandigheden, in samenhang bezien met het feit dat uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte en [medeverdachte 3] bij meer geldtransacties betrokken zijn geweest, van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Het hof heeft voorts geoordeeld dat van de verdachte mag worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld, die concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Het hof heeft geconstateerd dat de verdachte in hoger beroep heeft aangegeven niet te weten waar het gesprek over gaat en geoordeeld dat bij die stand van zaken het ervoor moet worden gehouden dat het desbetreffende bedrag van misdrijf afkomstig was en dat de verdachte dat ook wist.
30. Het oordeel van het hof acht ik niet onbegrijpelijk. Ook in dit verband valt te wijzen op de omvang van het geldbedrag en op het versluierd taalgebruik in het kader van telefonisch contact. De verdachte heeft het hof geen enkel aanknopingspunt geboden voor een andere lezing dan dat het in de bewezenverklaring genoemde bedrag uit misdrijf afkomstig is. Het oordeel van het hof dat de verdachte wist dat het geld van misdrijf afkomstig was, steunt ook in dit opzicht mede op het gebruik van versluierd taalgebruik. Ook dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Beide klachten falen.
31. De zevende en achtste klacht hebben betrekking op de bewezenverklaring van de transactie op 1 juli 2010 tot een bedrag van € 36.740.00.
32. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 1 juli 2010 telefonisch contact had met [medeverdachte 3] , waarbij [medeverdachte 3] de verdachte om 14.30 uur een sms met een token stuurt, dat begint met: [telefoonnummer 2] . Om 14.32 uur stuurt [medeverdachte 3] een sms met: 36.740. De verdachte heeft ruim vijf kwartier later contact met telefoonnummer [telefoonnummer 2] dat gebruikt wordt door [betrokkene 3] . De verdachte vraagt of het oké is, en: “over 20 min op kantoor”? [betrokkene 3] geeft aan dat dat geen probleem is en dat hij op de verdachte wacht. [betrokkene 3] is er al. Om 16.37 uur wordt [betrokkene 3] gebeld door een gebruiker van een Engels mobiel nummer, eindigend op [telefoonnummer 3] . In dit gesprek geeft [betrokkene 3] aan dat hij de accountant heeft gezien, en hij noemt: 36 740 (zesendertig zeven vier nul). De gebruiker [telefoonnummer 3] geeft aan dat [betrokkene 3] het voor hem 35,36 5 moet maken, en dus van 36 740, 240 moet afnemen en dan 36 500 moet overhouden. [betrokkene 3] vraagt of hij het moet bewaren, waarop gebruiker [telefoonnummer 3] zegt: “Je ziet hem, morgen.” Laatstgenoemde geeft nog aan dat de accountant een heel goede registeraccountant is. Later in het gesprek geeft gebruiker [telefoonnummer 3] aan dat als [betrokkene 3] een paar duizend kan krijgen, elke week of zo door dit te doen, hij de huur kan bekostigen en de onkosten. [betrokkene 3] zegt vervolgens dat hij “hiervan” leeft. Het hof heeft verder vastgesteld dat [betrokkene 3] zich kennelijk in het drugscircuit begeeft. Het oordeel van het hof dat onder die omstandigheden van de verdachte mag worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld, die concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte daarin niet is geslaagd en dat bij die stand van zaken het ervoor moet worden gehouden dat het door de verdachte en [medeverdachte 3] aan een derde geleverd geldbedrag van € 36.740,- van misdrijf afkomstig was en dat de verdachte dit ook wist. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarbij heeft het hof in aanmerking kunnen nemen dat sprake is geweest van versluierd taalgebruik in de gesprekken tussen hem en [medeverdachte 3] over dit transport. Het sturen van een token en een getal was voor de verdachte voldoende om in actie te komen. Het hof kon voorts de omvang van het bedrag, de omstandigheid dat beiden betrokken waren bij het geldtransport op 25 juni 2010 en de resultaten van de observatie in aanmerking nemen.
33. De negende en tiende klacht hebben betrekking op de bewezenverklaring van de transactie op 21 oktober 2010 van een geldbedrag van onbekende hoogte.
34. Het hof heeft overwogen dat uit de bewijsmiddelen, in het bijzonder het telefoongesprek van 21 oktober 2010 om 11.33 uur tussen de verdachte en een onbekende vrouw, volgt dat de verdachte die dag een (onbekend) geldbedrag heeft ontvangen. Het hof heeft overwogen dat is komen vast te staan dat de verdachte bij verscheidene geldtransacties betrokken is geweest die op soortgelijke wijze zijn uitgevoerd. Ook in dit verband is geconstateerd dat in telefoongesprekken versluierd taalgebruik is gebezigd. Het hof heeft van de verdachte daarom verlangd dat hij met een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk verklaring zou komen betreffende de herkomst van dat geldbedrag. De verdachte heeft in dit verband aangevoerd dat hij zich niet kan herinneren dat iemand hem op 20 en/of 21 oktober 2010 geld heeft gegeven. Het oordeel van het hof dat de verdachte daarmee geen verklaring als hiervoor is bedoeld, heeft gegeven, is geenszins onbegrijpelijk. Evenmin is onbegrijpelijk het oordeel van het hof dat de verdachte wist dat het geld van misdrijf afkomstig was. Uit de bewijsvoering volgt dat de verdachte betrokken was bij eerdere geldtransporten die op dezelfde wijze zijn uitgevoerd, dat de verdachte versluierd taalgebruik bezigde en aan een half woord genoeg had. De beide klachten falen.
35. De elfde en twaalfde klacht hebben betrekking op de in de bewezenverklaring genoemde transactie op 22 november 2010 ten aanzien van een geldbedrag van € 10.000,-. Het hof heeft in dit verband gewezen op de overeenkomsten in werkwijze met andere – verdachte – geldtransacties waarbij de verdachte betrokken is geweest. Daartoe is onder meer het versluierd karakter van de telefoongesprekken betrokken. Hoewel het versluierd karakter minder in het oog springt dan bij andere gesprekken, kon het hof ook in dit verband in aanmerking nemen dat sprake was van een telefoongesprek dat betrekking had op een groot geldbedrag, waarbij de naam van de derde die bij de transactie betrokken is consequent niet wordt genoemd. Nu het hof heeft vastgesteld dat de verdachte geen verklaring voor de herkomst van het geld heeft gegeven, is de bewezenverklaring ook in zoverre voldoende met redenen omkleed.
36. De dertiende en veertiende klacht hebben betrekking op de in de bewezenverklaring genoemde transactie op 23 november 2010 ten aanzien van een geldbedrag van € 124.450,-.
37. Het hof heeft op grond van de bewijsmiddelen vastgesteld hetgeen in 2.6.6 is overwogen. Ook in dit verband heeft het hof vastgesteld dat sprake is geweest van versluierd taalgebruik in telefoongesprekken. De omvang van de transactie (€ 124.450,-) kan ook bijdragen aan het vermoeden van witwassen. Het hof heeft voorts gewezen op soortgelijke – verdachte – transacties waarbij de verdachte was betrokken.
38. Het oordeel van het hof dat sprake is van een redelijk vermoeden van witwassen, acht ik niet onbegrijpelijk. Van de verdachte mocht dus verlangd worden dat hij een verklaring zou geven voor de herkomst van het geld die concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Het oordeel van het hof dat de verklaring die de verdachte heeft gegeven daaraan niet voldoet, is niet onbegrijpelijk. Het oordeel van het hof dat de verdachte, mede gelet op versluierde taal die gebezigd werd in de gesprekken, ook wist dat het geld geen legale herkomst had, is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
39. De bewezenverklaring is aldus naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed.
40. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
41. Het tweede middel behelst de klacht dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen – ook niet in het verband van de bewijsoverwegingen van het hof – dat sprake is van een criminele organisatie en/of dat de verdachte aan een criminele organisatie heeft deelgenomen.
42. Het hof heeft onder 3 ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat:
“hij in de periode van 1 juni 2010 tot en met 30 november 2010 te Amsterdam (vanuit de wasserette [A] , [a-straat 1] te Amsterdam) heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit hem, verdachte en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en een of meer anderen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:
- (gewoonte)witwassen van geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig.”
43. Het hof heeft de bewezenverklaring doen steunen op de inhoud van twintig bewijsmiddelen. Het hof heeft het in het bestreden arrest het volgende overwogen:
“Vooropgesteld moet worden dat van deelneming aan een organisatie als bedoeld in de zin van artikel 140 Sr sprake is indien de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteuning biedt aan, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en de bewijsmiddelen inhouden bestond er een gestructureerd samenwerkingsverband met een zekere hiërarchie en heeft [verdachte] daartoe behoord. [verdachte] was een onmisbare schakel. Dit blijkt uit de inhoud van de voor het bewijs gebezigde gesprekken en de omstandigheid dat bij hem thuis een aanzienlijk geldbedrag is aangetroffen. Voorts heeft hij een aandeel gehad in de gedragingen die strekken tot het oogmerk van de organisatie, te weten witwassen.”
44. Vooropgesteld moet worden dat voor een veroordeling ter zake van art. 140, eerste lid, Sr vereist is dat sprake is van een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon.7.De verdachte dient te behoren tot het samenwerkingsverband en een aandeel te hebben in, dan wel ondersteuning te bieden aan, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk.8.Voor deelneming als bedoeld in art. 140 Sr is voldoende dat de verdachte in zijn algemeenheid weet dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. De verdachte behoeft dus geen wetenschap te hebben van één of verschillende concrete misdrijven die door de organisatie worden beoogd.9.
45. Het hof heeft overwogen dat sprake was van een gestructureerd samenwerkingsverband met een zekere hiërarchie waarvan de verdachte deel uitmaakte. Op grond van de inhoud van de tot het bewijs gebezigde gesprekken en de omstandigheid dat bij de verdachte thuis een aanzienlijk geldbedrag is aangetroffen, is het hof tot het oordeel gekomen dat de verdachte een onmisbare schakel vormde en dat hij een aandeel heeft gehad in de gedragingen die strekken tot het oogmerk van de organisatie, te weten witwassen.
46. In cassatie is onbestreden dat de verdachte zich samen met anderen heeft beziggehouden met hawala-bankieren. Uit het onder 1 bewezen verklaarde volgt dat de verdachte dit deed met geldbedragen die van misdrijf afkomstig waren. Het hof heeft ook overwogen dat door de verdachte en andere personen over de telefoon in versluierde en gecodeerde taal over geldbedragen werd gesproken en dat er gebruik gemaakt werd van zogenoemde tokens. Het hof heeft geconstateerd dat ten aanzien van verschillende geldtransacties een soortgelijke handelwijze werd gevolgd. Het hof heeft uit de telefoongesprekken afgeleid dat de deelnemers aan de gesprekken, onder wie de verdachte, precies wisten wat er werd besproken, terwijl de gesprekken voor een buitenstaander niet waren te duiden.
47. De klacht dat de organisatie niet het plegen van misdrijven tot oogmerk had, steunt op hetgeen is aangevoerd in de toelichting op het eerste middel. Bij de bespreking van het eerste middel heb ik geconcludeerd dat de bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat telkens sprake was van geld dat afkomstig was uit misdrijf, terwijl de verdachte dat wist, naar de eis van de wet voldoende met redenen is omkleed. Het oordeel van het hof dat de organisatie waarvan de verdachte deel uitmaakte het plegen van misdrijven tot oogmerk had, is daarmee evenmin onbegrijpelijk.
48. Hetzelfde geldt voor het oordeel dat uit de inhoud van de voor het bewijs gebezigde gesprekken en de omstandigheid dat bij de verdachte thuis een aanzienlijk geldbedrag is aangetroffen blijkt dat de verdachte een onmisbare schakel was in het geheel en hij deel uitmaakte van het samenwerkingsverband. Daarbij neem ik de ten laste van de verdachte onder 1 bewezen verklaarde gedragingen in aanmerking.
49. Het middel faalt.
50. Het derde middel houdt de klacht in dat de inzendtermijn is overschreden.
51. De verdachte heeft op 18 juli 2018 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 30 april 2019 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen, zodat de inzendingstermijn van acht maanden is overschreden. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM inderdaad is overschreden. Het middel is terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
52. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM ook in dit opzicht is overschreden.
53. Het eerste en tweede middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging. Het derde middel slaagt. Voor het overige heb ik ambtshalve geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
54. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat de duur van de opgelegde gevangenisstraf betreft, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑08‑2020
Zie ook HR 27 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4094, NJ 2006/473, HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0787, NJ 2010/456, HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2471, NJ 2010/460 en HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:194.
HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3044.
Zie voor de typologieën: https://www.fiu-nederland.nl/nl/wetgeving/witwastypologieen/ondergronds-bankieren.
Zie zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2017:1513) voorafgaand aan HR 6 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:165.
Vgl. onder meer HR 17 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2631, rov. 7.4.
Zie bijv. HR 21 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM4415, NJ 2011/21 en HR 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:264, rov. 4.3. Zie ook: HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5178, NJ 2012/658 m.nt. N. Keijzer.
Zie bijv. HR 18 november 1997, NJ 1998/225 m.nt. De Hullu en HR 8 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9814.