Gelet op het onderwerp van onderdeel 3, dat ik als eerste (en enige) zal behandelen, vermeld ik alleen het procesverloop voor zover in cassatie van belang. Zie voor de vastgestelde feiten de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 6 september 2016, rov. 2.1-2.8. Het procesverloop in eerste aanleg blijkt uit de beschikking van de kantonrechter van 5 januari 2016, rov. 1. Zie voor het procesverloop in hoger beroep de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 6 september 2016, rov. 1.
HR, 22-12-2017, nr. 16/05614
ECLI:NL:HR:2017:3264, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-12-2017
- Zaaknummer
16/05614
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:3264, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑12‑2017; (Cassatie, Beschikking)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2016:2590, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1092, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:1092, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 06‑10‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:3264, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑11‑2016
- Vindplaatsen
TvPP 2018, afl. 2, p. 55
AR-Updates.nl 2017-1518
GZR-Updates.nl 2018-0019
NJ 2019/145 met annotatie van W.D.H. Asser
VAAN-AR-Updates.nl 2017-1518
Uitspraak 22‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Kan in een meervoudig te beslissen zaak een mondelinge behandeling plaatsvinden ten overstaan van een van de drie rechters of raadsheren? Art. 15 Rv. Art. 16 Rv. HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3076, NJ 2015/181; HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:662. Hoofdregel. Toepassingsgebied van de hoofdregel. Regels voor afwijkingen van de hoofdregel. Proces-verbaal. Bewijsverrichtingen.
Partij(en)
22 december 2017
Eerste Kamer
16/05614
TT/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoekster],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. S.F. Sagel,
t e g e n
STICHTING ISLAMITISCH PRIMAIR ONDERWIJS RIJNMOND,gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoekster] en SIPOR.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 4566251 VZ VERZ 15-20826 van de kantonrechter te Rotterdam van 5 januari 2016;
b. de beschikking in de zaak 200.188.616/01 van het gerechtshof Den Haag van 6 september 2016.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
SIPOR heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 6 september 2016 en tot verwijzing.
De advocaat van SIPOR heeft bij brief van 20 oktober 2017 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In dit geding heeft [verzoekster] verzocht, kort gezegd, SIPOR te veroordelen aan haar een transitievergoeding als bedoeld in art. 7:673 lid 1, onder a, BW te betalen.
De kantonrechter heeft het verzoek afgewezen.
Het hof heeft de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd, na een mondelinge behandeling ten overstaan van een raadsheer-commissaris, waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
3.2.1
Onderdeel 3 klaagt dat de beslissing van het hof om de mondelinge behandeling ten overstaan van een raadsheer-commissaris te laten plaatsvinden, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel onvoldoende is gemotiveerd.
Daartoe wordt het volgende aangevoerd. Een rechterlijke beslissing die mede wordt genomen op de grondslag van een (direct) daaraan voorafgaande mondelinge behandeling, behoort behoudens bijzondere omstandigheden te worden gegeven door de rechter(s) ten overstaan van wie die mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden. Het hof heeft de beschikking in meervoudige samenstelling gewezen en had ook de rechtstreeks daaraan voorafgaande mondelinge behandeling, behoudens bijzondere omstandigheden, in diezelfde meervoudige samenstelling moeten laten plaatsvinden. Het hof heeft niet vastgesteld dat sprake was van bijzondere omstandigheden die een mondelinge behandeling ten overstaan van één raadsheer konden wettigen. In de beschikking van het hof is omtrent de bestreden beslissing niets vermeld.
3.2.2
Bij de beoordeling van deze klachten wordt het volgende vooropgesteld.
Doel(en) van een mondelinge behandeling
3.3.1
Art. 279 lid 1 Rv en art. 361 lid 1 Rv houden in dat de rechter in eerste aanleg en in hoger beroep na de indiening van het verzoekschrift dag en uur bepaalt waarop de behandeling aanvangt. Daarin ligt besloten dat in een verzoekschriftprocedure, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep en behoudens uitzonderingen, een mondelinge behandeling behoort plaats te vinden. Die mondelinge behandeling heeft, evenals in een dagvaardingsprocedure de comparitie na antwoord in eerste aanleg (art. 131 Rv) en het pleidooi in eerste aanleg en in hoger beroep (art. 134 Rv), mede tot doel dat de rechter partijen en belanghebbenden (hierna samen: partijen) in de gelegenheid stelt hun stellingen toe te lichten (vgl. HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3076, NJ 2015/181, rov. 3.4.2).
Na inwerkingtreding van de KEI-wetgeving in eerste aanleg wordt ingevolge het nieuwe art. 30j Rv zowel in de vorderings- als de verzoekprocedure in aansluiting op de eerste schriftelijke uitwisseling van partijstandpunten een mondelinge behandeling bepaald. Voor deze mondelinge behandeling is de zojuist genoemde doelstelling verwoord in de aanhef van het nieuwe art. 30k lid 1 Rv, dat volgens de parlementaire geschiedenis op dit punt in de plaats komt van art. 134 Rv over het pleidooi in de dagvaardingsprocedure (zie Kamerstukken II 2014-2015, 34 059, nr. 3, p. 71). Die doelstelling zal na inwerkingtreding van de KEI-wetgeving ook gelden voor de mondelinge behandeling in hoger beroep in de gevallen waarin deze wordt gelast met toepassing van het nieuwe art. 354 Rv in de vorderingsprocedure, respectievelijk het nieuwe art. 360a Rv in de verzoekprocedure.
3.3.2
Andere mondelinge behandelingen dan de zojuist vermelde, kunnen in voorkomend geval eveneens tot doel hebben dat de rechter partijen in de gelegenheid stelt hun stellingen toe te lichten. Zij kunnen echter ook een ander doel hebben, zoals in de dagvaardingsprocedure het geval is bij de schikkings- en inlichtingencomparitie na een tussenuitspraak (art. 87 en 88 Rv, in hoger beroep in verbinding met art. 353 lid 1 Rv), en in hoger beroep bij de comparitie na aanbrengen die plaatsvindt voordat een schriftelijke uitwisseling van partijstandpunten heeft plaatsgevonden en ertoe dient een schikking te beproeven en afspraken over het procesverloop te maken.
Na inwerkingtreding van de KEI-wetgeving vallen andere mondelinge behandelingen dan hiervoor in 3.3.1, tweede alinea, aangeduid, in eerste aanleg en in hoger beroep onder het nieuwe art. 30o lid 1, aanhef en onder c, Rv. Deze bepaling omvat dus zowel mondelinge behandelingen die (mede) tot doel hebben dat de rechter partijen in de gelegenheid stelt hun stellingen toe te lichten (zoals een pleidooi na een tussenuitspraak die is gevolgd door een aktewisseling), als mondelinge behandelingen die uitsluitend een ander doel hebben (zoals een schikkings- en inlichtingencomparitie na een tussenuitspraak).
Enkelvoudig en meervoudig behandelen en beslissen in eerste aanleg
3.4.1
Art. 15 Rv bevat een algemene regeling voor het enkelvoudig en meervoudig behandelen en beslissen van dagvaardings- en verzoekschriftzaken bij de rechtbank.De hoofdregel is dat zaken worden behandeld en beslist door een enkelvoudige kamer (art. 15 lid 1 Rv). In elke stand van het geding kan de zaak worden verwezen naar de meervoudige kamer, waarna de behandeling wordt voortgezet in de stand waarin zij zich bevindt (art. 15 leden 2 en3 Rv). De meervoudige kamer kan bepalen dat de behandeling geheel of ten dele geschiedt door een rechter-commissaris (art. 15 lid 4 Rv), en kan de zaak na een tussenvonnis voor verdere behandeling verwijzen naar een enkelvoudige kamer (art. 15 lid 5 Rv).
Meervoudig en enkelvoudig behandelen en beslissen in hoger beroep
3.4.2
Art. 16 Rv bevat een algemene regeling voor het meervoudig en enkelvoudig behandelen en beslissen van dagvaardings- en verzoekschriftzaken bij het gerechtshof.
Art. 16 lid 1 Rv bepaalt dat bij het gerechtshof zaken worden behandeld en beslist door een meervoudige kamer bestaande uit drie raadsheren, behoudens in de wet genoemde uitzonderingen.
Ingevolge art. 16 lid 5 Rv kan de meervoudige kamer van het gerechtshof bepalen dat de behandeling geheel of gedeeltelijk zal geschieden door een (zoveel als mogelijk uit haar midden aangewezen) raadsheer-commissaris; de raadsheer-commissaris oefent daarbij de bevoegdheden uit, aan het gerechtshof toegekend.
Art. 16 leden 2-4 Rv regelen dat de inart. 16 lid 2 Rv nader omschreven zaken in elke stand van het geding door de meervoudige kamer ter verdere behandeling en beslissing kunnen worden verwezen naar de enkelvoudige kamer, en dat de enkelvoudige kamer de zaak kan terugwijzen naar de meervoudige kamer.
3.4.3
Bij de totstandkoming van art. 16 Rv is niet beoogd de toen bestaande wettelijke regeling voor het meervoudig en enkelvoudig behandelen en beslissen van zaken bij het gerechtshof inhoudelijk te wijzigen (Parl. Gesch. Burgerlijk Procesrecht, p. 125). Die regeling was destijds voor het hoger beroep neergelegd in art. 344a (oud) Rv (dagvaardingsprocedure) en art. 429q (oud) Rv (verzoekschriftprocedure). Uit de totstandkomings-geschiedenis van laatstgenoemde bepalingen komt naar voren dat zij onder meer ertoe strekten dat appelrechtspraak als hoofdregel meervoudig geschiedt, maar dat de meervoudige kamer van het gerechtshof bevoegd bleef om, overeenkomstig de bestaande praktijk, in bepaalde zaken de behandeling geheel of ten dele ten overstaan van een raadsheer-commissaris te doen plaatsvinden (vgl. Kamerstukken II 1984-1985, 19 099, nr. 6, p. 1, 4, 6).
3.4.4
Uit het voorgaande volgt dat in hoger beroep wettelijk de hoofdregel is dat zaken door een meervoudige kamer worden behandeld en beslist (afgezien van de zaken waarvoor art. 16 lid 2 Rv behandeling en beslissing door een enkelvoudige kamer bij het gerechtshof mogelijk maakt, en afgezien van art. 344 Rv). Deze hoofdregel is in lijn met het feit dat de meervoudige behandeling en beslissing in de appelrechtspraak een goede rechtsbedeling bevordert.
Verder volgt uit het voorgaande dat de meervoudige kamer de bevoegdheid heeft om te bepalen dat een zaak geheel of gedeeltelijk wordt behandeld ten overstaan van een raadsheer-commissaris.
De regel van het arrest van 2014
3.4.5
Uit hetgeen hiervoor in 3.4.1-3.4.4 omtrent art. 15 Rv en art. 16 Rv is vermeld, volgt op zichzelf bezien niet wanneer in meervoudig te beslissen zaken de mondelinge behandeling ten overstaan van de meervoudige kamer dient plaats te vinden, dan wel ten overstaan van een rechter-commissaris, respectievelijk een raadsheer-commissaris kan plaatsvinden. Dit dient nader te worden bepaald met inachtneming van hetgeen is geoordeeld in het hiervoor in 3.3.1 genoemde arrest van 31 oktober 2014 en het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:662.
In het arrest van 31 oktober 2014 is onder meer geoordeeld dat een rechterlijke beslissing die mede wordt genomen op de grondslag van een voorafgaande mondelinge behandeling, in beginsel behoort te worden gegeven door de rechter(s) ten overstaan van wie die mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, teneinde te waarborgen dat het verhandelde daadwerkelijk wordt meegewogen bij de totstandkoming van die beslissing (rov. 3.4.2; hierna: de regel van het arrest van 2014). Daarbij is erop gewezen dat deze regel in de afgelopen decennia aan betekenis heeft gewonnen door het toegenomen gewicht van de mondelinge behandeling, en dat mondelinge interactie tussen partijen en de rechter ter zitting van wezenlijke invloed kan zijn op de oordeelsvorming van de rechter, en niet altijd volledig in een proces-verbaal kan worden weergegeven, nog daargelaten dat het opmaken van een proces-verbaal niet in alle gevallen wettelijk is voorgeschreven.
Hoofdregel
3.5.1
Indien een zaak meervoudig wordt beslist, brengt de strekking van de hiervoor in 3.4.5 weergegeven regel van het arrest van 2014 mee dat een aan de beslissing voorafgaande mondelinge behandeling die mede tot doel heeft dat de rechter partijen in de gelegenheid stelt hun stellingen toe te lichten, in beginsel dient plaats te vinden ten overstaan van de drie rechters of raadsheren die de beslissing zullen nemen.
Van dit doel is in het algemeen sprake bij een mondelinge behandeling die plaatsvindt in aansluiting op de eerste schriftelijke uitwisseling van partijstandpunten. Daarnaast kan van dit doel sprake zijn bij een mondelinge behandeling in een andere stand van het geding, maar dat hoeft niet het geval te zijn. (Zie hiervoor in 3.3.1-3.3.2)
Hoofdregel niet van toepassing
3.5.2
Indien een zaak meervoudig wordt beslist en een mondelinge behandeling niet mede tot doel heeft dat de rechter partijen in de gelegenheid stelt hun stellingen toe te lichten, belet de regel van het arrest van 2014 niet dat de mondelinge behandeling plaatsvindt ten overstaan van een rechter-commissaris respectievelijk raadsheer-commissaris, in plaats van ten overstaan van de drie rechters of raadsheren door wie de beslissing zal worden genomen (vgl. de hiervoor in 3.3.2 genoemde voorbeelden, en zie met betrekking tot de comparitie na aanbrengen in hoger beroep ook rov. 3.9 van het hiervoor in 3.4.5 vermelde arrest van 15 april 2016). De hiervoor in 3.5.1 vermelde hoofdregel, en hetgeen hierna in 3.6.1-3.6.5 wordt overwogen, is dan niet van toepassing.
Afwijkingen van de hoofdregel
3.6.1
Hetgeen hierna in 3.6.2-3.6.5 wordt overwogen, geldt voor de mondelinge behandeling die wordt gehouden in een meervoudig te beslissen zaak (in eerste aanleg of in hoger beroep) en die mede tot doel heeft dat de rechter partijen in de gelegenheid stelt hun stellingen toe te lichten (zie hiervoor in 3.5.1).
3.6.2
Indien in een meervoudig te beslissen zaak in eerste aanleg of in hoger beroep wordt bepaald dat een mondelinge behandeling zal plaatsvinden ten overstaan van een rechter-commissaris of raadsheer-commissaris en die mondelinge behandeling mede tot doel heeft partijen de gelegenheid te geven hun stellingen toe te lichten, gelden, gelet op het voorgaande en de eisen van een goede procesorde, de volgende regels.
3.6.3
Uiterlijk bij de oproeping van partijen voor de mondelinge behandeling zal (schriftelijk of elektronisch) aan hen moeten worden meegedeeld dat is bepaald dat de mondelinge behandeling zal worden gehouden ten overstaan van een rechter-commissaris of raadsheer-commissaris. Aan partijen dient gelegenheid te worden gegeven om te verzoeken dat de mondelinge behandeling zal worden gehouden ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zal nemen. Voor het doen van dit verzoek kan een termijn worden gesteld.
3.6.4
Zojuist bedoeld verzoek zal, gelet op de hiervoor in 3.5.1 vermelde hoofdregel, in beginsel moeten worden ingewilligd. Het verzoek kan derhalve alleen worden afgewezen op zwaarwegende gronden, die in de uitspraak moeten worden vermeld.
3.6.5
Indien op de voet van art. 15 lid 2 Rv of art. 16 lid 3 Rv verwijzing van een zaak van de enkelvoudige kamer naar de meervoudige kamer plaatsvindt na een mondelinge behandeling waarin partijen in de gelegenheid zijn gesteld hun stellingen toe te lichten en die voorafgaat aan de eerstvolgende uitspraak, dient van de verwijzing mededeling aan partijen te worden gedaan. Aan partijen dient gelegenheid te worden gegeven om te verzoeken dat een mondelinge behandeling zal worden gehouden ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zal nemen. Voor het doen van dit verzoek kan een termijn worden gesteld. Voor afwijzing van dit verzoek geldt op overeenkomstige wijze hetgeen in rov. 3.4.4 van het hiervoor in 3.3.1 vermelde arrest van 31 oktober 2014 is overwogen.
Overige opmerkingen
3.7
Opmerking verdient nog het volgende.
(i) Van een mondelinge behandeling die mede tot doel heeft dat de rechter partijen in de gelegenheid stelt hun stellingen toe te lichten en die plaatsvindt in een meervoudig te beslissen zaak ten overstaan van een rechter-commissaris of raadsheer-commissaris, dient een proces-verbaal te worden opgemaakt. Dat proces-verbaal dient voorafgaand aan de uitspraak te worden gezonden aan partijen en ter beschikking te worden gesteld van de meervoudige kamer. Anders is onvoldoende gewaarborgd dat hetgeen ter zitting is voorgevallen bij de totstandkoming van de uitspraak door de meervoudige kamer wordt meegewogen (vgl. rov. 3.4.4 van het arrest van 31 oktober 2014).
(ii) Hetgeen in deze uitspraak is geoordeeld, laat onverlet dat bewijsverrichtingen die plaatsvinden ingevolge de art. 149-207 Rv (bijvoorbeeld een (voorlopig) getuigenverhoor of een (voorlopige) plaatsopneming) in een meervoudig te beslissen zaak kunnen plaatsvinden ten overstaan van een rechter-commissaris of raadsheer-commissaris zonder dat behoeft te zijn voldaan aan hetgeen hiervoor in 3.6.2-3.6.5 is vermeld. Voor dergelijke bewijsverrichtingen bepaalt art. 155 Rv (in hoger beroep in verbinding met de schakelbepalingen voor de dagvaardings- en verzoekschriftprocedure) dat de rechter ten overstaan van wie in een zaak bewijs is bijgebracht, zoveel als mogelijk meewerkt aan het wijzen van de einduitspraak.
Behandeling van de klachten
3.8
In deze zaak is in cassatie uitgangspunt dat het hof niet uiterlijk bij de oproeping aan partijen heeft meegedeeld dat de mondelinge behandeling zou plaatsvinden ten overstaan van een raadsheer-commissaris (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.22). Dat is in strijd met hetgeen hiervoor in 3.6.3 is vermeld. De hierop gerichte klachten van onderdeel 3 slagen.
3.9
Gelet op het voorgaande behoeven de overige klachten van het middel geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 6 september 2016;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt SIPOR in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoekster] begroot op € 396,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. de Groot, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 22 december 2017.
Conclusie 06‑10‑2017
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Kan in een meervoudig te beslissen zaak een mondelinge behandeling plaatsvinden ten overstaan van een van de drie rechters of raadsheren? Art. 15 Rv. Art. 16 Rv. HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3076, NJ 2015/181; HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:662. Hoofdregel. Toepassingsgebied van de hoofdregel. Regels voor afwijkingen van de hoofdregel. Proces-verbaal. Bewijsverrichtingen.
Zaaknr: 16/05614
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 6 oktober 2017 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verzoekster]
tegen
Stichting Islamitisch Primair Onderwijs Rijnmond (SIPOR)
In deze ontslagzaak gaat het in cassatie - vooralsnog - om beantwoording van de vraag of in de appelprocedure waarin is beslist door een meervoudige kamer van het hof, de direct aan de beslissing voorafgaande mondelinge behandeling enkelvoudig mocht plaatsvinden ten overstaan van één van de leden van de meervoudige kamer.
1. Procesverloop1.
1.1 Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank Rotterdam op 30 oktober 2015, heeft verzoekster tot cassatie (hierna: [verzoekster]) de kantonrechter verzocht - samengevat - om verweerster in cassatie (hierna: SIPOR) te veroordelen om aan haar, [verzoekster], te voldoen:
a. primair de verschuldigde transitievergoeding ten bedrage van € 51.135,14 bruto;
b. subsidiair de verschuldigde transitievergoeding voor de werktijdfactor 0,2000 ten bedrage van € 10.227,03 bruto;
c. buitengerechtelijke kosten;
d. wettelijke rente primair over het onder a genoemde bedrag en subsidiair over het onder b genoemde bedrag;
e. betaling van de proceskosten.
1.2 SIPOR heeft verweer gevoerd.
1.3 De kantonrechter heeft de zaak op 9 december 2015 mondeling behandeld. Van het ter zitting verhandelde is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 Vervolgens heeft de kantonrechter bij beschikking van 5 januari 2016 het verzoek van [verzoekster] afgewezen en haar in de proceskosten veroordeeld.
1.5 [verzoekster] is, onder aanvoering van twee grieven, van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Den Haag. Zij heeft het hof daarbij verzocht de beschikking van de kantonrechter te vernietigen en - zakelijk weergegeven - SIPOR alsnog te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding primair van€ 51.135,14 bruto en subsidiair van € 10.227,03 bruto, vermeerderd met rente en kosten.
1.6 SIPOR heeft een verweerschrift ingediend en geconcludeerd tot bekrachtiging van de beschikking waarvan beroep.
1.7 Op 20 juni 2016 heeft de mondelinge behandeling in hoger beroep plaatsgevonden ten overstaan van één raadsheer-commissaris en de griffier, waarbij partijen de zaak hebben doen bepleiten.
Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.8 Bij beschikking van 6 september 2016 heeft het hof - in meervoudige samenstelling - de beschikking van de kantonrechter van 5 januari 2016 bekrachtigd en [verzoekster] veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.
1.9 [verzoekster] heeft tegen de beschikking van het hof van 6 september 2016 tijdig2.cassatieberoep ingesteld.
SIPOR heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht en vervolgens gerepliceerd en gedupliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bevat vier onderdelen. Ik behandel eerst het derde onderdeel, dat van de verste strekking is.
2.2
Onderdeel 3 klaagt primair dat het hof met zijn - impliciete - beslissing om de mondelinge behandeling in appel te laten plaatsvinden ten overstaan van één raadsheer, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft daarmee, aldus het onderdeel, uit het oog verloren dat een rechterlijke beslissing die mede - zoals hier het geval is - wordt genomen op de grondslag van een (direct) daaraan voorafgaande mondelinge behandeling, behoudens bijzondere omstandigheden, behoort te worden gegeven door de rechter(s) ten overstaan van wie die mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, zulks teneinde te waarborgen dat het verhandelde daadwerkelijk wordt meegewogen bij de totstandkoming van die beslissing.
Het onderdeel klaagt daarnaast dat het impliciete oordeel van het hof om de mondelinge behandeling te laten plaatsvinden ten overstaan van één raadsheer-commissaris onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd omdat het hof geen (begin van) inzicht heeft geboden in de bijzondere omstandigheden die hem er in dit geval toe hebben gebracht om af te wijken van de hoofdregel dat de mondelinge behandeling dient plaats te vinden ten overstaan van dezelfde rechters die ook de beschikking wijzen.
Wijze van behandeling en beslissing in hoger beroep
2.3
De hoofdregel voor de wijze van afdoening van zaken in appel is geformuleerd in art. 16 lid 1 Rv: het gerechtshof behandelt en beslist de aan hem voorgelegde zaken in een meervoudige kamer bestaande uit drie raadsheren, behoudens in de wet genoemde uitzonderingen. Deze regel geldt zowel in de dagvaardings- als in de verzoekschriftprocedure.
2.4
In 1988 is de belangrijkste uitzondering op deze hoofdregel geïntroduceerd door de invoering van de enkelvoudige afdoening in appel van familiezaken die in eerste aanleg ook enkelvoudig zijn behandeld (art. 16 lid 2 Rv). In de parlementaire geschiedenis is deze invoering toegelicht met de verklaring dat familiezaken veelal een problematiek van zeer beperkte omvang betreffen en van een zeer feitelijk, niet juridisch karakter zijn3.. Voorts wordt in de kamerstukken van genoemde wetswijziging een relatie tussen enkelvoudige rechtspraak in appel en beschikbare middelen genoemd. Daaruit heb ik eerder afgeleid dat het introduceren van deze mogelijkheid een budgettaire achtergrond had en dat dit ook gold voor de destijds in het financiële kader bij het Regeerakkoord van VVD en CDA vermelde opmerking dat alle civiele kantonzaken in hoger beroep enkelvoudig zullen worden behandeld4..
2.5
Laatstgenoemde opmerking is in het op 18 juni 2013 door de Tweede Kamer aangenomen wetsvoorstel “Wijziging van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de enkelvoudige behandeling van het hoger beroep in kantonzaken” (TK 33 316) als wijziging van het tweede lid van art. 16 Rv opgenomen, waarmee de uitzondering op de hoofdregel van meervoudige behandeling en beslissing in appel is verruimd. Dit wetsvoorstel “enkelvoudig appel” strekt ertoe art. 16 lid 2 Rv zodanig aan te vullen dat het gerechtshof alle bij de kantonrechter aanhangig gemaakte zaken naar een enkelvoudige kamer kan verwijzen wanneer deze zaken naar zijn oordeel daarvoor geschikt zijn, tenzij de zaak in eerste aanleg door een meervoudige kamer is beslist5.. In de toelichting wordt opgemerkt dat de hoven aldus meer flexibiliteit wordt gegeven om maatwerk te leveren en dat het voorstel ook efficiencywinst zal opleveren onder het motto: “Enkelvoudig en eenvoudig waar het kan, meervoudig en complex(er) waar het moet.”6.
De parlementaire behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer ligt thans stil. Bij brief van 13 maart 2015 heeft de minister de voorzitter van de Eerste Kamer bericht dat het voorlopig verslag inzake het wetsvoorstel enkelvoudig appel niet op korte termijn aan de kamer zal worden toegezonden in verband met de werkzaamheden aan andere wetsvoorstellen op het terrein van het burgerlijk procesrecht7..
2.6
Het vijfde lid van art. 16 Rv biedt de meervoudige kamer van het hof de mogelijkheid om uit haar midden een raadsheer-commissaris aan te wijzen die de zaak zal behandelen. Deze raadsheer-commissaris oefent daarbij de bevoegdheden uit die aan het gerechtshof zijn toegekend, hij beslist echter niet8.. Die bevoegdheid is uitdrukkelijk voorbehouden aan de meervoudige kamer9..
Mondelinge behandeling als fundamenteel beginsel van procesrecht
2.7
De Hoge Raad heeft het recht van partijen om hun standpunten mondeling ten overstaan van de rechter uiteen te zetten, een fundamenteel beginsel van burgerlijk procesrecht genoemd, dat is neergelegd in art. 134 Rv (pleidooi) en ook voortvloeit uit art. 6 EVRM10., met de toevoeging dat dit recht niet onbegrensd is11.. Volgens Asser gaan de beide door de Hoge Raad genoemde gronden uit van het recht van partijen om het oordeel van de rechter te beïnvloeden, hetgeen z.i. een van de aspecten van de mondelinge behandeling vormt12..
2.8
In de verzoekschriftprocedure staat de mondelinge behandeling, die in de regel één zitting beslaat13., centraal. Art. 279 lid 1 Rv bepaalt dat de rechter, tenzij hij zich aanstonds onbevoegd verklaart14.of het verzoek toewijst15., onverwijld16.dag en uur bepaalt waarop de behandeling17.aanvangt. Ook in hoger beroep dient de appelrechter op de voet van art. 361 Rv na indiening van het beroepschrift een (mondelinge) behandeling te bepalen. Beide bepalingen vormen een wezenlijk voorschrift van de verzoekschriftprocedure18..
Mondelinge behandeling in KEI
2.9
Ook in de door KEI gecreëerde nieuwe civiele basisprocedure - voor zowel vorderingszaken als verzoekzaken - vormt de mondelinge behandeling het hart van de procedure19.. Dit geldt ook in hoger beroep20.. Art. 30j lid 1 Rv schrijft voor dat de rechter zo spoedig mogelijk nadat verweerder in de procedure is verschenen als bedoeld in art. 114 Rv, dan wel na ontvangst van de procesinleiding in een verzoekprocedure dag en uur van de mondelinge behandeling bepaalt. De omstandigheden waaronder een mondelinge behandeling achterwege kan worden gelaten, zijn opgesomd in de leden 5 en 6 van art. 30j Rv21..
Het recht voor partijen om hun standpunt mondeling ten overstaan van een rechter uiteen te zetten is verankerd in art. 30k Rv.
Arresten van de Hoge Raad met betrekking tot een rechterswisseling
2.10
Op 31 oktober 2014 heeft de Hoge Raad in een onteigeningszaak arrest gewezen met betrekking tot het recht op mondelinge behandeling en de procedure die gevolgd moet worden in het geval een van de rechters na de mondelinge behandeling wordt vervangen22.. Art. 37 lid 1 Ow schrijft voor wanneer een pleidooi dient plaats te vinden en welke partijen voor de zitting dienen te worden opgeroepen. Het artikel bepaalt niet uitdrukkelijk dat de rechter die bij het pleidooi aanwezig is geweest ook het vonnis moet wijzen. De Hoge Raad heeft bij arrest van 11 maart 196423.echter beslist:
“dat het belang, dat de in art. 37 der Onteigeningswet voorgeschreven terechtzitting voor het onteigeningsgeding heeft, vereist dat het eindvonnis wordt gewezen door de rechters die op deze terechtzitting, met name ook bij de aldaar gehouden pleidooien, aanwezig zijn geweest;
dat de in dit vereiste besloten processuele vorm van zo wezenlijk belang is, dat de nietigheid van het vonnis bij niet-naleving van dien vorm uit den aard daarvan voortvloeit;”
In cassatie werd op deze uitspraak uit 1964 een beroep gedaan.
2.11
De Hoge Raad heeft in zijn beslissing van 31 oktober 2014 de volgende drie algemene, dus niet op het onteigeningsrecht toegesneden, uitgangspunten voorop gesteld:
(i) het hiervoor al aangestipte, niet onbegrensde, recht van partijen hun standpunten mondeling ten overstaan van de rechter uiteen te zetten, is een fundamenteel beginsel van burgerlijk procesrecht, dat is neergelegd in art. 134 Rv en ook voortvloeit uitart. 6 EVRM (rov. 3.4.1);
(ii) een rechterlijke beslissing die mede wordt genomen op de grondslag van een voorafgaande mondelinge behandeling (daaronder begrepen een comparitie van partijen of pleidooi in dagvaardingszaken), behoort, behoudens bijzondere omstandigheden, te worden gegeven door de rechter(s) ten overstaan van wie die mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, teneinde te waarborgen dat het verhandelde daadwerkelijk wordt meegewogen bij de totstandkoming van die beslissing. Mondelinge interactie tussen partijen en de rechter ter zitting kan van wezenlijke invloed zijn op de oordeelsvorming van de rechter, en kan niet altijd volledig in een proces-verbaal worden weergegeven, nog daargelaten dat het opmaken van een proces-verbaal niet in alle gevallen wettelijk is voorgeschreven (rov. 3.4.2);
(iii) aan het belang dat de op een mondelinge behandeling volgende uitspraak wordt gewezen door de rechter(s) ten overstaan van wie die mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, zal echter niet onder alle omstandigheden kunnen worden tegemoet gekomen. Zo kan een rechter in de loop van de behandeling van een zaak defungeren, overlijden of langdurig ziek worden (rov. 3.4.3).
2.12
In rov. 3.4.4 monden deze vooropstellingen uit in het voorschrift dat, indien tussen de mondelinge behandeling en de daaropvolgende uitspraak vervanging van een of meer rechters noodzakelijk blijkt, partijen, alsmede - in verzoekschriftprocedures - de belanghebbenden, daarover voorafgaand aan die uitspraak worden ingelicht, onder opgave van de reden(en) voor de vervanging en de beoogde uitspraakdatum. Elk van de bij de mondelinge behandeling verschenen partijen en belanghebbenden zal in dat geval een nadere mondelinge behandeling mogen verzoeken ten overstaan van de rechter(s) door wie de uitspraak zal worden gewezen. Dit verzoek mag in geen geval worden afgewezen indien niet een proces-verbaal van de eerdere mondelinge behandeling is opgemaakt en uiterlijk tegelijk met de hiervoor bedoelde mededeling aan partijen en belanghebbenden ter beschikking is gesteld. Anders is onvoldoende gewaarborgd dat hetgeen ter zitting is voorgevallen, wordt meegewogen bij de totstandkoming van de uitspraak. Is van die mondelinge behandeling wel (tijdig) een proces-verbaal opgemaakt en aan partijen en belanghebbenden ter beschikking gesteld, dan kan de rechter het verzoek afwijzen in het belang van een voortvarende procesvoering. Hij dient in dat geval in de - alsdan zonder nadere mondelinge behandeling volgende - uitspraak te motiveren waarom dit belang in de gegeven omstandigheden zwaarder weegt dan het belang van verzoeker om zijn standpunt te mogen uiteenzetten ten overstaan van de rechter(s) die over de zaak zal (zullen) oordelen.
Deze norm wordt ook wel het ‘onmiddellijkheidsbeginsel’24.of de ‘personele eenheidsregel’25.genoemd.
2.13
De Hoge Raad noemt als belangrijkste argumenten voor de regel dat die rechter(s) beslist (beslissen) ten overstaan van wie de mondelinge behandeling heeft (hebben) plaatsgevonden, dat het verhandelde daadwerkelijk wordt meegewogen bij de totstandkoming van die beslissing en dat mondelinge interactie tussen partijen en de rechter ter zitting van wezenlijke invloed kan zijn op de oordeelsvorming van de rechter, en niet altijd volledig in een proces-verbaal kan worden weergegeven.
2.14
Dat het gaat om de uitspraak die direct op de mondelinge behandeling volgt en die een beslissing bevat over de geschilpunten die bij de mondelinge behandeling aan de orde zijn gekomen, is nog eens verduidelijkt in het arrest van de Hoge Raad van 15 april 201626.. Daarin overwoog de Hoge Raad (rov. 3.8) dat:
“(…) uitgangspunt [blijft] dat een rechterlijke beslissing die mede wordt genomen op de grondslag van een voorafgaande mondelinge behandeling, dient te worden gegeven door de rechter(s) ten overstaan van wie die mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden. Dit uitgangspunt blijft gelden zolang niet is beslist op de geschilpunten die bij de mondelinge behandeling aan de orde zijn gekomen, en kan dus ook de fase van de procedure omvatten waarin op het gerecht niet meer de verplichting rust om aan partijen mededeling te doen van een rechterswisseling.”
2.15
Daarnaast oordeelde de Hoge Raad dat voor toepassing van de regels van het arrest van 31 oktober 2014 geen grond bestaat in het geval sprake is van een wisseling van een van de rechters “na een op een eerdere mondelinge behandeling gevolgde uitspraak, en aan de verdere beoordeling van het geschil een tweede mondelinge behandeling vooraf gaat” omdat partijen tijdens die tweede mondelinge behandeling desgewenst de geschilpunten waarop in de vorige uitspraak nog niet was beslist, opnieuw of nader aan de orde kunnen stellen ten overstaan van de rechters die over de geschilpunten oordelen (rov. 3.4).
Comparitie na aanbrengen
2.16
Verder heeft de Hoge Raad met zoveel woorden geoordeeld dat de regels van het arrest van 31 oktober 2014 niet gelden voor de comparitie na aanbrengen, omdat er - kort gezegd - nog geen sprake is geweest van uitwisseling van partijstandpunten, de comparitie er veelal toe dient om een schikking te beproeven en afspraken over het procesverloop te maken en er in een later stadium nog een mondelinge behandeling kan plaatsvinden (rov. 3.9).
Uitgangspunt van de arresten van 2014 en 2016
2.17
Beide arresten hadden betrekking op vervanging van een rechter tijdens de procedure. De argumenten voor de regel dat een rechterlijke beslissing in beginsel behoort te worden gewezen door de rechters ten overstaan van wie de mondelinge behandeling heeft plaatsgehad, gelden evenwel net zo goed in het geval waarin een meervoudige kamer de zaak beslist en slechts een hunner bij de voorafgaande mondelinge behandeling aanwezig is geweest. Ook dan geldt dat mondelinge interactie tussen partijen en de rechter ter zitting van wezenlijke invloed kan zijn op de oordeelsvorming van de rechters en dat het verhandelde daadwerkelijk moet worden meegewogen bij de totstandkoming van die beslissing.
2.18
De rechters die niet bij de mondelinge behandeling aanwezig waren, kunnen zich voor hun oordeelsvorming alleen baseren op het proces-verbaal, maar daarin kan de mondelinge interactie niet altijd volledig worden vormgegeven.
Asser heeft ditzelfde als volgt verwoord27.:
“Een rechter die de mondelinge behandeling niet heeft meegemaakt maar wel over de zaak moet oordelen, kan qua informatie op achterstand staan in verhouding tot zijn collega’s die wel op de zitting achter de tafel zaten. Ten aanzien van de eerstgenoemde verloopt het proces van beïnvloeding niet meer mede direct via de eigen waarneming op de zitting maar indirect via de kennisneming van bijvoorbeeld het proces-verbaal van de zitting en - in een meervoudige kamer - via wat de collega’s over hun waarneming ter zitting aan die rechter meedelen.”
Verschil tussen mondelinge behandeling en enquête?
2.19
Volgens Asser ligt het onmiddellijkheidsbeginsel ook ten grondslag aan art. 155 Rv waarin is bepaald dat de rechter ten overstaan van wie in een zaak bewijs is bijgebracht, daarin zoveel als mogelijk het eindvonnis zal wijzen of medewijzen. Hij wijst erop dat de wetgever van 1896 (met name Hartogh zelf) het meewerken van alleen de rechters die het verhoor hebben bijgewoond, een juist beginsel van een goede rechtspraak noemde en maakt vervolgens op basis van het arrest van de Hoge Raad van 13 oktober 2014 de gevolgtrekking dat dat dan ook geldt voor de mondelinge behandeling. Op basis van zijn betoog dat art. 155 Rv praktisch voor alle zittingen geldt waarop de zaak inhoudelijk wordt behandeld, vraagt Asser zich vervolgens af waarom de Hoge Raad, gelet op de verwevenheid van bewijsgaring en andere informatieverschaffing tijdens een mondelinge behandeling, een onderscheid tussen die twee zou maken op een zo essentieel punt in het burgerlijk procesrecht als hier aan de orde is. Z.i. is bewijs bijbrengen niet van minder gewicht dan het recht op pleidooi omdat bewijs bijbrengen tot de kern van het proces behoort en het recht daartoe onder art. 6 EVRM en in ons nationale procesrecht van oudsher even fundamenteel is als het mondeling uiteen kunnen zetten door partijen van hun standpunt (art. 134 Rv). Het arrest van 13 oktober 2014 heeft volgens Asser de rechterswisseling verheven tot een onderwerp van een fundamenteel karakter en hij ziet dan ook niet in waarom dat karakter niet zou gelden voor wisseling van de rechter voor wie bewijs is geleverd28..
2.20
Deze stellingname van Asser roept bij mij de vraag op of de door de Hoge Raad genoemde regel dat een rechterlijke beslissing in beginsel behoort te worden genomen door de rechters ten overstaan van wie de mondelinge behandeling heeft plaatsgehad, ook consequenties heeft voor de praktijk dat de meervoudige kamer uit haar midden een raadsheer-commissaris aanwijst die de getuigenverhoren afneemt en het hof vervolgens in meervoudige samenstelling het bewijs waardeert.
2.21
Ik zal de vraag niet ten gronde beantwoorden en laat het bij het noemen van een aantal argumenten in betrekkelijk willekeurige volgorde die daartegen pleiten (en dus voor handhaving van de huidige praktijk): (i) evenals bij de comparitie na aanbrengen vindt tijdens getuigenverhoren geen uitwisseling van partijstandpunten plaats; (ii) bij de beoordeling van de bewijskracht van afgelegde getuigenverklaringen komt het niet of veel minder aan op interactie tussen partij en rechter en beïnvloeding van de rechter29.; (iii) uit het arrest van de Hoge Raad van 23 mei 2008 volgt dat het niet noodzakelijk is dat raadsheren om over getuigenbewijs te kunnen oordelen, de getuigen zelf hebben gehoord30..
Beoordeling van het onderdeel
2.22
In de onderhavige zaak heeft het hof in meervoudige samenstelling een beschikking gewezen die ‘direct’ is gevolgd op de mondelinge behandeling ten overstaan van een raadsheer-commissaris. In die beschikking is een beslissing gegeven over geschilpunten die bij die mondelinge behandeling aan de orde zijn gekomen.
In cassatie kan ervan worden uitgegaan31.dat aan partijen niet is meegedeeld dat de mondelinge behandeling zou plaatsvinden ten overstaan van een raadsheer-commissaris32.of dat partijen daarmee hebben ingestemd33..
2.23
Gelet op de in de arresten van 2014 en 2016 genoemde argumenten met betrekking tot de wezenlijke invloed van de mondelinge interactie tussen partijen en de rechter ter zitting en het daadwerkelijk meewegen van het tijdens de mondelinge behandeling verhandelde bij de totstandkoming van de beslissing en voorts mijn standpunt onder 2.17 dat deze argumenten ook (hebben te) gelden voor de situatie dat een raadsheer-commissaris de zaak mondeling behandelt en de meervoudige kamer van het hof vervolgens beslist, is het hof m.i. in de onderhavige zaak bij de wijze van behandeling en beslissing van de zaak uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de reikwijdte van het recht van partijen om hun standpunten mondeling ten overstaan van de rechter uiteen te zetten (art. 279 lid 1 Rv in samenhang met art. 362 Rv en art. 6 EVRM).
Daarbij speelt m.i. tevens een rol dat meervoudige behandeling en beslissing in appel - nog steeds - de hoofdregel is en voorts dat in het ten tijde van de mondelinge behandeling geldende Procesreglement verzoekschriftprocedures handels- en insolventiezaken van gerechtshoven34.niet - en dus ook niet in par. 1.2.4 genaamd “Behandeling van beroepschriften op grond van Boek 7 Titel 10 Afdeling 9 BW/Wwz” - staat vermeld dat de mondelinge behandeling zou kunnen plaatsvinden ten overstaan van één van de raadsheren van de meervoudige kamer.
Of en waarom in deze zaak een uitzondering op de hoofdregel van meervoudige behandeling kan worden aangenomen, is niet door het hof toegelicht.
2.24
Het slagen van onderdeel 3 brengt mee dat de bestreden beschikking dient te worden vernietigd en dat de zaak dient te worden verwezen35..
De overige onderdelen van het cassatiemiddel (1, 2 en 4) laat ik daarom onbehandeld.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 6 september 2016 en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑10‑2017
Het verzoekschrift tot cassatie is op 21 november 2016 ingekomen bij de griffie van de Hoge Raad.
Kamerstukken II, 1984-1985, 19 099, nrs. 1-3, p. 8. Indien de zaak in eerste aanleg meervoudig is beslist, dient ook het appel meervoudig te worden afgedaan.
E.M. Wesseling-van Gent, ‘Het toenemende belang van het civiele appel’ in: Hoger beroep Nederlandse Vereniging voor Procesrecht, Boom Juridische uitgevers 2011, p. 39-54.
Zie ook Van Mierlo, T&C Burgerlijke rechtsvordering (2016), art. 16, aant. 4.
Zie Parl. Gesch. Herz. Rv, p. 123.
Volgens Huydecoper hebben partijen op grond van de rechtspraak van het EHRM een ‘in beginsel’-aanspraak op mondelinge behandeling van hun zaak, respectievelijk op pleidooi. Zie zijn conclusie (onder 23-27) voor HR 5 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3669, NJ 2002/514 m.nt. W.D.H. Asser. Voorzichtiger is P. Smit, Artikel 6 EVRM en de civiele procedure 2008, p. 113-115 en p. 176-178, die stelt dat de jurisprudentie van het EHRM “niet per definitie [noopt] tot de conclusie dat het mondelinge element in de civiele procedure principieel aanwezig moet zijn.” Hij sluit wel aan bij de ‘in beginsel’-aanspraak op mondelinge behandeling van Huydecoper indien de civiele procedure uit één instantie zou bestaan. Zie ook onder meer EHRM 19 februari 1998 (Jabobsson II), appl. nr. 16970/90, par. 46, waarin het EHRM heeft overwogen: “The Court recalls that, according to its case-law, in proceedings, as here, before a court of first and only instance the right to a “public hearing” under Article 6 § 1 entails an entitlement to an “oral hearing” unless there are exceptional circumstances that justify dispensing with such a hearing”. Zie echter ook bijvoorbeeld EHRM 24 februari 2005 (Birnleitner), appl. nr. 45203/99, par. 40.
HR 15 maart 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2013, NJ 1997/341 m.nt. H.J. Snijders en HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3076, NJ 2015/181 m.nt. W.D.H. Asser. Zie voor uitzonderingen ook de verwijzingen in EHRM 19 februari 1998 (Jabobsson II), appl. nr. 16970/90, par. 46, en EHRM 25 april 2002 (Speil v. Oostenrijk), appl. nr. 42057/98, par. 2 onder a. Verg. ook Asser Procesrecht/Giesen 1 2015/320, waar met verwijzing naar het proefschrift van V.C.A. Lindijer (De goede procesorde, nr. 260) wordt opgemerkt dat valt te spreken van een aan art. 6 EVRM ontleend nationaal recht op mondelinge behandeling waarop uitzonderingen mogelijk zijn.
Aldus Asser in zijn noot onder HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3076, NJ 2015/181 (onder 1).
Zie E.L. Schaafsma-Beversluis, GS Burgerlijke rechtsvordering, art. 279 Rv, aant. 14. Dit laat overigens onverlet dat een rechter - al dan niet naar aanleiding van een daartoe strekkend verlangen van (een van de) partijen - in de aard van het verzoek of het verloop van de procedure aanleiding kan zien om na de mondelinge behandeling een nieuwe mondelinge behandeling te gelasten of partijen de gelegenheid te geven om zich nader schriftelijk uit te laten. Zie Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2011/77.
Aanstonds onbevoegdverklaring heeft slechts betrekking op de situatie dat de internationale bevoegdheid (rechtsmacht) ontbreekt, terwijl het gaat om een zaak die niet ter vrije beschikking van partijen staat en niet op het ontbreken van relatieve bevoegdheid. Zie Parl. Gesch. Herz. Rv, p. 439 en 444.
Sommige verzoeken kunnen zo eenvoudig van aard zijn dat zij voor onmiddellijke toewijzing in aanmerking komen, bijvoorbeeld een benoeming van deskundigen of het verlenen van een machtiging; alsdan is oproeping van verzoeker en belanghebbenden vaak overbodig. Zie Kamerstukken II, 1963-1964, 7753, nr. 3, p. 6.
Met ‘behandeling’ wordt ‘mondelinge behandeling’ bedoeld. Zie Kamerstukken II, 1963-1964, 7753,nr. 3, p. 6.
Zie in dit verband het arrest van het gerechtshof Arnhem 20 juni 1972, ECLI:NL:GHARN:1972:AB5402, NJ 1973/210 (op de voet van art. 429f lid 1 Rv (oud), dat vrijwel overeenstemt met het huidige art. 279 lid 1 Rv) waarin het hof overwoog dat de beschikking van de rechtbank reeds daarom niet in stand kon blijven, omdat niet gebleken was dat de rechtbank, die noch aanstonds zich onbevoegd verklaard had, noch het verzoek had toegewezen, dag en uur, waarop de behandeling van het verzoek zou aanvangen, had bepaald en de oproeping van verzoekers had gelast, hetgeen als een wezenlijk voorschrift van een verzoekschriftprocedure moet worden aangemerkt. Zie ook gerechtshof ’s-Gravenhage 24 november 1989, ECLI:NL:GHSGR:1989:AD0962, NJ 1990/619, rov. 8, die overwoog dat afdoening van het verzoek zonder mondelinge behandeling - terwijl de rechtbank een deel van het verzoek niet toewees - in strijd was met zowel art. 429f Rv (oud) als met art. 6 EVRM.
Zie Kamerstukken II, 2014-2015, 34 059, nr. 3, p. 5 en p. 70.
Zie Kamerstukken II, 2014-2015, 34 059, nr. 3, p. 29-30.
Zie daarover ook H.M.M. Steenberghe en J.D.A. den Tonkelaar (red.), Commentaar en Context KEI, Boom Juridisch 2017, p. 86-87.
ECLI:NL:HR:2014:3076, NJ 2015/181 m.nt. W.D.H. Asser, BR 2014/139 m.nt. E.W.J. de Groot, JIN 2014/225 m.nt. N. de Boer, JBPR 2015/2 m.nt. G. van Rijssen ([...] c.s./Staat). Zie over dit arrest ook A.G.F. Ancery, De vervanging van een rechter, TvPP 2015, afl. 1, p. 1-2; J.P. de Haan en M.R.T. Pauwels, Personele eenheid van behandeling en uitspraak. Over HR 31 oktober 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3076), TCR 2016, afl. 1, p. 1-7; C.J.M. Klaassen, Het recht op pleidooi, mede in het licht en zicht van ‘KEI’: een terug- en vooruitblik, AA maart 2016, p. 185-190 en J.D.A. den Tonkelaar, De regisserende zaaksrechter: de regierol van de rechter volgens KEI, TCR 2015, afl. 4, p. 105-113. Zie ook mijn conclusie vóór HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:662, RvdW 2016/517.
NJ 1964/182 m.nt. N.J. Polak.
Zie onder meer onder 1 van de noot van W.D.H. Asser (NJ 2015/181) en onder 4 van de noot van G. van Rijssen (JBPR 2015/2) bij het arrest van de Hoge Raad van 31 oktober 2014. Zie voorts Asser Procesrecht/Asser 3 2013/77-79.Het ‘onmiddellijkheidsbeginsel’ geldt ook in het strafprocesrecht en het bestuursprocesrecht, zie hierove punt 2.5 van de conclusie van A-G Langemeijer vóór HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3076, NJ 2015/181 m.nt. W.D.H. Asser, met verwijzingen naar literatuur en jurisprudentie.
Zie J.P. de Haan en M.R.T. Pauwels, Personele eenheid van behandeling en uitspraak. Over HR 31 oktober 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3076), TCR 2016, afl. 1, p. 1-7.
ECLI:NL:HR:2016:662, RvdW 2016/517, JBPR 2016/46 m.nt. G. van Rijssen ([...]/Gemeente Amsterdam). Dit betrof ook een onteigeningszaak.
In zijn noot onder HR 13 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3076, NJ 2015/181 (onder 1).
Zie zijn in de vorige noot genoemde annotatie onder 2 en 6.
Hier kan het door Ancery (t.a.p., p. 2) voorgestelde maken van video-opnames een oplossing bieden.
ECLI:NL:HR:2008:BC8692, RvdW 2008/537. De HR liet in dit arrest, met toepassing van art. 81 RO, een arrest van het gerechtshof Arnhem in stand waarin sprake was van een afwijkende waardering van getuigenbewijs (en andere bewijsmiddelen) door het gerechtshof terwijl de in eerste aanleg gehoorde getuigen in hoger beroep niet waren gehoord.
Bij wege van hypothetisch feitelijke grondslag.
In de met voorafgaande toestemming van de cassatieadvocaat van Sipor aan de repliek gehechte oproepingsbrief van het gerechtshof Den Haag van 4 mei 2016 voor de mondelinge behandeling is geen melding gemaakt van het feit dat mondelinge behandeling enkelvoudig zou (kunnen) worden behandeld (zie bijlage 1 bij schriftelijke repliek in cassatie).
Het p-v vermeldt daarover niets.
Stcrt. 2015, 46151.
Verg. in dit verband HR 18 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2607, NJ 2017/202 m.nt. H.B. Krans en P. van Schilfgaarde, JOR 2017/30 m.nt. A. Hammerstein, rov. 3.3.1-3.4, waarin onder meer werd geklaagd dat de beschikking van de Ondernemingskamer in de enquête-procedure naar het beleid en de gang van zaken van onderdelen van het Meavita-concern, niet was gegeven door het wettelijk vereiste aantal rechters (art. 5 RO), omdat de beschikking was gegeven op een datum gelegen ná de datum waarop een van de behandeld rechters was gedefungeerd. De Hoge Raad kwam tot het oordeel dat de omstandigheid dat de beschikking niet was uitgesproken door het in de wet bepaalde aantal rechters, meebracht dat de zaak volledig opnieuw moest worden beoordeeld.
Beroepschrift 21‑11‑2016
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen: [verzoekster] (‘[verzoekster]’), wonende te [woonplaats], die te dezer zake woonplaats kiest aan de Claude Debussylaan 80, 1082 MD Amsterdam, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. S.F. Sagel (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.), die dit verzoekschrift ondertekent en indient.
- I.
Verweerster is de Stichting Islamitisch Primair Onderwijs Rijnmond (‘SIPOR’), gevestigd te Rotterdam, die in de vorige instantie is vertegenwoordigd door mr. A. Yandere, Spuistraat 10 Advocaten, Spuistraat 10, 1012 TS Amsterdam.
- II.
[verzoekster] stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de door het Gerechtshof Den Haag, Afdeling Civiel recht (‘het Hof’) op 6 september 2016 onder zaaknummer 200.188.616/01 gegeven beschikking in de zaak tussen [verzoekster] als verzoekster in hoger beroep en SIPOR als verweerster in hoger beroep.
- III.
[verzoekster] legt hierbij het procesdossier over en voert aan het navolgende
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Hof in zijn te dezen bestreden beschikking op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van die beschikking is aangegeven, zulks om de navolgende, zonodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding; feiten en procesverloop
1.
[verzoekster], geboren op [geboortedatum] 1953, is vanaf 4 januari 2002 tot 1 augustus 2015 op basis van een voltijds arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd als lerares werkzaam geweest bij SIPOR, tegen een loon van EUR 3.313,- bruto per maand exclusief emolumenten.
2.
Op 17 januari 2013 heeft [verzoekster] zich ziek gemeld en op 23 oktober 2014 is voor haar een uitkering op grond van de WIA aangevraagd. Het UWV heeft met ingang van 11 juni 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering aan [verzoekster] toegekend. [verzoekster] is voor 48,49% arbeidsongeschikt bevonden door het UWV. Hierbij is ook geoordeeld dat zij ongeschikt is voor het eigen werk en dat herstel hiervoor niet te verwachten is, maar dat er bij SIPOR wel herplaatsingsmogelijkheden zijn.
3.
Op 13 juli 2015 is een akte van ontslag aan [verzoekster] verleend, waarin staat vermeld dat haar met ingang van 1 augustus 2015 ontslag wordt verleend, waarbij — op verzoek van [verzoekster] — ‘langdurige arbeidsongeschiktheid’ als ontslaggrond is vermeld. Op 13 juli 2015 is tevens een akte van benoeming aan [verzoekster] verleend, op grond waarvan zij per 1 augustus 2015 is benoemd tot onderwijsassistent. Zulks op basis van een parttime dienstverband voor onbepaalde tijd met een zogeheten werktijdfactor van 0,8 en een (lager) loon van EUR 1.706,40 bruto per maand. Tussen de oude functie van [verzoekster] van lerares en de functie van onderwijsassistent zit een verschil van 5 salarisschalen.
4.
Op de arbeidsovereenkomst tussen [verzoekster] en SIPOR is de collectieve arbeidsovereenkomst voor het primair onderwijs (‘de cao’) van toepassing. Art. 3.9 van de cao 2014–2015 luidde als volgt:
‘Opzegging arbeidsovereenkomst wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid
- 1.
Indien de werknemer die 35% of meer arbeidsongeschikt is, wordt ontslagen op grond van ziekte of arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 3.8, welke ziekte of arbeidsongeschiktheid 24 maanden onafgebroken heeft geduurd en waarbij herstel binnen 6 maanden na deze 24 maanden redelijkerwijs niet is te verwachten, zal de werkgever aansluitend een zelfde dan wel een gelijkwaardige arbeidsovereenkomst aangaan met de werknemer, in een betrekkingsomvang die overeenkomt met zijn restvaliditeit, tenzij dit op grond van door de werkgever te stellen en zo nodig te bewijzen omstandigheden redelijkerwijs van hem niet gevergd kan worden.
- 2.
De werknemer die minder dan 35% arbeidsongeschikt is verklaard door UWV in het kader van de uitvoering van de WIA, wordt na afloop van de salarisdoorbetalingstermijn van 2 jaar, niet ontslagen uit zijn betrekking op grond van artikel 8, vijfde lid, tenzij sprake is van een zwaarwegend dienstbelang. Van een zwaarwegend dienstbelang is in elk geval sprake indien het in dienst houden van de werknemer leidt tot ernstige financiële problemen voor de werkgever. Bij voortzetting van het dienstverband maken werkgever en werknemer afspraken over de inhoud van de functie en de daarbij behorende beloning. De afspraken in het kader van een voortzetting van het dienstverband worden schriftelijk bevestigd aan de werknemer. Het eventuele verschil tussen het oude en het nieuwe salaris wordt gedurende een periode van 5 jaar voor 65% gecompenseerd. Op deze compensatie wordt een eventueel recht van de werknemer op een wettelijke of bovenwettelijke werkloosheidsuitkering, waarvan sprake kan zijn in verband met uren- of salarisverlies, in mindering gebracht.
- 3.
Het dienstverband van de werknemer in het tweede lid, mag in meerdere functies met een verschil van 3 of minder salarisschalen worden voortgezet.
- 4.
De voorgaande leden zijn van toepassing met inachtneming van de regeling ziekte en arbeidsongeschiktheid primair onderwijs (ZAPO).’
5.
[verzoekster] maakt in de onderhavige procedure op grond van het hiervoor onder 3. beschreven ‘wijzigingsontslag’ uit haar voltijds dienstverband als lerares (in combinatie met de direct daarop volgende parttime aanstelling als onderwijsassistent) aanspraak op een transitievergoeding ex art. 7:673 lid 1 BW, ter grootte van primair EUR 51.135,14 bruto, althans subsidiair EUR 10.227,03 bruto, zich daartoe op het standpunt stellende dat haar dienstverband op het moment van de akte van ontslag ten minste 24 maanden had geduurd en die akte een opzegging van het dienstverband opleverde (zie beroepschrift onder 9). Het bedrag van EUR 51.135,41 bruto correspondeert met een transitievergoeding, berekend op basis van een voltijds dienstverband, het bedrag van EUR 10.227,03 bruto met een transitievergoeding die slechts is berekend over het urenverlies dat is ontstaan doordat [verzoekster] door het wijzigingsontslag is teruggegaan van een voltijds arbeidsomvang naar een deeltijdfactor van 0,8.
6.
De kantonrechter in de Rechtbank Rotterdam, zitting houdende te Rotterdam (‘de kantonrechter’) heeft het verzoek van [verzoekster] afgewezen en haar in de kosten veroordeeld. [verzoekster] heeft tijdig hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de kantonrechter.
7.
Op 20 juni 2016 heeft — zoals in rov. 1 van de bestreden beschikking ook met juistheid is verankerd — de mondelinge behandeling in hoger beroep plaatsgevonden ten overstaan van één ‘raadsheer-commissaris’, waarna het Hof op 6 september 2016 in meervoudige samenstelling de beschikking van de kantonrechter heeft bekrachtigd. Daartoe heeft het Hof in de rov.'en 11 tot en met 14 als volgt overwogen en beslist.
- ‘11.
De gronden lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Het hof is van oordeel dat uit de feitelijke situatie zoals hiervoor omschreven niet blijkt dat partijen met de ‘akte van ontslag’ en ‘akte van benoeming’ een ander doel voor ogen hadden dan herplaatsing van [verzoekster] bij de eigen werkgever in de voor haar passend bevonden functie van onderwijsassistent. Gesteld noch gebleken is dat partijen de bedoeling hadden om een definitief einde aan de arbeidsrelatie te maken: uit alles blijkt duidelijk dat het tegendeel het geval is en geen einde van het dienstverband werd beoogd.
- 12.
[verzoekster] kan niet worden gevolgd in haar standpunt dat slechts dan sprake is van een ‘herplaatsing zonder ontslag’ als er een duidelijke en ondubbelzinnige instemming van [verzoekster] voorhanden zou zijn. Dat [verzoekster] zich heeft verzet tegen de herplaatsing in de functie van onderwijsassistent is gesteld noch gebleken. Evenmin is betwist dat sprake was van een passende functie. [verzoekster] is ook daadwerkelijk gaan werken in de functie van onderwijsassistent en stelt in haar verzoekschrift in hoger beroep ook dat zij blij is dat zij behouden is voor het arbeidsproces binnen STIPOR. Het hof is van oordeel dat de feitelijke situatie niet kan leiden tot een andere conclusie dan dat [verzoekster] door STIPOR is herplaatst in de passende functie van onderwijsassistent, welke functie [verzoekster] heeft aanvaard.
- 13.
Een redelijke uitleg van de toepasselijke regelgeving — met name artikel 3.9 lid 2 sub c en lid 7 van de cao in combinatie met artikel 20 lid 2 sub c van de ZAPO-regeling — leidt tot de conclusie dat de werkgever de arbeidsverhouding met een gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkneemster slechts daadwerkelijk (dat wil zeggen: zonder de verplichting tot herplaatsing) kan beëindigen als er geen reële herplaatsingsmogelijkheden zijn in passende arbeid. Van een beëindiging van de arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:673 lid 1 BW (opzegging door de werkgever, ontbinding op verzoek van de werkgever dan wel einde van rechtswege op initiatief van de werkgever en geen voortzetting) is naar het oordeel van het hof in de gegeven omstandigheden dan ook geen sprake.
- 14.
Dat de transitievergoeding ook is verschuldigd indien een arbeidsovereenkomst wordt beëindigd vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid en er volgens de wetgever geen rechtvaardiging is om onderscheid te maken tussen (langdurig) arbeidsongeschikte en andere werknemers, kan niet leiden tot een ander oordeel. Uit de wetsgeschiedenis kan niet worden afgeleid dat beoogd is dat dit recht ook bestaat in de situatie waarin sprake is van herplaatsing van een (langdurig) gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkneemster in een passende functie bij de eigen werkgever. Het standpunt van [verzoekster] dat een dergelijke situatie ook valt onder de gevallen waarin een transitievergoeding is verschuldigd als bedoeld in artikel 7:673 BW, vindt noch steun in de wettekst noch in de wetsgeschiedenis. Het hof is dan ook van oordeel dat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat [verzoekster] geen recht heeft op een transitievergoeding.’
Onderdeel 1 — rechtsklacht uitleg art. 7:673 lid 1 BW
Primair
8.
De beslissing van het Hof in de rov.'en 13 en 14, gelezen tegen de achtergrond van de rov.'en 11 en 12, laat zich slechts aldus verstaan dat het Hof van mening is dat van ‘een beëindiging van de arbeidsovereenkomst in de zin van art. 7:673 lid 1 BW’ (door opzegging) geen sprake kan zijn, wanneer op de werkgever (bij die opzegging) een verplichting tot herplaatsing rust, ten gevolge waarvan de werknemer ook daadwerkelijk in een andere passende functie wordt herplaatst (met instemming van de werknemer), waardoor geen daadwerkelijke beëindiging van de arbeidsverhouding tussen partijen tot stand komt.
9.
Met zijn onder 8. weergegeven uitleg van art. 7:673 lid 1 BW heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting in het licht van het navolgende. Art. 7:673 lid 1 sub a onder 1o BW bepaalt — voor zover hier van belang — dat ‘De werkgever (…) aan de werknemer een transitievergoeding verschuldigd (is, toevoeging SFS) indien de arbeidsovereenkomst ten minste 24 maanden heeft geduurd en (…) de arbeidsovereenkomst (…) door de werkgever is opgezegd’, waarna art. 7:673 lid 7 BW een limitatieve opsomming bevat van drie gevallen waarin de door lid 1 gegeven aanspraak komt te vervallen. Die drie gevallen hebben niets van doen met herplaatsing van de werknemer — na beëindiging van het dienstverband door de werkgever op één van de in art. 7:673 lid 1 BW genoemde wijzen — in een andere passende functie met een beperktere arbeidsomvang. Een herplaatsing van de werknemer bij dezelfde werkgever, direct aansluitend aan een opzegging door die werkgever van het dienstverband staat dus, anders dan het Hof klaarblijkelijk — maar ten onrechte — heeft gemeend, niet in de weg aan de verschuldigdheid van de transitievergoeding van art. 7:673 BW. Een en ander betekent dat de door art. 7:673 lid 1 sub a onder 1o BW gegeven aanspraak op transitievergoeding ook in volle omvang bestaat in gevallen waarin sprake is van een (zogeheten wijzigings)ontslag, waarbij de partijen bij de arbeidsovereenkomst die wordt opgezegd, aansluitend aan het einde van het dienstverband door opzegging, een nieuwe arbeidsovereenkomst aangaan voor een andere functie en met een beperktere arbeidsomvang, waardoor wel de oorspronkelijke arbeidsovereenkomst wordt beëindigd, maar niet de arbeidsverhouding tussen partijen. Het Hof heeft zulks miskend en is dus uitgegaan van een onjuiste uitleg van art. 7:673 lid 1 BW.
Subsidiair
10.
De beslissing van het Hof in de rov.'en 13 en 14, gelezen tegen de achtergrond van de rov.'en 11 en 12, laat zich slechts aldus verstaan dat het Hof van mening is dat van ‘een beëindiging van de arbeidsovereenkomst in de zin van art. 7:673 lid 1 BW’ (door opzegging) geen sprake is, wanneer op de werkgever (bij de opzegging) een verplichting tot herplaatsing rust, ten gevolge waarvan de werknemer ook daadwerkelijk in een andere passende functie wordt herplaatst, waardoor geen daadwerkelijke beëindiging van de arbeidsverhouding tot stand komt.
11.
Met zijn onder 10. weergegeven uitleg van art. 7:673 lid 1 BW heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvattingen in het licht van het navolgende. Art. 7:673 lid 1 sub a onder 1o BW bepaalt — voor zover hier van belang — dat ‘De werkgever (…) aan de werknemer een transitievergoeding verschuldigd (is, toevoeging SFS) indien de arbeidsovereenkomst ten minste 24 maanden heeft geduurd en (…) de arbeidsovereenkomst (…) door de werkgever is opgezegd’, waarna art. 7:673 lid 7 BW een limitatieve opsomming bevat van niet meer dan drie gevallen waarin de door lid 1 gegeven aanspraak komt te vervallen. Die drie gevallen hebben niets van doen met herplaatsing van de werknemer — na beëindiging van het dienstverband door de werkgever op één van de in art. 7:673 lid 1 BW genoemde wijzen — in een andere passende functie met een beperktere arbeidsomvang. Een herplaatsing van de werknemer bij dezelfde werkgever, direct aansluitend aan een opzegging door die werkgever van het dienstverband, staat dus, anders dan het Hof klaarblijkelijk — maar ten onrechte — heeft gemeend, niet in de weg aan de verschuldigdheid van de transitievergoeding van art. 7:673 BW. Een en ander betekent dat art. 7:673 lid 1 BW aldus moet worden uitgelegd dat die bepaling de werknemer ook in het geval van een (zogeheten wijzigings)ontslag waarbij de werkgever een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd (die 24 maanden heeft geduurd) opzegt, maar waarbij de partijen bij die arbeidsovereenkomst aansluitend aan het einde van dat dienstverband een nieuwe arbeidsovereenkomst aangaan voor een andere functie en met een beperktere arbeidsomvang — zodat wel de oorspronkelijke arbeidsovereenkomst wordt beëindigd, maar niet de arbeidsverhouding tussen partijen -, een aanspraak op de transitievergoeding geeft, zij het dat die aanspraak dan moet worden berekend op basis van uitsluitend het arbeidsurenverlies dat door het wijzigingsontslag is opgetreden (met een pro rato aanspraak op transitievergoeding tot gevolg). Het Hof heeft zulks miskend en is dus uitgegaan van een onjuiste uitleg van art. 7:673 lid 1 BW.
Onderdeel 2 — motiveringsklacht; helemaal geen opzegging?
12.
Voor zover de beschikking van het Hof aldus moet worden begrepen dat hij (mede) op grond van uitleg van ‘de toepasselijke regelgeving’, waarnaar hij in rov. 13 verwijst, te weten de cao (en de daar genoemde ZAPO-regeling), is gekomen tot de slotsom dat helemaal geen sprake is geweest van een opzegging van de arbeidsovereenkomst van [verzoekster] door SIPOR (zodat om die reden geen aanspraak bestaat op een transitievergoeding), is de beschikking van het Hof onbegrijpelijk gemotiveerd. Zulks zowel
- (i)
omdat het Hof op generlei wijze heeft toegelicht waarom die slotsom uit de genoemde ‘toepasselijke regelgeving’ volgt, als ook
- (ii)
omdat het Hof ter adstructie van de door hem genoemde ‘toepasselijke regelgeving’ heeft verwezen naar niet bestaande bepalingen in de cao, alsmede naar bepalingen in die cao waarvan — zonder nadere toelichting, die ontbreekt — niet valt in te zien welke relevantie zij hebben voor het voorliggende geval. Immers: het Hof verwijst in rov. 13 in het bijzonder naar ‘artikel 3.9 lid 2 sub c en lid 7 van de cao’, terwijl het desbetreffende artikel 3.9 — zoals het Hof in rov. 2.7 nog met juistheid heeft vastgesteld — helemaal geen bepaling ‘sub c’ bevat, noch een lid 7. Daarbij komt, dat ook de verwijzing door het Hof in rov. 13 naar art. 3.9 lid 2 cao in die zin onbegrijpelijk is, dat die bepaling ziet op arbeidsongeschikte werknemers die minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn verklaard door het UWV, terwijl het Hof in rov. 2.3 nog heeft vastgesteld dat [verzoekster] voor 48,49% arbeidsongeschikt is verklaard. Zonder nadere toelichting — die in de bestreden beschikking ontbreekt — valt dus ook niet in te zien waarom die bepaling (art. 3.9 lid 2 cao) ‘toepasselijk’ zou zijn bij de beoordeling van de situatie van [verzoekster].
Onderdeel 3 — geen meervoudige behandeling bij mondelinge behandeling
13.
Naar hiervoor onder 7. is weergegeven, heeft de mondelinge behandeling in hoger beroep in deze zaak, die direct vooraf ging aan het bepalen van een datum voor de uitspraak, plaatsgevonden ten overstaan van slechts één raadsheer-commissaris en niet ten overstaan van alle raadsheren die de thans in cassatie bestreden beschikking hebben gewezen. De beslissing van het Hof om de mondelinge behandeling slechts ten overstaan van één raadsheer-commissaris — en niet ten overstaan van de drie raadsheren die de beschikking hebben gewezen — te laten plaatsvinden, is door het Hof noch in rov. 1 — waarin die wijze van behandeling is vermeid — noch elders in de beschikking, gemotiveerd.
14.
Met zijn beslissing om de mondelinge behandeling die vooraf ging aan het wijzen van de beschikking in appel te laten plaatsvinden ten overstaan van slechts één raadsheer-commissaris, heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof heeft daarmee immers uit het oog verloren dat een rechterlijke beslissing die mede — zoals hier het geval is — wordt genomen op de grondslag van een (direct) daaraan voorafgaande mondelinge behandeling, behoudens bijzondere omstandigheden behoort te worden gegeven door de rechter(s) ten overstaan van wie die mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, zulks teneinde te waarborgen dat het verhandelde daadwerkelijk wordt meegewogen bij de totstandkoming van die beslissing. Mondelinge interactie tussen partijen en de rechter ter zitting kan immers van wezenlijke invloed zijn op de oordeelsvorming van de rechter, en kan niet altijd volledig in een proces-verbaal worden weergegeven, nog daargelaten dat het opmaken van een proces-verbaal niet in alle gevallen wettelijk is voorgeschreven (zie HR 31 oktober 2014, NJ 2015,181, rov. 3.4.2 en HR 15 april 2016, RvdW 2016/517). Een en ander brengt met zich dat het Hof, dat zijn beschikking in meervoudige samenstelling heeft gewezen, ook de rechtstreeks daaraan voorafgaande mondelinge behandeling, behoudens bijzondere omstandigheden, in diezelfde meervoudige samenstelling had moeten laten plaatsvinden. Het Hof heeft zulks klaarblijkelijk miskend — en is dus uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting — door de mondelinge behandeling slechts te laten plaatsvinden ten overstaan van één raadsheer-commissaris, evenwel zonder vast te stellen dat sprake was van bijzondere omstandigheden die een zodanige mondelinge behandeling ten overstaan van één raadsheer konden wettigen.
15.
Indien het Hof niet heeft miskend dat hij, nu hij zijn beschikking in meervoudige samenstelling ging wijzen, behoudens bijzondere omstandigheden gehouden was om ook de daaraan voorafgaande mondelinge behandeling in dezelfde meervoudige samenstelling te laten plaatsvinden, heeft hij zijn in dat geval impliciete beslissing dat van zulke bijzondere omstandigheden sprake was, onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Het Hof heeft immers in rov. 1 (en in de overige rechtsoverwegingen) geen (begin van) inzicht geboden in de bijzondere omstandigheden die hem er in dit geval toe hebben gebracht om — in afwijking van de hoofdregel dat de mondelinge behandeling dient plaats te vinden ten overstaan van dezelfde rechters die ook de beschikking wijzen — de mondelinge behandeling te laten plaatsvinden ten overstaan van één raadsheer-commissaris.
Onderdeel 4
16.
De beslissingen van het Hof in rov. 16 dat de beschikking van de kantonrechter zal worden bekrachtigd en dat [verzoekster] zal worden veroordeeld in de kosten van de procedure, bouwen rechtstreeks voort op de door de onderdelen 1 tot en met 3 bestreden beslissingen van het Hof, zodat de klachten van die onderdelen ook de zojuist genoemde beslissingen in rov. 16 vitiëren.
Verzoek schriftelijke toelichting
17.
[verzoekster] verzoekt eerbiedig haar cassatiemiddel schriftelijk te mogen toelichten.
Redenen waarom:
[verzoekster] zich wendt tot de Hoge Raad met het eerbiedige verzoek de door het Hof op 6 september 2016 tussen partijen onder zaaknummer 200.188.616/01 gegeven beschikking te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens.
Amsterdam, 21 november 2016
Advocaat