Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/II.8.6.2
II.8.6.2 Nederlands recht
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS357583:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
Zie HR 25 februari 2011, NJ 2011, 292, m.nt. Van Wijmen (Roijmans/Gemeente Eindhoven en Staat der Nederlanden) en HR 21 mei 2010, JAR 2010/164 (Schurink/Volker Wessels).
Zie Asser/Maeijer/Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009, nr. 835. Zie verder: Ter Huurne 2003, p. 137 e.v.; L. Timmerman 2002, p. 15 e.v. en C. de Groot & Mulder 1999, p. 123 e.v.
Zie HR 13 oktober 2000, NJ 2000, 698, m.nt. Ma (Rainbow Products/Ontvanger), alsmede HR 27 februari 2009, NJ 2009, 318, m.nt. PvS (Stichting Waaldijk 8/Aerts q.q.). Vgl. Hof ’s-Hertogenbosch 2 juni 2009, RN 2009, 81 (NCH/Ontvanger).
In het arrest Rainbow Products/Ontvanger verwijst de Hoge Raad daarbij naar het geval dat aan de orde was in HR 9 juni 1995, NJ 1996, 213 (Krijger/Citco). Het enkele feit dat de eigendom en de leiding van en de zeggenschap over de vennootschappen berusten bij dezelfde personen, rechtvaardigt een vereenzelviging nog niet, zie HR 4 oktober 1991, NJ 1992, 247, m.nt. PvS (Deniz/Glorywave). Voorts oordeelt de Hoge Raad in het Rainbow-arrest dat reeds het feit dat de schade van de benadeelde niet gelijk is aan het bedrag van de vordering waarvan men het verhaal door het misbruik van identiteitsverschil poogde te verijdelen, met zich brengt dat vereenzelviging een vorm van redres is die te ver gaat. Vgl. ook: Rb. Amsterdam 3 oktober 2007, JOR 2007/304, m.nt. Bartman, die overweegt (r.o. 10) dat er aanleiding kan zijn voor vereenzelviging, indien schijnhandelingen zijn verricht of misbruik is gemaakt van rechtspersoonlijkheid met geen ander doel dan de benadeling van derden. Verwevenheid tussen rechtspersonen alleen is daarvoor evenwel niet voldoende. Zie verder voor gevallen waarin vereenzelviging door de Hoge Raad werd afgewezen: HR 25 februari 2011, JIN 2011/330, m.nt. Van Balen (Gemeente Eindhoven en Staat der Nederlanden); HR 4 oktober 1991, NJ 1992, 247, m.nt. PvS (Deniz/Glorywave); HR 16 juni 1995, NJ 1996, 214, m.nt. Ma (Bato’s Erf Beheer Nijmegen/Staat der Nederlanden) en HR 3 november 1995, NJ 1996, 215, m.nt. Ma (Roco en Rouwenhorst/Staat der Nederlanden). Zie voor een geval waarin vanwege uitzonderlijke omstandigheden vereenzelviging werd aanvaard: Rb. Zwolle 24 juli 2002, NJ 2002, 593 (Van de Wetering/Sevenstar). Vgl. ook: Rb. Amsterdam 27 mei 1981, NJ 1985, 124.
Vereenzelviging leidt daarentegen tot een directe doorbraak van aansprakelijkheid.
Zie Bartman & Dorresteijn 2009, p. 269 e.v. en Asser/Maeijer/Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009, nrs. 837 e.v.
Volgens de Hoge Raad geldt daarbij dat het ongeoorloofde oogmerk van misbruik van degene die de rechtspersoon beheerst, rechtens mede moet worden aangemerkt als een oogmerk van de rechtspersoon zelf. Zie r.o. 3.5 van het Rainbow-arrest en r.o. 3.2.2 van het arrest Stichting Waaldijk 8/Aerts q.q. Vgl. ook: Hof Arnhem 23 januari 2007, JOR 2007/215, m.nt. J.S. Kortmann.
Denk aan een onrechtmatige onttrekking van vermogen door de moeder aan de dochter. Vgl. HR 8 november 1991, NJ 1992, 174, m.nt. Ma (Nimox/Van den End q.q.) en HR 9 mei 1986, NJ 1986, 792, m.nt. G (Bouwmaatschappij Keulen/Bouwfonds Limburgse Gemeenten). Een horizontale doorbraak van aansprakelijkheid tussen zustermaatschappijen is in de rechtspraak zelden aangenomen. Vgl. voor lagere rechtspraak onder meer: Pres. Rb. Rotterdam 15 februari 1982, S&S 1984, 17 en Pres. Rb. Rotterdam 20 maart 1987, S&S 1987, 122. Zie daarentegen steeds afwijzend: HR 2 november 1984, NJ 1985, 446, m.nt. Ma (Blok/De Haan); HR 4 oktober 1991, NJ 1992, 247, m.nt. PvS (Deniz/Glorywave) en HR 14 oktober 1994, NJ 1995, 77 (Sonortape/Stemra).
Vgl. Rb. Amsterdam 3 oktober 2007, JOR 2007/304, m.nt. Bartman, die lijkt te overwegen (r.o. 10) dat in geval van niet gelieerde rechtspersonen nooit ruimte is voor vereenzelviging of een indirecte, op onrechtmatige daad gebaseerde doorbraak van aansprakelijkheid. Zie – terecht – kritisch daarover Bartman in zijn noot onder het vonnis.
Zie HR 25 september 1987, NJ 1988, 136, m.nt. G.
Winter meent – naar mijn mening terecht – dat dit laatste zonder wetswijziging niet mogelijk is, gelet op het feit dat in de rechtspraktijk strikt de hand wordt gehouden aan het vereiste dat de (rechts)persoon waarvan het faillissement is aangevraagd, heeft opgehouden te betalen. Zie Winter 1995a, p. 7.
Zie in uiteenlopende zin: Winter 1995a, p. 4 e.v.; Josephus Jitta 1999, p. 107; Reumers 2004, p. 156 en Declercq 2006, p. 28. Daartegen: Van Galen 2004, p. 57 e.v. Volgens het Voorontwerp Insolventiewet is een geconsolideerde afwikkeling van faillissementen slechts mogelijk in geval van (i) onontwarbare boedels en (ii) indien verdeling van de opbrengsten van de boedels onder de schuldeisers in de afzonderlijke insolventies zou leiden tot uitkomsten die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. Zie art. 9.1 Voorontwerp Insolventiewet. Volgens de toelichting dient buiten het geval van onontwarbare boedels grote terughoudendheid te worden betracht bij het toelaten van een geconsolideerde voortzetting en afwikkeling van insolventies. Het in de consolidatie betrekken van solvente vennootschappen is in het Voorontwerp niet mogelijk.
Zie Rb. ’s-Gravenhage 27 december 1995, JOR 1996/87.
Zie uitvoerig over de geconsolideerde voortzetting en afwikkeling van insolventies: Reumers 2007 en Reumers 2011.
Waartoe het SPV op grond van art. 3:15i BW gehouden is. Eenzelfde verplichting rust op het bestuur, zie art. 2:10 BW.
Zie HR 16 juni 2000, NJ 2000, 578, m.nt. PvS.
Welke deze omstandigheden zouden kunnen zijn, wordt door de Hoge Raad niet aangegeven. Van Schilfgaarde noemt in zijn noot onder het arrest als voorbeelden: de selectieve betaling aan een groepsmaatschappij en het geval dat de schuldeiser ongeoorloofde pressie heeft uitgeoefend op de toekomstige failliet.
145. Doorbraak van aansprakelijkheid en vereenzelviging. Voor het Nederlandse recht geldt dat een vereenzelviging van gelieerde vennootschappen slechts onder uitzonderlijke omstandigheden mogelijk is.1 Met vereenzelviging wordt bedoeld dat voor de toepassing van een norm of rechtsregel aan het identiteitsverschil tussen twee (of meer) bij het geval betrokken (rechts)personen wordt voorbijgegaan.2 Met betrekking tot het misbruik maken van het identiteitsverschil tussen twee rechtspersonen heeft de Hoge Raad geoordeeld dat dit in de regel moet worden aangemerkt als een onrechtmatige daad, die verplicht tot het vergoeden van de schade die door het misbruik aan derden is toegebracht.3 De omstandigheden van het geval kunnen volgens de Hoge Raad evenwel van een zo uitzonderlijke aard zijn, dat vereenzelviging van de betrokken rechtspersonen – dat wil zeggen het wegdenken van het identiteitsverschil – de meest aangewezen vorm van redres is.4 Het uitgangspunt is derhalve dat een rechtspersoon uitsluitend zelf aansprakelijk is voor zijn schulden.
Ook een indirecte doorbraak van aansprakelijkheid, gebaseerd op onrechtmatige daad,5 kan alleen onder bijzondere omstandigheden worden toegestaan.6 In het algemeen kan worden gezegd dat voor aansprakelijkheid alleen dan ruimte is, indien de aansprakelijk gestelde (rechts)persoon een verwijt valt te maken van het feit dat de benadeelde schuldeiser zijn vordering op de andere (rechts)persoon geheel of gedeeltelijk niet voldaan krijgt.7 Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan onrechtmatige vermogensverschuivingen tussen gelieerde vennootschappen met het oogmerk om schuldeisers te benadelen.8
Opgemerkt zij dat er tot op heden nog geen rechtspraak is waarin een doorbraak van aansprakelijkheid is aanvaard met betrekking tot niet gelieerde rechtspersonen.9
146. Geconsolideerd faillissement. De mogelijkheid van een geconsolideerd faillissement is voor het Nederlandse recht door de Hoge Raad aanvaard in het arrest Van Kempen en Begeer/Zilfa en DCW.10 Uit deze uitspraak blijkt dat de Hoge Raad een geconsolideerde afwikkeling van faillissementen geoorloofd acht in het geval de boedels van verschillende gefailleerde groepsvennootschappen feitelijk niet of nauwelijks – behalve tegen onevenredig hoge kosten – zijn te scheiden. De Hoge Raad heeft zich echter niet uitgelaten over de vraag of ook in andere gevallen dan onontwarbare boedels een samenvoeging van faillissementen mogelijk is, en evenmin over de vraag of in de consolidatie onder omstandigheden ook solvente vennootschappen kunnen worden betrokken.11 In de literatuur is daarvoor wel gepleit12 en ook in de lagere rechtspraak is een consolidatie van faillissementen buiten het geval van onontwarbare boedels al eens toegestaan.13 Het is echter maar de vraag of de Hoge Raad, gelet op zijn gereserveerde houding ten opzichte van een vereenzelviging van gelieerde rechtspersonen, wel bereid is zover te gaan. Een samenvoeging van boedels staat immers op gespannen voet met het uitgangspunt dat elke rechtspersoon een eigen juridische identiteit heeft die in beginsel dient te worden gerespecteerd, van welk uitgangspunt alleen in uitzonderlijke omstandigheden kan worden afgeweken.14
147. Toepassing op securitisation. Als het SPV handelt overeenkomstig zijn beperkte doelomschrijving, voldoende onafhankelijk is van de originator, zich niet inlaat met de activiteiten van de originator, een administratie van zijn vermogen bijhoudt15 en solvabel is, dan is het gezien de huidige stand van de jurisprudentie hoogst onwaarschijnlijk, zo niet uitgesloten, dat een doorbraak van aansprakelijkheid ten laste van het SPV zal worden gehonoreerd of dat het vermogen van het SPV kan worden betrokken in het faillissement van de originator of enige andere bij de securitisation betrokken partij. Dit geldt ook indien het SPV een groepsmaatschappij van de originator is.
De enige gedraging van het SPV die ten opzichte van schuldeisers van de originator mogelijk onrechtmatig zou kunnen zijn – en die aanleiding zou kunnen geven voor een (indirecte) doorbraak van aansprakelijkheid –, is de aankoop en overdracht van de te effectiseren vorderingenportefeuille. In de regel betaalt het SPV evenwel een reële koopprijs voor de vorderingen en zal het SPV niet het oogmerk en ook geen wetenschap hebben van een mogelijke benadeling van schuldeisers. Van onrechtmatigheid zal dan alleen nog onder bijzonder omstandigheden sprake kunnen zijn. In dit verband kan worden gewezen op het arrest Van Dooren q.q./ABN AMRO I.16 Hierin overweegt de Hoge Raad aangaande de samenloop van de faillissementspauliana en een vordering uit onrechtmatige daad, dat in de artikelen 42 en 47 Fw mede regels liggen besloten ten aanzien van hetgeen in de periode voor het faillissement tussen de aanstaande failliet en zijn schuldeisers geoorloofd is. Is een rechtshandeling niet paulianeus, dan is er volgens de Hoge Raad nog slechts onder bijzondere omstandigheden ruimte voor een vordering uit onrechtmatige daad.17